Overheid en kunst in Nederland
(1939)–Emanuel Boekman– Auteursrecht onbekend
[pagina 97]
| |
Stadsschoon‘De hedendaagsche pogingen om nieuwe schoonheid te scheppen in stedebouw en architectuur moeten worden beschouwd, niet alleen als achtenswaardig en bewonderenswaardig op zich zelf, doch vooral als steunpunten, als landteekens, ten dienste van de deverheffing, die wij verlangen en het recht hebben te verwachten. Want eenmaal zullen toekomstige geslachten zich bevrijden van de leelijkheid, gedurende de laatst-verloopen eeuw geschapen. De bezonnen bouwmeesters en sierkunstenaars van dezen tijd openen een verschiet van nieuwe, schoone steden en dorpen’. WELKE waarde bescherming van monumenten moge bezitten tot behoud van wat door vroegere geslachten is nagelaten, positieve waarde bezit zij slechts in betrekkelijke mate. Zij conserveert, iets nieuws schept zij niet. Belangrijker dan het bewaren van oud stadsschoon en landelijk schoon is dan ook het scheppen van nieuwe schoonheid. Een tijd, welke tot het scheppen van nieuwe schoonheid onmachtig blijkt, is uit aesthetisch oogpunt veroordeeld - ook al zouden in dien tijd in ruime mate monumenten worden beschermd. Het naast elkaar bestaan van een laag peil van kunst van eigen tijd en bescherming van kunst van vroegeren tijd zal in den regel echter niet voorkomen. Artistiek vermogen en artistiek besef staan in elke periode der geschiedenis in verband tot elkander. Stond in het algemeen in de negentiende eeuw de bouwkunst in Nederland, behoudens enkele uitzonderingen, op laag peil - daarmede samen ging het feit, dat de belangstelling voor het behoud van oude monumenten van bouwkunst gering was. Met het toenemen in beteekenis van de Nederlandsche architectuur in de twintigste eeuw, is ook de waardeering voor de oude bouwkunst gegroeid. In een tijd, waarin de bouwkunst op hooger plan komt te staan, krijgt | |
[pagina 98]
| |
ook de monumentenbescherming de plaats, welke haar in een levende maatschappij toekomt: aanvulling van hetgeen eigen tijd vermag tot stand te brengen. Ten aanzien van den woningbouw voor de groote massa stonden bouwkunst en bouwkunde in de negentiende eeuw ver uit elkander. Ook de bouwkunde zelve was in kwaliteit achteruit gegaan. De snelle uitbreiding van onze groote steden na de jaren rond zeventig had het proces van verval van de bouwkunde nog verhaast. Het bouwvak werd een commercieel bedrijf, waarin de ‘eigenbouwer’ - een typisch kapitalistische gestalte van de negentiende eeuw - aan het bouwen sloeg, zonder aan iets anders te denken dan aan het zoo vlug en zoo goedkoop mogelijk afleveren van huizen, welke ten bate van de winst en de exploitatie waren voorzien van alcoofwoningen, voor- en achterwoningen en dergelijke monstruositeiten uit hygiënisch oogpunt. De grondspeculant kocht en verkocht grond zonder zich te bekommeren om eischen van rationeelen stadsuitleg; het crediet- en hypotheekwezen bevorderde dit optreden door alleen te vragen naar winstgevende geldbelegging. Aan aesthetische belangen of eischen werd door geen dezer groepen aandacht geschonken. Het resultaat van dit stelsel van bouwen vindt men in een aantal steden in de buurten, die tot stand kwamen in de jaren tusschen 1870 en 1900. ‘In dezen tijd, waarin het particulier initiatief hoogtij viert, de bouwkunst een periode van diep verval doormaakt, ontstaan overal om de oude kernen heen de smakelooze en naargeestige wijken, waarvan o.a. de Amsterdamsche ‘Pijp’ een sprekend voorbeeld is of - erger nog - de rijen krotwoningen, zooals die, waarvoor in de lanen buiten de Leidsche singels, de theekoepels uit Hildebrandts tijd moesten plaats maken’Ga naar voetnoot1). Niet alleen maakte de bouwkunst een periode van verval door, zij was ook dermate individualistisch ingesteld, dat vraagstukken van stedebouwkunde of van volkshuisvesting slechts bestonden voor enkele architecten, die dan ook de wegbereiders werden voor nieuwe inzichtenGa naar voetnoot2). Het individualistisch karakter van de bouwkunst dier dagen komt ook hierin tot uiting, dat in de jaren vóór de totstandkoming van de Woningwet, de arbeiders- | |
