Overheid en kunst in Nederland
(1939)–Emanuel Boekman– Auteursrecht onbekend
[pagina 85]
| |
Monumentenzorg‘Het is, waar particuliere eigenaren dit niet uit eigen middelen vermogen, taak van het volk, taak van de overheid, deze monumenten (van cultuur) voor ondergang te behoeden en als sieraad van ons land te behouden. Een volk, dat de monumenten uit zijn verleden niet eert, doet zijn eigen waarde te kort. In dit opzicht is in voorbijgegane jaren ernstig te kort gekomen. En het is de taak van het huidige geslacht om, voor het te laat is, dit tekort in te halen’. DE afstand tusschen de opvattingen in de negentiende eeuw omtrent monumentenzorg en die, welke zich in onzen tijd tot de meest gangbare ontwikkelen, vindt hierin haar uitdrukking, dat bovenstaande woorden niet voorkomen in een schriftuur van een of ander oudheidlievend genootschap, doch in een adres, in December 1937 tot de Tweede Kamer gericht door de Nederlandsche Maatschappij voor Nijverheid en Handel. Een halve eeuw vroeger zou deze Maatschappij of wie haar toen na stonden, niet hebben kunnen denken, dat zij nog eens een adres aan de Tweede Kamer zou zenden, waarin aldus gesproken zou worden over dit onderwerp, bij een staatsbegrooting, waarop voor monumentenzorg reeds een post van ruim zeshonderd vijftigduizend gulden was uitgetrokken. Toen, een streven uit deze kringen om dien post zoo laag mogelijk te houden; nu, een aandrang haar, zoo eenigszins mogelijk, te verhoogen. De ommekeer in de denkbeelden omtrent de verhouding tusschen overheid en kunst in Nederland is op geen gebied zoo radicaal als juist op dat der monumentenzorg. Zij is niet alleen gevolg van verandering in aesthetische waardeering en versterkt nationaal besef, doch ook van verdiept inzicht in de economische en sociale beteekenis van monumenten uit het verleden, in het bijzonder uit een oogpunt van vreemdelingenverkeer.
Reeds in de laatste decennia der vorige eeuw was ook in regeeringskringen het streven sterker geworden om van de nog bestaande monumenten zooveel | |
[pagina 86]
| |
mogelijk te sparen, waar noodig ze met rijkssteun te restaureeren. Hiervan getuigden de begrootingen, doch ook de circulaires, welke tusschen 1883 en 1900 tot de provinciale besturen werden gericht, waarbij het verzoek werd gedaan den Minister van Binnenlandsche Zaken tijdig bericht te zenden van voorgenomen sloopingen, herstellingen en verbouwingen van oude stadhuizen, kerken, torens, kasteelen, poorten, merkwaardige gevels of andere gedenkteekenen van onze geschiedenis en kunst. Den 18den Juni 1901 en den 12den Augustus 1904 werden deze missives herhaald, maar de onachtzaamheid en den onwil der gemeentebesturen op dit punt vermochten zij niet te breken. Den 27sten Maart 1905 richtte minister Kuyper een missive tot de Gedeputeerde Staten, waarin hij de aandacht vestigde op de mogelijkheid en de wenschelijkheid, door een beroep op de Gemeentewet, de behoorlijke instandhouding van aan gemeenten toebehoorende monumenten te verzekerenGa naar voetnoot1). De procedure, welke deze circulaire vermeldt om tot het gestelde doel te geraken, demonstreert op duidelijke wijze het ontbreken van behoorlijke maatregelen ter bescherming van gemeentelijke monumenten. Zij geeft Gedeputeerde Staten in overweging, krachtens hun recht van goedkeuring van de gemeentebegrootingen, er op te letten, ‘of de gelden, ingevolge artikel 205o (thans artikel 240o) der Gemeentewet voor het onderhoud van gemeente-eigendommen op de begrooting uitgetrokken, ook voorzien in de onderhoudsbehoeften van de gemeentegebouwen, die een artistiek of geschiedkundig belang bezitten’. Mocht dit niet of niet in voldoende mate het geval zijn, dan zouden Gedeputeerde Staten gebruik moeten maken van hun bevoegdheid krachtens artikel 212 (thans artikel 247) der Gemeentewet om zelf de door de wet aan de gemeenten opgelegde uitgaven op de begrooting te brengen. Dat deze circulaire weinig kon uitwerken, ligt voor de hand. Zij legde het | |
