Overheid en kunst in Nederland
(1939)–Emanuel Boekman– Auteursrecht onbekend
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Museumwezen‘Le véritable but des arts ne fut jamais de contenter la vanité d'un petit nombre de riches; les arts ont une fin plus utile et plus grande, c'est d'instruire une Nation, de former ses moeurs, son goût, et de graver dans sa pensée des images qui lui rappellent sans cesse de hautes vertus et sa propre dignité’Ga naar voetnoot1). HET openbare museum is een instituut van de negentiende eeuw. Tot de Fransche revolutie was het verzamelen van kunst uitsluitend een particuliere aangelegenheid van vorsten en vermogenden. Met de verandering der politieke en sociale verhoudingen, welke in de Fransche revolutie haar uitdrukking en symbool vindt, wijzigden zich ook de voorwaarden, waaronder kunst werd verzameld en tentoongesteldGa naar voetnoot2). Valt dit het duidelijkst te constateeren in de landen, waar het absolutisme toen ophield te bestaan, in Nederland had de overgang van de particuliere tot de openbare verzameling in wezen geen ander karakter dan elders. De democratiseering van het kunstbezit in den eenvoudigsten vorm was de openstelling van de vorstelijke verzamelingen voor het publiek, zooals in Parijs gebeurde door de verandering in bestemming van het Louvre: het werd van paleis museum. In Nederland is het eerste museum van den staat op dezelfde wijze ontstaan. Als gevolg van de omwenteling van 1795 was een deel van het stadhouderlijk bezit naar Parijs overgebracht, een ander en op zich zelf toch ook nog belangrijk deel, schilderijen en kunstvoorwerpen, kwam aan den staat. Reeds in 1799 kon van deze verzameling in de Oranjezaal van het Huis Ten Bosch een blijvende tentoonstelling geopend worden, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die later door Lodewijk Napoleon naar Amsterdam werd overgebracht. Het kabinet van Prins Willem V, dat in 1815 uit Parijs terugkwam, werd de grondslag voor de verzameling in het MauritshuisGa naar voetnoot1). Eenige groote nationale verzamelingen waren nu gevormd, doch daarmede was dan ook alles gezegd. De beteekenis van wat men bezat, was men zich zoo min bewust als het aesthetisch genot, dat dit bezit aan het volk bereiden kon. Hoe weinig men er op rekende, dat deze verzamelingen voor de groote massa beteekenis zouden hebben, blijkt voldoende uit het feit, dat nog zeer lang de verzamelingen te Amsterdam slechts op enkele dagen per week van tien tot twee uur ter bezichtiging werden opengesteld; die in den Haag alleen op Woensdag en Zaterdag van tien tot één uur en dan nog slechts voor wie ‘wel gekleed (was) en geen kinderen bij zich (had)’Ga naar voetnoot2). Niet alleen, dat de verantwoordelijke organen en beheerders niets deden om de musea door ruimer openstelling van de gebouwen en door andere maatregelen nader tot het volk te brengen, de verzamelingen zelven werden niet aangevuld, vaak zelfs niet goed onderhouden. Op de begrootingen van het Rijk en van de enkele gemeente, die vóór 1860 een museum bezat, als Rotterdam, werden steeds bedragen geplaatst, te laag om geschoold personeel aan te stellen, aankoopen van eenige beteekenis te doen, behoorlijke catalogi samen te stellen of zelfs te waken tegen verval der verzamelingenGa naar voetnoot3). Zoo stond, typeerend voorbeeld voor alle, zeer vele jaren op de begrooting voor het Mauritshuis een zelfde bedrag voor kosten van onderhoud en van aankoop, namelijk 814 gulden. Alleen voor het schoonhouden van het gebouw was dit bedrag reeds onvoldoende; in 1865 werd het gewijzigd. De toen aangebrachte wijziging bestond echter in het afronden van dit bedrag tot ƒ 800, wat overigens geen gevolgen had, want sinds 1830 was voor het Mauritshuis toch reeds geen stuk meer gekochtGa naar voetnoot4). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In de Staten Generaal was het slechts een enkel lid, dat tegen zulke toestanden soms zijn bezwaren uitte, in de pers of elders - het ligt voor de hand bij de toen geldende opvattingen - bespeurt men van bezwaren of klachten ongeveer niets. Vóór het optreden van de Stuers droegen deze stemmen trouwens weinig ver. Mannen als Bosscha en Van Westhreene, die zich reeds in 1840 en 1854 hadden doen hooren, bleven zonder invloed en met hen de enkelen, die een nog zwakker geluid bezaten. Zelfs de prikkeling van de nationale gevoelens, in 1844 door Potgieter ondernomen in ‘Het Rijksmuseum’, teekening van tegenstelling tusschen de grootheid van de zeventiende eeuw en lauwheid van eigen tijd, kritiek tevens op de behandeling van de artistieke nalatenschap dier grootheid, opgeborgen in het Trippenhuis, bracht niemand in beweging. In den loop van eenige decennia echter wijzigden de economische en politieke verhoudingen zich zoozeer, dat ook het nationaal bewustzijn zich krachtiger ging uiten dan in nu eens bleeke, dan weder gezwollen lyriek. Wat Potgieter, de voornaamste en krachtigste vertegenwoordiger van grootburgerlijk nationaal besef en daardoor toen zijn tijdgenooten vooruit, reeds twintig jaren eerder had gewenscht, zou in 1863 een begin van vervulling beleven. Toen men zich in dat jaar zette aan de voorbereiding van de viering van het halve eeuwfeest van de herwonnen nationale onafhankelijkheid, werd door een aantal belangstellenden te Amsterdam het plan geopperd, in de hoofdstad te geraken tot de stichting van een nationaal museum, met de bedoeling, daaraan den naam van Koning Willem I te verbindenGa naar voetnoot1). De in dien tijd ontwakende belangstelling van de liberale burgerij voor openbare verzamelingen had dan ook minder van doen met het bevorderen van kunstzin, dan met het wekken van kennis van en bewondering voor het nationale verleden en voorzoover het de beeldhouw- en meubelkunst betrof, ontwikkeling van den smaak en van de kennis der handwerktechniekenGa naar voetnoot2). Jaren lang is ten slotte over den bouw van het Rijksmuseum beraadslaagd, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn ontwerpen gemaakt, prijsvragen uitgeschreven, doch voortgang had de zaak nietGa naar voetnoot1). Het was ten slotte S. van Houten, die bij de behandeling van de begrooting voor het jaar 1873, daartoe aangespoord door kort te voren in De Gids verschenen artikelen van Gorter en Zimmerman, een amendement indiende tot het opnemen van een memoriepost, ten einde in beginsel uit te maken, dat de stichting van een museum een taak der regeering was. Daardoor, zoo verwachtte hij, zou een einde komen aan het stelsel, die taak afhankelijk te stellen van het particulier initiatief of van dat der gemeente Amsterdam. Nadat de Kamer het amendement met op één na algemeene stemmen had aanvaard, begonnen weder langdurige onderhandelingen met het gemeentebestuur der hoofdstad. Ondanks de uitspraak der Kamer, dat de stichting van een Museum een taak der regeering was, wist deze er het gemeentebestuur toch toe te brengen - plus ça change, plus ça reste la même chose - niet slechts den voor het museum benoodigden grond af te staan, doch bovendien in den bouw bij te dragen met een bedrag van honderdduizend guldenGa naar voetnoot2). Eindelijk kon dan aan de voorbereiding van den bouw worden begonnen. De onvermijdelijke moeilijkheden met jury's, architecten en anderen werden overwonnenGa naar voetnoot3). Op 13 Juli 1885 werd het Rijksmuseum, ontworpen door den architect P.J.H. Cuypers, plechtig geopend. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wat tot de jaren rond 1860 was tot stand gekomen op het gebied van het museumwezen, had, buiten de opening in 1849 van het door een particulier geschonken museum Boymans te Rotterdam, feitelijk weinig beteekenisGa naar voetnoot1). Omstreeks dien tijd echter, wanneer het einde van een periode van economische moeheid nadert en de eerste teekenen van economischen opgang zich aankondigen, begint ook het inzicht door te dringen, dat men wat nog overgebleven is aan kunst in het bezit van publieke lichamen, dient te organisseren. Dat de drang tot stichting van een Rijksmuseum inderdaad te beschouwen valt als een der uitingen van versterkt nationaal bewustzijn, gestuwd door krachtiger economisch en sociaal leven, blijkt voldoende hieruit, dat tezelfdertijd in een aantal steden het streven ontstaat het oude verspreide kunstbezit tot gemeentelijke verzamelingen te constitueeren. Want wat officieel heet ‘stichten van een museum’, is in den regel niet anders dan het bijeenvoegen en officieel tot verzameling verklaren van wat men reeds bezat. Niettemin is ook deze handeling reeds van belang, omdat zij een zekere verantwoordelijkheid schept en doet aanvaarden. Zoo kwamen gemeentelijke musea tot stand te Haarlem in 1862, te Leiden in 1869, te Dordrecht in 1870, te 's Gravenhage in 1871, te Utrecht in 1872. Te Amsterdam wordt in 1863 het eerste gemeentelijke museum geopend, als schenking van een kunstminnend burger, Carl Joseph FodorGa naar voetnoot2). In dezelfde periode worden ook de voorwerpen van historische of artistieke waarde, in bezit van andere gemeenten, als Leeuwarden, Groningen, Gouda, Middelburg, meer systematisch vereenigd en valt ook de oprichting van de bisschoppelijke en aartsbisschoppelijke musea te Haarlem en Utrecht. De opening van het Rijksmuseum vormt in de ontwikkeling van het museumwezen in Nederland als het ware de scheidingslijn. Van toen af moesten, door de concentratie van voorloopig nog vrij incoherente verzamelingen, allerlei vraagstukken van aanvulling, schifting, plaatsing, worden opgelost | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die ook stimuleerend werkten op de publieke belangstelling, welke zich eenerzijds uitte in de oprichting en instandhouding van organisaties als de Vereeniging Rembrandt en van vereenigingen tot uitbreiding van plaatselijke verzamelingen, het aanleggen van particuliere verzamelingen, anderzijds in toenemend museumbezoek.
Het begrip ‘museum’ vereischt als meest essentieele element het bestaan van een verzameling. Nu kan de samenstelling van een verzameling van verschillenden aard zijn: zij kan het ‘rariteitenkabinet’ zijn van de zeventiende en achttiende eeuw, waartoe zoowel natuurwetenschappelijke als historische voorwerpen behoorden, maar ook de meest exquise selectie van kunstvoorwerpen van een bepaalde soort. Het museum kan ten doel hebben, zoowel het bevorderen van wetenschappelijke studie als het vergrooten van den schoonheidszin van het volk. De museumwetenschap kon eerst ontstaan na de stichting van de openbare musea; zij kwam pas tot bloei in de laatste decennia der negentiende eeuw. Gedurende het grootste deel dier eeuw bestond het beheer van de musea in niet veel anders dan in het bewaren van het verworveneGa naar voetnoot1). Ook in het buitenland was dit het geval; ook daar moest men, zoekende en tastende, geleidelijk orde scheppen in de verzamelingen en ze door doelmatige verdeeling over verschillende musea tot grooter nut brengen. In Nederland echter is dit proces van verbetering der musea - welke zich beperkte tot interne verbetering - nog later aangevangen. De man, die ook op dit punt het eerst ingreep, was de Stuers. Aan het begin van de eigenlijke ontwikkeling van het museumwezen in Nederland staat zijn naam. Hoe groot en goed de invloed was van de Stuers aan dit begin, zij bleek onvoldoende, later zelfs verkeerd, toen die ontwikkeling vorderingen maakte. Want van het oogenblik af, waarop ook anderen zich rekenschap gingen geven van de museumverhoudingen, werd het duidelijk, dat het eerst noodzakelijke ontbrak: een plan van organisatie van het samenstel der Neder- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