[pagina 99]
| |
woningbouw, op enkele hooge uitzonderingen na, als een gebied van het bouwvak werd beschouwd, dat buiten de bemoeienis van den architect viel. De architecten voelden in het algemeen ook niet, dat de arbeiderswoningbouw voor hen van eenig belang was en deden niet veel moeite om in het probleem der volkshuisvesting door te dringen. ‘Onze negentiende eeuwsche architectenstand bracht het weinig verder dan het aankleeden van een onverschillige constructie van bloote noodzakelijkheid met een decoratief omhulsel in een of anderen historischen stijl; de woningplattegrond werd ook in hun handen tot een dor schema; was het wel te verwonderen, dat de speculatiebouwer het niet verder bracht?’Ga naar voetnoot1). Dat in de twintigste eeuw zoowel voor stedebouw als voor volkshuisvesting het aesthetische element - voor stedebouw in den zin van harmonische en rationeele uitbreiding - praktische beteekenis kreeg, is voornamelijk te danken aan een wet, die niet tot dat doel in het leven is geroepen: de Woningwet 1901, tot verbetering van de volkshuisvesting. In de periode vóór de Woningwet was de activiteit ten aanzien van stedebouw en volkshuisvesting bij de overheid uiterst gering; feitelijk werd alles overgelaten aan het particulier initiatiefGa naar voetnoot2). Gezonde denkbeelden omtrent volkshuisvesting bezat zij niet: behoudens minimum-eischen in het belang van veiligheid en bebouwing, liet zij alles over aan de particuliere bouwondernemers; uitbreidingsplannen als grondslag van een harmonische stadsuitbreiding kende zij niet. De Woningwet noodzaakte de gemeentebesturen zich rechtstreeks rekenschap te geven van de eischen der stadsontwikkeling, door, voornamelijk aan gemeenten, die meer dan tienduizend zielen tellen, het maken van een uitbreidingsplan op te leggen. Uit deze noodzakelijkheid ontstonden nieuwe eischen ten aanzien van stadsontwikkeling, welke volkomen afweken van de individualistische opvattingen van de negentiende eeuwGa naar voetnoot3). Op de architectuur | |
[pagina 100]
| |
oefende de Woningwet invloed uit door het voorschrift, dat elke gemeente een bouwverordening moet vaststellen. Toch zijn door deze bepalingen van de Woningwet op dit punt eerst geleidelijk zichtbare resultaten bereikt. Zelfs duurde het tot 1931, tot na de jongste wijziging van de Woningwet, eer in vrijwel alle gemeentelijke bouwverordeningen de welstandsbepalingGa naar voetnoot1) werd opgenomen. Hier moest, vooral in den aanvang, veel actieve en passieve tegenstand gebroken worden. Men had te kampen met gebrek aan belangstelling, met tegenzin zich te mengen in wat men achtte te zijn particuliere aangelegenheden: ieder eigenaar moest vrij zijn te bouwen, zooals hij verkoos en zijn eigen smaak te volgen; men vreesde ook, dat de bouw duurder zou worden en daardoor zou worden vertraagdGa naar voetnoot2). De praktijk heeft deze bezwaren alle doen verdwijnen, zoodat thans het aesthetisch toezicht ook in anderen dan wettelijken zin burgerrecht verkregen heeft, ook al moet men zich geen illusies maken omtrent de toepassing van de welstandsbepaling, met name op het platteland. De eerste gemeente in Nederland, die door het opnemen van een ‘welstandsbepaling’ in haar bouwverordening