[pagina 87]
| |
toezicht in handen van colleges, waarvan als regel niet verwacht kon worden, dat zij voor dit onderwerp bijzondere belangstelling zouden hebben. Doch bovendien moest dit toezicht worden uitgeoefend via een bepaling der Gemeentewet, welke voor een ander doel was ontworpen, namelijk om het gewoon dagelijksch onderhoud van het gemeente-eigendom te waarborgen. In de praktijk had dit altijd beteekend het onderhoud van in gebruik zijnde gebouwen. Zoogenaamde monumenten waren in den regel echter niet meet in gebruik. Aan Gedeputeerde Staten werd nu een taak opgelegd, waaraan zij uiterst moeilijk konden voldoen, ook al ware de wil aanwezig geweest. Die colleges zouden dan in de eerste plaats de beschikking moeten hebben gehad over een lijst, waarop al de monumenten waren vermeld. Door het ontbreken van zulk een lijst was toezicht, behalve voor de belangrijke monumenten, onmogelijk. Een bevoegdheid van geringer beteekenis, doch in de praktijk doeltreffender, bezitten Gedeputeerde Staten in het bepaalde in artikel 228d (oud artikel 194c) der Gemeentewet, waarbij elk besluit van de gemeentebesturen tot het vervreemden van onroerend goed, aan hun goedkeuring wordt onderworpen. Het is inderdaad een enkele maal voorgekomen, dat door het gebruikmaken van deze bevoegdheid door Gedeputeerde Staten, afbraak van een toren of vervreemding van een voorwerp is gekeerdGa naar voetnoot1). Haar beteekenis, hoe gering overigens, is misschien grooter door de preventieve werking, welke van haar uitgaat dan door haar toepassing. Door het ontbreken van eenige wettelijke erkenning van de waarde van monumenten voor de gemeenschap, moesten al deze Koninklijke Besluiten en circulaires zich beperken tot monumenten in eigendom bij publiekrechtelijke lichamen. Terwijl de publiekrechtelijke lichamen, op overigens weinig doortastende wijze, beperkt werden in hun vrijheid tot vernietiging, verminking of vervreemding van monumenten, bleef deze vrijheid voor den particulieren eigenaar, ten gevolge van de bepalińgen van het Burgerlijk Wetboek, onaangetast bestaan. De goedwillenden onder de burgerij, zelf machteloos tegen het misbruik, dat van deze vrijheid werd gemaakt, probeerden althans iets te doen: het wekken van belangstelling, het organiseeren van die belangstelling en het | |
[pagina 88]
| |
instandhouden van monumenten door particulier initiatief, zoo noodig en mogelijk gesteund door de overheid. Dit streven leidde tot de oprichting van eenige organisaties, van welke ‘Heemschut’ en ‘Hendrick de Keyser’ de belangrijkste zijn. ‘Heemschut’, in 1911 opgericht, als reactie op een ergerlijk geval van vandalisme te Amsterdam, stelt zich, volgens artikel 1 van haar statuten, ten doel ‘het waken voor de schoonheid van Nederland’, niet slechts door het opwekken van de belangstelling voor het door haar gestelde doel, doch ook door aankoop, subsidieeren of medewerken tot het tegengaan van ontsiering en het vermeerderen van de schoonheid in stad en land. In 1918 werd ‘Hendrik de Keyser’ opgericht, ‘tot behoud van oude gebouwen, die òf op zich zelf architectonische beteekenis hebben, òf een integreerend deel van een schoon of sprekend stadsbeeld uitmaken òf waaraan historische herinneringen verbonden zijn’. Beide vereenigingen hebben op het monumentenwezen belangrijken