landsche musea. Daardoor ontstond de klacht, dat de rijksmusea, die de Stuers herzag en hervormde, niet pasten in een algemeen kader en elkaar niet aanvulden. Te weinig ook, aldus een andere klacht, welke van de vorige zoowel oorzaak kan zijn als gevolg, bezaten de meeste musea een eigen, vast programmaGa naar voetnoot1). Niet slechts ging men er zich rekenschap van geven, dat in het museumwezen systeem ontbrak, ook de vraag naar het doel en de inrichting van elk museum afzonderlijk drong zich op. Na de periode, waarin men de musea beschouwd had als bewaarplaatsen van kunst, volgde die, waarin vooral de nadruk werd gelegd op hun nut voor het onderwijs in het algemeen en voor het kunstonderwijs in het bijzonder. Zelfs romantici als Alberdingk Thijm en de Stuers konden niet ontkomen aan den geest van hun tijd, welke aan onderwijs en natuurwetenschap grooter waarde toekende voor de zedelijke en aesthetische ontwikkeling van een volk, dan in een vorige periode het geval was geweest. Zij streden voor een herleving van kunst en kunstnijverheid en meenden dit doel vóór alles te kunnen bereiken door verbetering van de opleiding en het onderwijs in beide. De Stuers noemt herhaaldelijk de musea ‘de hulpmiddelen, de laboratoria, de arsenalen van het kunstonderwijs’. Kunst werd met de wetenschap, als een te doceeren vak, over één kam geschoren. Kunst in theorie en praktijk moest op alle, hiertoe dienstige, onderwijsinstellingen doordringen. Wanneer Alberdingk Thijm in 1876 zijn openingsrede als hoogleeraar aan de Amsterdamsche Akademie van Beeldende Kunsten uitspreekt, moedigt hij zijn leerlingen aan om ‘uit kunstleer en kunsthistorie in vergelijking met het karakter van onzen tijd de wetenschap op te doen hoe wij ons de waardige zonen kunnen toonen van een groot voorgeslacht’Ga naar voetnoot2). De inrichting der musea, ook die van het Rijksmuseum, hield, zooal niet in de eerste, dan toch evenmin in de laatste plaats, rekening met de opleiding van de studeerende kunstenaars, de kunstnijveren en de kunsthistorici. De eerste conservatoren der musea waren in den regel schilders, van wie men verwachtte, dat zij het best in staat zouden zijn de aan hun zorg toevertrouwde voorwerpen deskundig te bewaren. De ontwikkeling der | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kunstgeschiedenis bracht later voornamelijk wetenschappelijk gevormden aan het hoofd der musea. Door de een of andere wetenschappelijke studie op het gebied van kunst - vaak niet anders dan archiefstudie of speciale kennis van een bepaalden schilder of schilderschool - werden zij bevoegd geacht, de leiding over een museum te voeren. Minder of in het geheel niet werd gelet op hun algemeene ontwikkeling, hun artistiek begrip of smaak; het criterium voor hun geschiktheid was de mate van hun wetenschappelijkheid. Deze generatie van museumleiders heeft voor de wetenschappelijke beoefening van de kunst en haar geschiedenis zeker veel gepresteerd; de inrichting der musea, de opstelling der verzamelingen echter heeft zij nadeelig beïnvloed. Want niet het publiek, dat de musea behoort te bezoeken, stond hun bij die opstelling voor den geest, doch de geleerde en de studeerende, die