overheidscontrôle op het uiterlijk van alle nieuwe gebouwen instelde, was, in 1912, de gemeente Laren in Noord-Holland. Deze bepaling luidde: ‘Het uiterlijk der gebouwen, al of niet met de terreinafscheidingen, door muren, hekken of dergelijken, moet zoodanig zijn, dat zij noch op zichzelf, noch in verband met de omgeving uit een oogpunt van welstand, aanstoot geven of kunnen geven’. Zij is voor verscheidene gemeenten het model voor een soortgelijke bepaling geworden. Het is niet geheel toevallig, dat juist dit dorp het eerst deze bepaling in zijn verordening opnam. Laren had, als vele andere dorpen, een eigen karakter; het nam echter als centrum van een schildersgroep, welke zelfs een eigen ‘Larensche school’ vormde, een bijzondere plaats in. Dit deel der bevolking, tezamen met andere kunstenaars en particulieren, keerde zich het | |
[pagina 101]
| |
scherpst tegen de ontluistering van het dorp tengevolge van architectonisch minderwaardigen bouw. Van het door hen verbreide inzicht, dat het dorp ook economisch ten voordeele strekte, was de welstandsbepaling het resultaat. Noodzakelijke voorwaarde voor beoordeeling van de bouwplannen door een gemeentebestuur is deskundige voorlichting. In een aantal gemeenten heeft deze deskundige voorlichting haar vorm gekregen in een Schoonheidscommissie, welke de kwaliteit van de ontwerpen niet alleen heeft te beoordeelen naar de verdiensten van de ontwerpen zelf, maar ook naar wat de omgeving eischt. In groote gemeenten wordt deze taak door plaatselijke schoonheidscommissies vervuldGa naar voetnoot1); voor kleine plaatsen dienen de provinciale adviescommissies. Provinciaal werd het toezicht op het uiterlijk van nieuwe gebouwen het eerst ter hand genomen in Noord-Holland en wel ten gevolge van de ramp van de overstrooming in 1916. Spontaan ontstond de Adviescommissie voor den herbouw van de overstroomde streken in Noord-Holland, welke den gemeentebesturen in dat gebied van advies diende bij de beoordeeling van ingezonden bouwplannen en bovendien hulp bood bij het verbeteren daarvan, indien deze - en dat was meestal het geval - niet aan redelijke eischen voldeden. Het werk van deze commissie verliep zoo gunstig, dat zij het betreurde, dat haar taak met de beëindiging van den herbouw afgeloopen zou zijn. Daarom werd besloten in plaats van deze tijdelijke, een definitieve commissie in te stellen, wier naam thans is ‘Adviescommissie der Noordhollandsche gemeenten voor bouwontwerpen en uitbreidingsplannen’. Dit was de eerste provinciale commissie, welke zich tot taak stelde, aan de gemeentebesturen adviezen te verstrekken. Het voorbeeld van Noord-Holland vond navolging; behalve Noord-Brabant, waar het provinciaal welstandstoezicht op andere wijze is georganiseerd, bezitten nu alle provinciën een soortgelijke commissie. Intusschen was, op een bepaald punt, Amsterdam reeds voorgegaan. In 1898 werd een commissie benoemd, welke Burgemeester en Wethouders zou adviseeren, in de eerste plaats bij de beoordeeling van bouwontwerpen, ingeleverd bij aanvragen om erfpacht of koop van terreinen achter het Rijksmuseum en eventueel ook van andere dan deze terreinen. Hoewel het nog | |
[pagina 102]
| |