invloed geoefend, zooals niet slechts uit de door haar uitgegeven jaarverslagen en gedenkboeken blijken kan, doch ook uit zoo menige mooie gracht, welke door de actie van ‘Heemschut’ voor demping bewaard is gebleven en uit fraaie gebouwen, welke gespaard werden ten gevolge van aankoop door ‘Hendrick de Keyser’. Naast deze beide organisaties mogen in dit verband worden genoemd vereenigingen als ‘De Hollandsche Molen’ en ‘Menno Coehoorn’. Een eerste poging van rijkswege gedaan om althans tot de wetenschap te geraken van wat nog aan monumenten bestaat, was de instelling, bij Koninklijk Besluit van 7 Juli 1903, van een Rijkscommissie tot het opmaken en uitgeven van een lijst van de Nederlandsche Monumenten van Geschiedenis en Kunst. Deze commissie had dus een weinig meer dan administratieve opdracht, voor een doeltreffende monumentenbescherming te weinig. Binnen het kader van de haar opgedragen taak heeft zij niettemin nuttig werk verricht. Er kwam echter een oogenblik, waarop de regeering het doen van een verderen stap niet langer kon uitstellen. Deze stap werd gedaan door een Koninklijk Besluit van 10 Mei 1918, waarbij deze commissie werd opgeheven en vervangen door een Rijkscommissie voor de Monumentenzorg, bestaande uit twee afdeelingen: afdeeling A, voor het inventariseeren en beschrijven van de Nederlandsche monumenten van geschiedenis en kunst; afdeeling B, voor het behoud en de herstelling dier monumenten. Afdeeling A is dus | |
[pagina 89]
| |
als het ware de commissie van 1903; afdeeling B is van haar het complement. Bovendien echter werd bij hetzelfde Koninklijk Besluit, ten behoeve van deze commissie, een Rijksbureau voor de Monumentenzorg opgericht, met een directeur aan het hoofd en voorzien van het noodige personeel. De nieuwe organisatie der Rijksmonumentenzorg was noodzakelijk geworden zoowel door de toegenomen belangstelling voor onze oude monumenten als door de uitbreiding van de bemoeiingen van de regeering met hun behoud. Tot nu toe had een college ontbroken, dat kon adviseeren over de keuze en de volgorde der met rijkssubsidie te restaureeren monumenten, doch ook een, dat toezicht uitoefende op de herstelling van bouwwerken en, waarlijk niet geringste taak, dat aangaf, op welke wijze restauratiewerkzaamheden zouden moeten geschieden. Klachten over gebrek aan systeem bij de keuze der te restaureeren gebouwen, over onvoldoend toezicht en voornamelijk over de wijze, waarop restauraties werden volbracht, bleven dan ook niet uit. Er mochten dan al, zoolang er gerestaureerd wordt, over de wijze van restaureeren verschillende meeningen hebben bestaan, zoolang deze kritiek details der uitvoering betrof, kon de regeering den eenmaal ingeslagen weg blijven volgen. Toen echter, vooral na 1910 ongeveer, de kritiek zich ging richten op de methode van restaureeren en nieuwe beginselen, in het buitenland reeds veel vroeger verdedigd door mannen als Ruskin, Morris en Rodin, afwijkend van die van Cuypers, de Stuers, c.s., ook in Nederland de heerschende gingen worden, kon de voorlichting van deskundigen niet langer worden ontbeerdGa naar voetnoot1). Ten slotte werd bij Koninklijk Besluit van 26 April 1933 de geheele organisatie vereenvoudigd, door de afdeelingen A en B op te heffen en de taak en bevoegdheden dezer afdeelingen voortaan te doen rusten op de geheele Rijkscommissie, met dien verstande, dat deze de bevoegdheid heeft voor onderdeelen van haar taak uit haar midden permanente sub-commissies in te stellen. De gebruikelijke gang van zaken bij het verleenen van subsidies voor verbetering van monumenten door het Rijk is de volgende. De eigenaar van | |