de verzamelingen als studiemateriaal zouden gebruiken. Daardoor werd het museum ook geen plaats, waar het publiek rusting van kunst kon genieten. Zalen en zalen, volgehangen met schilderijen van belangrijke en onbelangrijke kwaliteit; beeldhouwwerken en andere werken van kunst, wier hoeveelheid het waardeeren van een enkel stuk onmogelijk maakte; kunst uit allerlei perioden - dit alles schrok den leek eer af dan dat het hem aantrok. Niet de schoonheid gaf het museum zijn karakter, doch de wetenschap. Natuurlijk, het publiek weren wilde men niet, doch zich richten naar zijn behoeften, wat allerminst wil zeggen afdalen tot zijn niveau, liet men na. Naarmate door de veranderde sociale en geestelijke verhoudingen de tegenstelling tusschen publiek en musea duidelijker aan den dag trad, groeide sinds de jaren rond 1900 ook geleidelijk het verzet tegen dien toestand. Hoe sterk echter de oude opvatting nawerkte, blijkt het duidelijkst uit het in 1918 verschenen rapport van den Nederlandschen Oudheidkundigen Bond. In verscheidene opzichten bevatte dit rapport belangrijke voorstellen tot verbetering, uitgaande van de juiste opvatting, dat elk museum in samenstelling en inrichting blijk moet geven van een leidende gedachte: ‘alleen zoodoende kan het, zooals zijn doel behoort te zijn, de grondslag zijn voor ernstige studie, in plaats van eene gelegenheid pour tuer le temps des badauds’Ga naar voetnoot1). Ook deze vernieuwers hielden met het publiek nog te weinig rekening. Een der eerste resultaten van het instellen van een Departement van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, was de benoeming, bij Koninklijk Besluit van 5 Februari 1919, van een ‘Rijkscommissie van Advies inzake reorganisatie van het Museumwezen hier te lande’, welke o.m. tot taak kreeg, na te gaan, wat in het algemeen ontbrak aan de organisatie van het museumwezen en in het bijzonder, wat verbetering behoefde ten aanzien van het samenstel, de werking, inrichting en leiding der Musea van Geschiedenis en Kunst, voornamelijk der Rijksmusea en de onderlinge verhouding dier instellingen. Het in het leven roepen van deze commissie getuigde van een groote gedachte: het museumwezen van ons land in zijn geheelen omvang te regelen, opdat de gemeenschap het grootste nut van het openbaar kunstbezit zou kunnen trekken. Het was, voorzoover bekend, de eerste maal in Europa, dat een poging van dezen aard werd ondernemen. Het reeds in 1921 verschenen rapport der commissie mag als een belangrijk stuk worden beschouwd. Uit de conclusies en voorstellen, waartoe zij kwam, blijken bovendien duidelijk de wijzigingen, welke zich voltrokken hadden in de opvattingen omtrent de taak en de plaats der musea. Een museum, zoo schrijft de commissie, moet een organisch geheel vormen. Daarom moet, veel duidelijker dan tot nu toe het geval was, het karakter van elk museum en de plaats daarvan in het algemeene samenstel bepaald worden. Om dit te bereiken, moet men allereerst een volstrekte scheiding maken tusschen de voorwerpen, die getoond worden om der schoonheid wille en zulke, die speciaal van historische beteekenis zijn. De laatste vormen in het project der commissie de kern voor een Nederlandsch Historisch Museum. Daarnaast is dan een tweede schifting noodzakelijk. Want de werken, waarvan gezegd kan worden, dat zij tot het ruimer gebied der wereldkunst behooren, moeten in hun volle dracht dienstbaar worden gemaakt aan de geestelijke en aesthetische beschaving van ons volk. In deze opvatting past de conclusie van de stichting van een Algemeen Kunstmuseum te Amsterdam, waarin naast een keuze van schilderijen, hoofdzakelijk uit het Rijksmuseum, een beperkt aantal kunstwerken van zeer voorname order uit het tegenwoordige Museum van Geschiedenis en Kunst, de Musea van Oudheden en Ethnografie en het Prentenkabinet wordt samengebracht, waardoor een synthese van wereldkunst zou worden verkregen, van welke, door haar geestelijke eenheid, een machtige cultureele werking zou kunnen uitgaan. Daarnaast zou dan plaats zijn voor een kunsthistorische verzameling in een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