geen welstandsbepaling in zijn bouwverordening bezat, stelde Amsterdam dus reeds een schoonheidscommissie in, zij het eene met beperkte taak; de eerste in Nederland. De bedoeling in engeren zin van dit eerste toezicht van gemeentewege op de bebouwingen was het verkrijgen van waarborgen, dat de gevels der te stichten gebouwen aan behoorlijke aesthetische eischen zouden voldoen. De geschiedenis van het aesthetische toezicht van gemeentewege op de bebouwingen te Amsterdam doet zien, hoe, noodzakelijkerwijze, dit toezicht in den loop van den tijd moest worden geïntensiveerd en uitgebreid, doch ook, welke mogelijkheden er binnen het raam van hun bevoegdheden op dit punt voor de gemeentebesturen bestaan. De oorspronkelijke regeling was gemaakt in een tijd, waarin de bemoeiingen van de overheid op aesthetisch gebied nog zeer beperkt waren. Gaandeweg echter werd het regel, bij de bebouwing van alle terreinen, welke door de gemeente werden verkocht of in erfpacht uitgegeven, of ten opzichte waarvan een bijzondere regeling met de gemeente moest worden getroffen, het advies der commissie in te winnen. Dit moest ten slotte tot een nieuwe regeling leiden, welke in 1915 tot stand kwam en als gevolg waarvan een commissie van advies werd ingesteld onder den naam van Schoonheidscommissie. Aan de nieuwe commissie werd de taak van de oude overgedragen, doch bovendien kreeg zij te adviseeren over de toepassing van die bepalingen der bouwverordening, welke betrekking hebben op de handhaving of de bevordering van het stadsschoon. Door deze regeling kon, praktisch gesproken, het aesthetische toezicht worden uitgebreid tot de geheele nieuwe stadsbebouwing, daar immers nagenoeg alle voor bebouwing in aanmerking komende terreinen zich in handen der gemeente bevonden. Tevens was de mogelijkheid geschapen, in de oude stad dit toezicht uit te oefenen bij het vernieuwen van gebouwen, wanneer het althans bebouwing van terreinen betrof, waaromtrent privaatrechtelijke regelingen met de gemeente moesten worden getroffen. De volgende stap werd in 1923 gedaan door het aanvullen van de bouwverordening met een bepaling, krachtens welke het bouwen in den zin dier verordening niet zou mogen geschieden, wanneer, naar het oordeel van Burgemeester en Wethouders, het stadsschoon zou worden geschaad. Door deze bepaling werd het aesthetische toezicht door de gemeente op alle nieuwe bouwwerken mogelijk gemaakt. Het toezicht, dat de Schoonheidscommissie | |
[pagina 103]
| |
uitoefende, werd tegelijk uitgebreid. Het was namelijk gebleken, dat een beoordeeling van elk geval afzonderlijk nooit kan leiden tot het doel, waartoe het aesthetische toezicht is ingesteld. Een gevel kan, afzonderlijk beschouwd, zekere verdienstelijke hoedanigheden bezitten en toch niet met de omgeving overeenstemmen, waardoor belet wordt, dat volgens afzonderlijke plannen opgerichte gebouwen een samenhangend geheel vormen. De omstandigheid, dat de stadsuitbreiding allengs in plaats van per woning bij blokken en zelfs bij geheele straten plaats vond, opende de gelegenheid bij de bebouwing der bouwblokken harmonie te scheppen. Hiervan had men reeds in 1921 gebruik gemaakt door in ‘Zuid’, waar 2000 woningen zouden worden gebouwd, in overleg met de bouwondernemers een commissie in te stellen, welke zich had bezig te houden met de straat- en pleinwanden, met de vraag dus, waar hoog of laag, wat met plat of dak gebouwd moest worden, welke deelen van een straat als een architectonische eenheid beschouwd moesten worden en dus verdienden aan één ontwerper te worden opgedragen. Een soortgelijke commissie kwam in 1923 tot stand voor ‘West’, waar een particuliere combinatie ongeveer 6000 woningen wilde bouwen; in hetzelfde jaar voor ‘Oost’ voor ongeveer 8000 woningen. In overeenstemming met deze nieuwe werkwijze werd ook de werkkring van de Schoonheidscommissie uitgebreid. Volgens het nieuwe reglement kreeg de Schoonheidscommissie tot taak te adviseeren omtrent monumentenzorg, stedebouwkundige zaken en welstandsbepaling. De toeneming, doch ook de toenemende verscheidenheid van het werk der commissie, leidde ten slotte in 1932 tot het ontwerpen van een regeling, waarbij het adviseeren over onderwerpen van aesthetischen aard in handen werd gelegd van drie commissies en wel een commissie onder den naam van Schoonheidscommissie, welke de meer algemeene vraagstukken te behandelen kreeg, een commissie voor de bebouwingen in de oude stad en één voor de bebouwingen in de nieuwe stadGa naar voetnoot1). Ook in andere plaatsen van ons land heeft men in dezelfde richting en op vaak overeenkomstige wijze gewerkt als te Amsterdam. In geen plaats echter is men in dit opzicht zoo ver gegaan als in de hoofdstad. ‘De geschie- | |