[pagina 90]
| |
een monument dat bouwvallig is, doet hiervan mededeeling aan den Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen. Deze stuurt de aanvrage naar de Rijkscommissie voor de Monumentenzorg om advies. De Rijkscommissie stelt zich op de hoogte van den toestand, vraagt inlichtingen aan deskundigen en neemt kennis van de ingediende plannen en kostenramingen. Vervolgens worden, bij gebleken noodzakelijkheid, op de Rijksbegrooting gelden uitgetrokken voor het herstel - aangenomen althans, dat de algemeene begrootingspositie dit naar het oordeel van de regeering mogelijk maakt. Bij de toekenning van subsidie wordt rekening gehouden met de urgentie en niet met de volgorde der ingekomen aanvragen. Als regel vergoedt het Rijk niet meer dan veertig procent der kosten, terwijl de provincie meestal tien procent voor haar rekening neemt. De overige kosten moeten gedragen worden door den eigenaar, al dan niet gesteund door de Gemeente of door particulieren.
Vergeleken met hetgeen in de negentiende eeuw gebeurde, doch ook op zich zelf beschouwd, wordt thans in Nederland niet weinig voor monumentenzorg gedaan. Het optreden van den Staat, met zijn Rijkscommissie en Rijksbureau voor de Monumentenzorg, het belangrijke op de staatsbegrooting uitgetrokken bedrag voor behoud en restauratie van monumenten, het optreden van besturen van provinciën en gemeenten, van vereenigingen als Hendrick de Keyser en Heemschut, dit alles tezamen leidt tot verheugende resultaten - binnen bepaalde grenzen. Want ook thans geldt nog het woord, in 1928 door dr. Jan Kalf, directeur van het Rijksbureau voor de Monumentenzorg, gesproken, dat men niet mag gelooven, dat het gevaar is geweken, of monumenten in onzen tijd niet meer zouden verdwijnen, die bij tijdig ingrijpen gered hadden kunnen worden. De waarheid is heel anders en luidt, dat in veel grooter getale dan ooit tevoren monumenten worden afgebroken en verminktGa naar voetnoot1). Groote sloopingen, als in de negentiende eeuw voorkwamen - middeleeuwsche poorten in Haarlem, zeventiende eeuwsche poorten in Amsterdam, | |
[pagina 91]
| |
kerken in een aantal steden - zouden in onzen tijd niet licht meer geschieden, maar, zooals Kalf in zijn rede zeide, daartegenover staat, dat die honderden en duizenden kleine gebouwen, welke tezamen de onvergankelijke schoonheid van de Nederlandsche stadsgezichten vormen en vroeger in de toen stille stadjes betrekkelijk veilig waren, in de laatste twintig jaar zoo goed als vogelvrij zijn verklaard. De toeneming van het snelverkeer sindsdien en de opneming van die stadjes in het leven, waar zij vroeger buiten stonden, geeft thans aan dit woord nog meer klank van waarheid, dan het reeds in 1928 bezat. Daarnevens ontstaan ook andere gevaren voor gebouwen die, al of niet op een gemeentelijke monumentenlijst geplaatst, bouwvallig worden door gebrek aan voldoende middelen voor onderhoud. Bekende, zelfs beroemde kerken als de Groote Kerk te Alkmaar, de Cunerakerk te Rhenen, de Oude Kerk te Amsterdam, de Oude Kerk te Delft en de St. Janskerk te Utrecht, verkeeren in een deplorabalen toestand. Dat restauratie van oude monumenten niet in voldoende mate geschiedt, blijkt ook uit de mededeeling in de Memorie van Antwoord op hoofdstuk VIII der rijksbegrooting voor het jaar 1938, namelijk, dat ‘geregeld een honderdtal aanvragen om steun voor monumentenrestauraties aan het Departement liggen, die, hoewel belangrijk en noodzakelijk, aangehouden moeten worden, omdat de financieele mogelijkheid om ze op de jaarbegrooting plaats te geven ontbreekt’. Hoeveel er dus bereikt is op dit gebied, meer valt er jaarlijks nog te doen.