reeks zalen van het Rijksmuseum en een groot Historisch Museum, verdeeld over Amsterdam, Leiden en Den Haag. Van deze voorstellen der commissie, welke getuigen van een grootsche conceptie, is ongeveer niets verwezenlijkt. Reeds onmiddellijk na het verschijnen van het rapport, rees in en buiten de Staten Generaal ernstig verzet. Op de begrooting voor het jaar 1922 had Minister de Visser een post geplaatst ter bestrijding van de kosten van een door de commissie voorgestelden Museumraad, welke de regeering bij de reorganisatie van het museumwezen ter zijde zou staan. Aan daartegen in het Voorloopig Verslag geopperde bedenkingen komt hij onmiddellijk tegemoet door het geven van ‘de verzekering, dat hij er niet aan denkt, in de tegenwoordige tijdsomstandigheden maatregelen als bijvoorbeeld het stichten en inrichten van nieuwe gebouwen voor een Algemeen Kunstmuseum en voor het Rijks Ethnografisch Museum te treffen. Zij zullen tot gunstiger tijden moeten worden aangehouden’. Met deze mededeeling werd het voornaamste deel van het werk der commissie aan de oppositie geofferd. Die oppositie werd gevoed, zoowel door het streven naar bezuiniging, het meest weder op zaken van kunst, dat opkwam in en tengevolge van de kort na het verschijnen van het rapport ingetreden economische crisis, als door het verzet in den kring van leiders van musea, die in de voorstellen der commissie een bedreiging zagen van hun zelfstandigheid. De oppositie in de Kamer bleek reeds onmiddellijk zóó sterk, dat de Minister zelfs zijn Museumraad niet zou hebben gekregen, indien hij niet concessies had gedaan. Om elke gedachte aan uitvoering van de plannen der commissie te doen verdwijnen, ging hij er zelfs toe over den naam van Museumraad te wijzigen in dien van Rijkscommissie van Advies in zake de musea. Daarop gerustgesteld, aanvaardde de Tweede Kamer de onkosten aan deze commissie verbondenGa naar voetnoot1). Zij kwam tot stand bij Koninklijk Besluit van 17 Mei 1922, met als taak, het geven van voorlichting en advies aan den Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen omtrent aangelegenheden op het gebied van het museumwezen en heeft praktisch geen beteekenis, daar zij slechts bij hooge uitzondering wordt geraadpleegd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De sinds 1921 ingetreden ontwikkeling der museumverhoudingen heeft het door de Museumcommissie van 1919 gestelde doel trouwens nog minder bereikbaar gemaakt dan voordien. Door de op zich zelf verheugende totstandkoming van de belangrijke gemeentelijke musea te Rotterdam en Den Haag, beide in 1935, zijn als het ware plaatselijke Kunstmusea gesticht, zij het niet in den zin van het woord, zooals de commissie het gebruikte. Daardoor is de gedachte aan het Algemeene Kunstmuseum van zelf op den achtergrond geraakt. Het heeft geen zin thans nog na te gaan of, uit algemeen oogpunt, de stichting van het Algemeene Kunstmuseum niet de voorkeur zou hebben verdiend boven de stichting van deze plaatselijke KunstmuseaGa naar voetnoot1). Eerder dient men met waardeering te erkennen, dat er bij den opzet en de inrichting dezer musea naar gestreefd is elk harer een eigen karakter te geven, waardoor aan een anderen wensch van de commissie is voldaan. In verscheidene opzichten valt