[pagina 104]
| |
denis der Amsterdamsche Schoonheidscommissie is de eenige in den lande, die een beeld geeft, hoever een commissie, die de ‘welstandsbepaling’ heeft te hanteeren, zich heeft te ontwikkelen, wil zij diepgaand en vruchtbaar werk doen’Ga naar voetnoot1). Betreft dit alles het aesthetische toezicht van de overheid op den bouw, de Woningwet heeft ook op andere en meer directe wijze de architectuur bevorderd. Zij opende de mogelijkheid tot overheidssteun aan den woningbouw in den vorm van kapitaalverschaffing en van jaarlijksche bijdragen in exploitatietekorten aan woningbouwvereenigingen, die uitsluitend werkzaam zouden zijn in het belang van de verbetering der volkshuisvesting. Het zijn de woningbouwvereenigingen geweest, die in ons land het systeem invoerden van complexenbouw, waardoor in de architectuur nieuwe aesthetische mogelijkheden ontstonden. Door het optreden van de woningbouwvereenigingen werd de architect bij den bouw van woningen voor arbeiders betrokken. Voor Nederland was dit volkomen nieuw. Men staat hier, aldus een bevoegd beoordeelaar, bij een keerpunt in de geschiedenis der Nederlandsche architectuurGa naar voetnoot2). De grootste achitecten hebben sinds het begin van de twintigste eeuw aan den arbeiderswoningbouw medegewerkt - om ons te bepalen tot de overledenen: de Bazel, Berlage, de Klerk, naast wie hier ook genoemd moge worden Van der Pek, die als eerste de nieuwe sociale beginselen van woningbouw in praktijk bracht. Sedert de invoering van de Woningwet hebben gemeenten en woningbouwvereenigingen ruim 200.000 woningen gebouwd, hetgeen thans ongeveer tien procent van den totalen woningbouw uitmaakt. De uitbreidingen van vele steden en dorpen hebben hierdoor een bijzonder aanzien gekregen en een beter dan het geval geweest zou zijn indien hier de particuliere bouwers waren opgetreden. Toch valt juist in de laatste jaren, ten gevolge van de te | |
[pagina 105]
| |
groote bezuiniging, welke de regeering ook hier oplegt, een zekere achteruitgang waar te nemen in de aesthetische eischen, welke aan deze woningconplexen worden gesteld. Daarnaast zij gewezen op het gevaar, dat ligt in een zekere zelfgenoegzaamheid, welke is ontstaan na de grootsche prestaties van de woningbouwvereenigingen in de periode welke volgde op den oorlogGa naar voetnoot1). Buiten de welstandsbepaling heeft het voorbeeld van de woningbouwvereenigingen en gemeentebesturen, die gemeentelijke woningcomplexen bouwden, den particulieren bouwondernemers geprikkeld tot een betere aesthetische verzorging van hun product. Vaak zijn ook hier goede resultaten bereikt, doch of dit optreden de bouwkunst in het algemeen ten goede is gekomen, valt toch te betwijfelen. Terwijl de architect bij den woningwetbouw het geheele project maakt, is hij bij de particuliere bouwondernemers gewoonlijk slechts gevelteekenaar. Het treffende in de geschiedenis van den arbeiderswoningbouw is, dat daar, waar het winstelement in den bouw heeft plaats gemaakt voor het sociale belang van goede woningverzorging, de architectuur is gestimuleerd en de aesthetische verzorging aan hoogere eischen beantwoordt.