Naarmate de belangstelling voor de monumentenzorg is toegenomen, ging men ook steeds meer het gemis voelen van een wettelijke basis. Door vrijwillig optreden en samenwerken kan veel worden bereikt, doch daar waar de belangstelling ontbreekt en medewerking tot behoud van monumenten wordt geweigerd, is vrijwilligheid onvoldoende; daar mist het centrale gezag de machtsmiddelen om handelend op te treden. In zooverre is de toestand in de twintigste eeuw gelijk aan dien in de negentiende. Reeds zeer lang wordt dit in de kringen van hen, die zich met deze materie bezig houden, gevoeld als een ernstige leemte in de Nederlandsche monumentenbescherming. Dit gevoel komt niet voort uit het verlangen, op dit punt zooveel mogelijk door gezag van boven af te doen opleggen, doch uit de omstandigheid, dat het | |
[pagina 92]
| |
overgroote deel der monumenten zich in handen van particulieren bevindt, van wie een belangrijk deel, naar de ervaring bewijst, voor haar bezit geen eerbied heeft. Wenscht een particulier eigenaar zich te onttrekken aan monumentenzorg, dan staat, behalve in de weinige gemeenten, waar een monumentenverordening is tot stand gekomen, de overheid machteloos. Reeds in 1901 verklaarde de Nederlandsche Oudheidkundige Bond in zijn jaarvergadering ‘het waken voor het behoud en de goede verzorging van oude kunstwerken tot een eereplicht van den Staat... en een wettelijke regeling tot speciale bescherming en verzekering van hun behoud noodzakelijk te achten’. Een later door dien Bond ingestelde commissie bracht in 1910 rapport uit omtrent de vraag ‘welke wettelijke maatregelen in het belang van het behoud van monumenten voor Nederland geschikt en gewenscht zijn’. Dit rapport bevat een ontwerp van wetGa naar voetnoot1), dat, druk besproken, toch nooit in de sfeer der praktische politiek is geraakt. Men grijpt niet mis, wanneer men de oorzaak van het uitblijven van een wettelijke regeling der monumentenbescherming in Nederland voornamelijk zoekt in de moeilijkheid van het regelen der beperking van het eigendomsrecht, welke van die bescherming het gevolg moet zijn. Terwijl in de negentiende eeuw in een groot aantal landen van Europa dergelijke wettelijke bepalingen tot stand zijn gekomen, bestond hiertoe in Nederland echter nog geen mogelijkheid, zoowel door het ontbreken van besef der waarde van monumenten, als door de heerschende opvattingen omtrent het eigendomsrecht. Mede onder den toenmaligen invloed van socialer opvattingen omtrent het eigendomsrecht, kwam in 1901 de Woningwet tot stand, die het vrije beschikkingsrecht over grond belangrijk beperkte. In den gedachtengang dier wet bewoog zich ook het wetsontwerp van de hierboven vermelde commissie uit den Oudheidkundigen Bond, dat bijvoorbeeld vastgesteld wenschte te zien, dat onder redenen van ‘algemeen belang’ die, volgens de bestaande wet, tot onteigening van onroerende zaken kunnen leiden, ook de belangrijkheid voor kunst of geschiedenis zou worden opgenomenGa naar voetnoot2). Sinds den tijd, waarin dit ontwerp werd samengesteld, hebben de heerschende denkbeelden omtrent de bevoegdheid van de overheid tot aantasting van het eigendoms- | |
[pagina 93]
| |