overigens in het museumwezen een belangrijke verbetering waar te nemenGa naar voetnoot2). De goede smaak der directeuren heeft in de voornaamste musea en ook in kleinere, het streven om het publiek nader tot het museum te brengen en het museum voor het publiek aantrekkelijker te maken, bevorderd. Sinds het begin dezer eeuw is ook de neiging tot het aanleggen van verzamelingen toegenomen. Zonder op dit punt aan de cijfers, welke het geschrift ‘De Nederlandsche Musea’ bevat, absolute waarde toe te kennen - daarvoor omvatten zij te veel en te velerlei: kunst, wetenschap, natuurlijke | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
historie, plaatselijke geschiedenis, enz. - mogen zij hier toch worden vermeld, daar zij in elk geval een indruk geven van de ontwikkeling op dit gebied. Groepeert men de musea en verzamelingen naar het jaar van openstelling, casu quo van stichting, dan verkrijgt men de volgende uitkomst:
Het versnelde tempo der toeneming van het aantal musea en verzamelingen blijkt uit deze cijfers duidelijk. Men mag deze toeneming als een gelukkig verschijnsel beschouwen, niet slechts omdat zij de uitdrukking is van beter inzicht in de waarde van verzamelen, doch ook omdat zij het mogelijk maakte, in van het centrum verwijderde deelen van het land iets te doen voor de ontwikkeling of bevordering van schoonheidszin. Doordat hier echter elke centrale, leidende gedachte ontbreekt, ontstaat ook versnippering en particularisme, waardoor, wat minister de Visser in zijn installatierede van de Museumcommissie noemde ‘de in menig opzicht chaotische toestand op dit gebied’, nog is vergroot. Een objectief vaststaand gegeven, waaruit zou vallen op te maken welke beteekenis de musea hebben in het cultureele en geestelijke leven van een volk, bestaat niet. Men mag aannemen, dat die beteekenis stijgt naarmate een volk voor het genieten van kunst ontvankelijker is. Behalve natuurlijke aanleg, zijn hiertoe ook van beteekenis sociale verhoudingen, waaronder dan niet alleen mogen worden verstaan inkomensverhoudingen, doch ook mate van vrijen tijd, genoten onderwijs en algemeen beschavingspeil. Ook in dien zin is sinds het begin dezer eeuw zeker veel ten goede veranderd. Leerplichtwet, ruimer onderwijs, het genieten van middelbaar en universitair onderwijs door kinderen uit kringen voor welke dit onderwijs vroeger feitelijk afgesloten was, verbeterde loonen, verkorting van den arbeidstijd, sociale | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wetgeving en sociale verzekering, ontwikkelingsarbeid door de vakvereenigingen - het zijn even zoovele factoren, die zouden mogen doen verwachten, dat de belangstelling voor de musea zou zijn grgroeid. Inderdaad is er reden voor de veronderstelling, dat de betrekkelijk kleine kern van min of meer geregelde bezoekers zich heeft uitgebreid, vooral door het instituut van de wisselende tentoonstellingen, die de belangstelling levend houden. Beziet men echter de totaalcijfers omtrent het bezoek - objectief alleen voorzoover zij aantallen registreeren, doch niets zeggend overigens omtrent de intensiteit der bezichtiging - dan ziet men voor de grootste en belangrijkste musea allerminst een toeneming van beteekenis. Eenige cijfers kunnen dit demonstreeren:
Bij de beoordeeling van de cijfers dezer tabel dient men in het oog te houden, dat de vergelijking met de jaren vóór 1931 niet zuiver kan zijn, daar met ingang van October 1923 voor alle Rijksmusea en sindsdien geleidelijk ook voor Gemeentemusea, entrée werd geheven; alleen voor het museum Boymans bestond altijd entréeheffing. De meeste cijfers van vroegere jaren zijn dus schattingen, waarschijnlijk niet eens al te nauwkeurige. Vast staan in elk geval de cijfers van de jaren vermeld in de laatste twee kolommen. Bij vergelijking dier cijfers blijkt dan, dat, behalve in Den Haag en Rotterdam, waar nieuwe musea tot stand zijn gekomen, het bezoek aan alle overige musea is achteruitgeloopen. Een groot deel van de bezoekers - en in het bijzonder geldt dit voor Rijksmuseum en Mauritshuis - bestaat uit vreemdelingenGa naar voetnoot1). De oorzaken, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
welke den omvang van het vreemdelingenverkeer bepalen, beïnvloeden dus in sterke mate de cijfers omtrent het bezoek aan musea. Door een bijzondere omstandigheid is men in staat, de verhouding na te gaan tusschen het bezoek van vreemdelingen en van landgenooten. In het jaar 1913, het laatste jaar vóór den oorlog, bedroeg het aantal bezoekers aan het Rijksmuseum 296.638, aan het Mauritshuis 77.790; in het jaar 1917 waren deze cijfers onderscheidenlijk: 119.593 en 31.089. Hier is dus een verschil van veertig procent. Moge door deze cijfers het nut van de musea blijken als factor van vreemdelingenverkeer, zij doen tevens zien, dat het bezoek van de Nederlandsche bevolking zelve aan de musea niet overweldigend groot is te noemen. Worden de percentages echter hooger, wanneer men niet let op deze beide musea alleen, doch op het totaal van alle musea? Men zou dit toch mogen verwachten, nu er zoovele musea zijn gesticht, welke zich richten naar plaatselijke en gespecialiseerde belangstelling. Deze verwachting wordt niet bevestigd door de cijfers. Blijkens de Statistiek der Musea is de belangstelling voor de musea voortdurend - zij het ook niet regelmatig - dalende. Het percentage der bevolking, dat de musea bezoekt, bedraagt voor 1935 vier procent en is het laagste sedert 1880, toen het 3,3 procent wasGa naar voetnoot1). Het ware onredelijke overschatting van de beteekenis der musea, indien men aan het museumbezoek het cultureele en artistieke peil van een volk zou willen meten en zelfs onjuist, omdat artistieke zin zich op gansch andere wijze kan uiten. Toch geeft het te denken, dat, ondanks het bestaan van meer, gedifferentieerder en, vooral, meer op het publiek ingestelde musea, ruimer onderwijs en verbeterde sociale verhoudingen, het percentage van de bevolking, dat musea bezoekt, niet is toegenomen, integendeel, eerder een tendens tot dalen vertoont. Hierbij heeft men natuurlijk ook in het oog | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te houden, dat de cijfers den invloed hebben ondergaan van het verminderde vreemdelingenbezoek. Hier werken dus oorzaken, welke krachtiger zijn dan de genoemde factoren. Moet de verklaring van dit verschijnsel worden gezocht in een toch nog onvoldoende aanpassing van het museum aan het sneller tempo van het leven, dat ten deele ook den aard van neiging en liefhebberij van een groot deel van het volk bepaalt en juist van dat deel in het bijzonder, dat artistieke opvoeding het meest van noode heeft? Bij de beantwoording van deze vraag heeft men er zich rekenschap van te geven, dat die aanpassing niet beneden een bepaalde grens kan gaan: het museum heeft zijn eigen wezen en zijn eigen wetten, waaraan het heeft te gehoorzamen. Ten slotte kan het museum niet anders dan voor een deel van het volk aantrekkelijkheid bezitten - een deel, dat verspreid is over alle sociale klassen en bestaat uit schoonheidzoekers met aanleg tot rustige beschouwing. Het museum is naar zijn aard statisch, onzen tijd noemt men gaarne dynamisch. Al zijn geen van beide bepalingen, van museum noch van tijd, geheel juist, zij brengen toch een tegenstelling tot uitdrukking, welke wezenlijk is. Het museum blijft een instituut van de negentiende eeuw - ook in de twintigste. |
|