De zorg voor behoud en vergrooting van het schoon van stad en land kan zich in de twintigste eeuw niet meer beperken tot stedebouw en bouwtoezicht. Een stad, aangelegd naar goede beginselen van stedebouw en opgetrokken volgens hooge aesthetische eischen, kan toch nog worden ontsierd op andere wijze: door reclame. Kende het stadsbeeld vroeger voornamelijk slechts een uithangbord als reclamemiddel tot het trekken van de aandacht van den voorbijganger, in onzen tijd is dit gansch anders geworden. Een bescheiden uithangbord, op genoegelijke wijze beschilderd is voor reclame onvoldoende geworden; groote opschriften op de gevels, schreeuwende aanplakbiljetten van allerlei formaat en in helle kleuren, lichtreclames, vaak voorzien van intermitteerend licht, ontsieren het stadsbeeld en maken het nerveuze leven van de groote stad nog gejaagder dan het uit zijn aard reeds is. Doch niet slechts de groote steden kennen deze reclame, ook in kleine plaatsen, die hun oorspronkelijke karakter soms nog vrij goed hebben bewaard, bereikt de reclame het effect, dat anders door slechten bouw zou zijn | |
[pagina 106]
| |
verkregen. Het natuurschoon wordt eveneens door het ontbreken van beperkende maatregelen bij het maken van reclame ernstig geschaad; fraaie landschappen zijn dikwijls geheel bedorven door schreeuwende reclameborden of andere uitvindingen van dezen aard. Het tegengaan van reclame in stad of dorp of landschap ware een even reactionnair als onvruchtbaar pogen. De reclame is in onzen tijd een bestanddeel geworden van het sociale leven en kan, door oorzaken welke hier buiten beschouwing mogen blijven, niet gemist worden. Het streven van de overheid kan dan ook niet gaan in de richting van het bestrijden van reclame, maar in het weren van haar excessen. Deze regel is de grondslag geworden van het optreden van besturen van provincie en gemeente ten aanzien van dit onderwerp. Het begrip ‘welstand’ heeft ook hier zijn waarde. Een enkele reclame reeds kan een geheel stadsbeeld, plein of straat bederven. De individueele eigenaar van een stuk grond of een gebouw mist, sociaal gezien, het recht dit bederf te veroorzaken. De provinciale verordeningen, die alleen op het landelijk deel van gemeenten betrekking hebben, bevatten in den regel het verbod aan den eigenaar of gebruiker van eenig onroerend goed om daarop of daaraan te hebben muren, getimmerten, borden of andere voorwerpen, bestemd en gebezigd tot reclame en het op eenige andere wijze tot reclame bezigen van het onroerend goed. Dit verbod geldt niet de reclame voor zaken, die worden vervaardigd of verhandeld, of voor bedrijven, die worden uitgeoefend op of in het onroerend goed. Van dit verbod kunnen Gedeputeerde Staten vrijstelling geven, indien naar hun oordeel de reclame de schoonheid van het omliggende landschap niet schaadt. De inhoud van de gemeentelijke verordeningen komt, met variaties in de formuleering, geboden door plaatselijke inzichten en verhoudingen, gewoonlijk neer op analoge bepalingen. In de gemeenten, waar een verordening van dezen aard bestaat, wordt in het algemeen reclame buiten het bouwsilhouet, dus op daken, niet meer toegestaan. Het is echter de vraag of men zulk een weigering in een groote, levende stad met een druk centrum kan handhaven, of met name lichtreclames, niet tot het beeld behooren van een modern stadscentrum. Anders staat het met bepaalde stadswijken, die dit karakter in het geheel niet dragen, zooals te Amsterdam bijvoorbeeld de hoofdgrachten, waarvoor Burgemeester en Wethouders terecht een besluit hebben | |
[pagina 107]
| |
genomen, waarbij is vastgesteld, dat deze uitgesloten zullen zijn van het verleenen van vergunning voor lichtreclame. Dezelfde rechtsvragen, welke zich bij monumentenbescherming voordoen en alle voortkomen uit de beperking van het beschikkingsrecht van den eigenaar, zijn ook opgeworpen toen de overheid zich met het weren van ontsierende reclame ging bezighouden. Door enkele arresten van den Hoogen RaadGa naar voetnoot1) is uitgemaakt, dat de gemeentebesturen, en implicite de provinciale besturen, de bevoegdheid bezitten, bepalingen inzake reclame te maken en ook de praktijk heeft zich met den geest dier bepalingen volkomen vereenigd.