recht in het belang van de monumentenzorg zich weder zoozeer gewijzigd, dat zelfs de secretaris der commissie op den Eersten Monumentendag, in 1928 gehouden, verklaarde, dat hij zelf het ontwerp niet meer zou wenschen te verdedigen, o.a. omdat het den eigendom te zeer aantastteGa naar voetnoot1). Wat centraal tot nu toe niet mogelijk bleek, is echter in een klein aantal gemeenten van ons land bereikt. Tot de verdere beperking van het eigendomsrecht van den individueelen eigenaar ten bate van de monumentenbescherming, waartoe de wetgever tot nu toe niet is overgegaan, heeft hij wel de mogelijkheid gelaten aan de besturen van provincie en gemeente. Hiervan is door een klein aantal dier besturen gebruik gemaakt. Niet te vroeg overigens. Na pogingen, reeds eerder door enkele provinciale besturen ondernomen, kwam de eerste monumentenverordening in 1920 tot stand in Den Haag. Daarop volgden Breda, Deventer, Vlissingen, in 1925 Amsterdam. Uiteraard hebben deze verordeningen alleen betrekking op immobilia: tot het beschermen van mobilia van kunst en geschiedenis, waaraan, blijkens de praktijk, in ons land trouwens minder behoefte bestaat, blijft een wettelijke regeling voorwaarde. Het uitgangspunt van al deze verordeningen is, dat, nu een wettelijke regeling ontbreekt, van gemeentewege dient te worden verhinderd, dat bouwwerken van bijzondere cultureele waarde eigenmachtig door den eigenaar worden afgebroken of verminkt. In groote trekken is de systematiek van de gemeentelijke verordeningen de volgende: van de ‘monumenten’, welke de verordening onder haar bescherming stelt, wordt een lijst opgemaakt en bijgehouden. De hiermede belaste autoriteit (college van Burgemeester en Wethouders) wint over elke plaatsing of afvoering het advies in van een deskundige commissie. Is een monument eenmaal op deze lijst geplaatst, dan zijn - behoudens vergunning van Burgemeester en Wethouders, die ook voorwaardelijk kan worden verleend - ten aanzien daarvan al die handelingen verboden, waardoor het in zijn waarde als zoodanig zou kunnen worden aangetast. Alvorens deze vergunning te verleenen of te weigeren, winnen Burgemeester en Wethouders weder het advies in van de Monumentencommissie. Er is voorts een beroepsinstantie, in den regel de gemeenteraad, tot welke men zich kan wenden zoowel bij plaatsing van zijn eigendom op | |
[pagina 94]
| |
de lijst als bij weigering of voorwaardelijke verleening van een aangevraagde vergunning. De lijst is openbaarGa naar voetnoot1). Twijfel kan ontstaan over de vraag, wat onder een ‘monument’ dient te worden begrepenGa naar voetnoot2). Het model van een verordening, opgenomen in het in noot I vermelde rapport, verstaat onder de benaming ‘monument’ geen andere zaken dan bouw- en kunstwerken. Uiteraard echter niet alle objecten van dezen aard, doch alleen die waaraan een bepaald belang is verbonden, dat steeds in de verordening wordt aangewezen en in den regel moet zijn ontleend aan geschiedenis of kunst. Daarnevens worden genoemd: beteekenis voor het stadsgezicht en bijzondere aard of liggingGa naar voetnoot3). Natuurlijk is de omschrijving niet in alle verordeningen dezelfde. Zoo verklaart bijvoorbeeld de Amsterdamsche verordening, dat niet alleen bouwwerken op de monumentenlijst zullen worden geplaatst, doch ook andere onroerende kunstwerken, of gedeelten van zulke werken, welke naar het oordeel van Burgemeester en Wethouders van belang zijn uit een oogpunt van geschiedenis, kunst of schoonheid, dan wel door hun bijzonderen aardGa naar voetnoot4). De beperking van het eigendomsrecht en de mogelijkheid van schade voor den eigenaar, ontstaande uit het plaatsen van zijn goed op de monumentenlijst, is in alle gemeenten waar monumentenverordeningen zijn tot stand gekomen, oorzaak van verzet van eigenaren en hypotheekbanken geweestGa naar voetnoot5). Ook wanneer men het uitgangspunt aanvaardt, dat de aesthetische of historische waarde van een gebouw of een ander onroerend goed ten minste zoozeer | |
[pagina 95]
| |
aan de gemeenschap als aan den eigenaar behoort, zal men toch evenzeer het recht van den eigenaar moeten erkennen, dat met zijn belangen naar den eisch van redelijkheid wordt rekening gehouden. Die belangen vorderen in elk geval tijdige en behoorlijke bekendmaking van de maatregelen der overheid en het geven van gelegenheid, bij een hoogere instantie van mogelijke grieven te doen blijkenGa naar voetnoot1). Geen verordening kent de aanspraak op schadevergoeding voor den eigenaar, wiens belangen door de toepassing van de monumentenverordening worden benadeeld. Dit vindt zijn oorzaak in redenen van principieelen en van praktischen aard. Principieel, omdat - zooals het Rapport over de Monumentenbescherming door middel van gemeentelijke verordeningen het uitdrukt - het criterium niet is, of er benadeeling optreedt en in welke mate deze den eigenaar treft. Het karakter van de overheidsdaad, waarvan de schade hier het gevolg zou kunnen zijn, is een nadere, doch volkomen rechtvaardige begrenzing van het recht van den eigenaar, waarbij van een verplichting tot vergoeding geen sprake kan zijn. Dat die begrenzing tevoren op dit punt niet was gegeven, schept uiteraard voor den eigenaar nog geen recht op instandhouding van dien toestand. Zoolang de overheid dien liet voortbestaan, stond het den eigenaar vrij daarvan te profiteeren. Wanneer echter het belang der monumentenzorg door haar wordt erkend als een gemeenschapsbelang, dat ook aan deze zijde een scherpere omlijning van het genotsrecht noodig maakt, dan heeft de eigenaar zich aan die grens te houden, zonder daarvoor een geldelijke compensatie te kunnen vorderenGa naar voetnoot2). Een praktisch bezwaar tegen de vestiging van een aanspraak op vergoeding is gelegen in het gevaar van misbruik door speculatie en gefingeerde schade. | |
[pagina 96]
| |
De weigering tot erkenning van een algemeene aanspraak beteekent echter niet de uitsluiting van een facultatieve regeling. Alle monumentenverordeningen laten de mogelijkheid open tot het geven van een tegemoetkoming aan de belanghebbenden in de kosten, welke zij billijkheidshalve niet alleen kunnen dragen. Het tegen de monumentenverordeningen gerezen verzet van eigenaren en hypotheekbanken heeft tot geen resultaat geleid: de Kroon heeft het principe, dat aan monumentenverordeningen en -lijsten ten grondslag ligt, aanvaardGa naar voetnoot1). Nu een Monumentenwet ontbreekt, heeft de mogelijkheid van het totstandkomen van gemeentelijke monumentenverordeningen reeds een zekere waarde. Zou de groote meerderheid der gemeenten, waarin aan zulk een verordening behoefte bestaat, haar eveneens invoeren, dan zou het gemis van een wettelijke regeling ook minder zwaar worden gevoeld. Het aantal monumentenverordeningen, dat sinds 1920 is tot stand gekomen, bedroeg op 1 September 1938 echter slechts 40. Dit cijfer brengt duidelijk tot uitdrukking, dat de bevoegdheid tot optreden, waarover de gemeenten in Nederland beschikken, niet voldoende is om het sloopen en vernielen van monumenten, dat dagelijks voortgang vindt, te keeren. |
|