Uit bovenstaand overzicht blijkt duidelijk, dat de houding van de overheid ten opzichte van de aesthetische beteekenis van het bouwen en van het stadsbeeld in de twintigste eeuw geheel anders is dan zij was in de negentiende. Tegenover onthouding van de overheid toen, een intensieve bemoeiing nu Bij die bemoeiing maakt de overheid, behalve van het uitbreidingsplan, voornamelijk gebruik van de welstandsbepaling en de schoonheidscommissieGa naar voetnoot2). Feitelijk zijn de beide laatste instituten, de schoonheidscommissie het meest, uitingen van gebrek aan vertrouwen in de bouwkunst van eigen tijd. Zoo gezien is de schoonheidscommissie dan ook geen instituut, waarover men zich heeft te verheugen, doch eer een, waarvan de instelling - juister gezegd: de noodzakelijkheid tot instelling - het bewijs levert, dat de sociale en geestelijke basis van de bouwkunst niet meer of nog niet de soliditeit bezit van vroeger eeuwen en het vakmanschap van den architect de inzinking van de vorige eeuw nog niet te boven is. Toch is dit vakmanschap thans waarschijnlijk grooter dan blijken kan. Het feit immers, dat zoovelen zich kunnen uitgeven voor architect, die hiertoe de bekwaamheden missen, doet den gequalificeerden architecten vele opdrachten ontgaan. Zonder het bestaan van schoonheidscommissies echter zouden de gevolgen van dit feit zich sinds de laatste dertig jaren in nog veel grooter mate hebben doen gevoelen dan metterdaad het geval is geweest. Dat het aesthetische toe- | |
[pagina 108]
| |
zicht op den bouw, in den vorm van welstandsbepaling en schoonheidscommissie, goede resultaten heeft opgeleverd, wordt feitelijk door geen ter zake kundige meer in twijfel getrokken. Beide instituten hebben in negatieven zin de verdienste, veel leelijke en inferieure gebouwen te hebben geweerd; in positieven zin: de totstandkoming van aesthetisch verantwoorde bouwwerken te hebben bevorderd. Beiderlei verdiensten zijn voor de ontwikkeling van de Nederlandsche architectuur van bijzondere beteekenis, daar zij grooter vakkennis en bouwkundig inzicht hebben bevorderd. Niettemin bergt het bestaan van de schoonheidscommissie ook een gevaar in zich, dat van de vervlakking. Ondernemers worden er immers licht toe gebracht, bij voorkeur middelmatige gevelontwerpers te kiezen, wier teekeningen gemakkelijker de schoonheidscommissies passeeren dan gedurfde ontwerpen van meer oorspronkelijke geesten. Het is dit gevaar, dat men waarschijnlijk reeds binnen betrekkelijk weinig jaren onder het oog zal moeten zien. Duurzamer beteekenis dan de schoonheidscommissie zal dan ook het uitbreidingsplan bezitten, dat voor verre toekomst mogelijkheden biedt, waarbinnen de verzorging van het beeld van stad en dorp zich harmonisch kan ontwikkelen. Daarnaast moet genoemd worden de woningwetbouw, welke door zijn socialen inslag de architectuur rechtstreeks kan bevorderen, mits niet aan verkeerde zuinigheid of zelfgenoegzaamheid worde toegegeven. Toch blijven de primaire voorwaarden tot het duurzaam verheffen van bouwkunst en bouwkunde goede opleiding van den architect en den bouwkundige en bescherming van den titel van architect. Naarmate aan deze voorwaarden meer zal worden voldaan, zal in de toekomst de behoefte aan welstandsbepaling en schoonheidscommissie zoo al niet verdwijnen, dan toch geringer worden, indien althans de tijd in zichzelf de elementen bevat voor een bloei van de bouwkunst. |
|