Overheid en kunst in Nederland
(1939)–Emanuel Boekman– Auteursrecht onbekend
[pagina 79]
| |
De twintigste eeuw | |
[pagina 81]
| |
[Inleiding]‘Alles, van de groote staatsbouwwerken af tot het simpelst drukwerk dat van overheidswege verschijnt, kan en moet ook mettertijd drager worden van het nieuwe kunstinzicht, waarin zich de drang naar een gebondener en algemeener schoonheid openbaart, en van waaruit dit schoon verlangen zich verder uitzaait... Daarheen drijft de krachtbewuste collectieve geest. In het kleine Holland ontwaakt dit nieuwe besef flauwtjes, nog maar met één half oogje is het wakker’. NOG zijn van de twintigste eeuw geen vier decennia verstreken en reeds is zij voor de verhouding van de overheid tot de kunst in Nederland belangrijker dan geheel de negentiende. Niet voldoening over wat bereikt is geeft aanleiding tot dit oordeel, doch vergelijking met wat in de vorige eeuw is nagelaten. Hierin ligt voornamelijk het groote verschil tusschen beide perioden, dat het beginsel: kunst ligt buiten de sfeer der werkzaamheid van den staat, in de praktijk is verlaten. Het gaat langzaam, want nog te vaak wordt de overheidsbemoeiing met kunst beschouwd als iets bijzonders, als een weelde, boven de normale bemoeiingen, die uitgaven vorderen. Tegenover het individualisme, dat in de staatkunde der negentiende eeuw tot uiting kwam, ontwikkelen zich reeds in het begin der twintigste de nieuwere denkbeelden, die een positieve sociale politiek van de overheid vorderen en dus ook de kunst ten goede moeten komen. Het sterkst spreekt dit bij de nieuwe groep, welke zich dan naast de oude groepen in de Staten Generaal zal voegen: de sociaal-democratische. Waar haar dit mogelijk is, komt zij op voor de kunst, doch hierin onderscheidt zij zich reeds bij den aanvang | |
[pagina 82]
| |
van haar optreden, dat zij in de eerste plaats haar aandacht wil wijden aan de levende kunstenaars. Wanneer in de Tweede Kamer een beraadslaging wordt gehouden of men voor eenige schilderijen uit de collectie Six een kleine zeshondderdduizend gulden zal uitgeven, verklaart Troelstra, dat hij en zijn vrienden zullen tegenstemmen, omdat de oude Hollandsche schilderkunst naar hun meening voldoende vertegenwoordigd is in het Rijksmuseum, doch dat zij er zeer veel voor zouden voelen, jonge schilders te steunen met geld uit de staatskasGa naar voetnoot1). Of Troelstra in het concrete geval, dat de aanleiding was tot het debat, gelijk had, heeft na zoovele jaren geen beteekenis meer, doch de conclusie, waartoe hij kwam, is teekenend voor de inzichten van hem en zijn medestanders. Dit is ook de periode, waarin de arbeiders zelf krachtig een aanvang maken met hun scholing en ontwikkeling, waarin kunstenaars tot hun organisaties toetreden en van haar opdrachten ontvangen, waarvan het gebouw door Berlage voor den Diamantbewerkersbond ontworpen, nog lang de schoonste zal blijven. Ook de kunstenaars, in het bijzonder de beeldende kunstenaars, verlaten hun houding van passiviteit. Hun organisaties beleggen eenige malen congressen, laatstelijk op 21 Mei 1938 te 's-Gravenhage, waar zij de wenschen bespreken en formuleeren, welke zij aan de overheid kenbaar zullen maken. Hun sociale positie vindt van de zijde der overheid een begin van versterking door de oprichting van een Voorzieningsfonds. Een enkele groote gemeente erkent hen en betrekt hen in de organisatie van opdrachten aan kunstenaars en aankoopen van kunstwerken. De sociale politiek, zooals zij door de regeering en de meerderheid der Staten Generaal sinds den aanvang der eeuw wordt gevoerd, heeft voor kunst en schoonheid ook op indirecte wijze groote beteekenis gekregen. De Woningwet 1901 heeft de overheersching der particuliere belangen bij den stedebouw aan banden gelegd; door haar dwang tot vaststelling van bouwverordeningen en uitbreidingsplannen en haar drang tot instelling van schoonheidscommissies, heeft zij voor het aesthetisch aanzien der nieuwe wijken en huizen bijzondere waarde verkregen. Mede door haar verheft zich ook de architectuur en beleeft een sinds eenige eeuwen ongekenden bloei. De monumentenzorg ondergaat den invloed der gewijzigde opvattingen, | |
[pagina 83]
| |
die de sociale beteekenis van het eigendomsrecht anders waardeeren dan de negentiende eeuw deed. Het gaat alles in een langzaam tempo en nauwelijks is de ontwikkeling aangevangen, of reeds treedt, onder den druk van gewijzigde economische en politieke verhoudingen, een verzwakking in. Het ontbreken van een Monumentenwet, nadat thans meer dan zeventig jaren haar noodzakelijkheid is gebleken, is daarvan het getuigenis. Wanneer in de jaren rond 1918 in korten tijd belangrijke sociale voorzieningen tot stand komen, het kiesrecht algemeen wordt, voor het onderwijs grooter bedragen worden gevoteerd, dan ontstaat ook de behoefte de cultureele goederen een eigen verzorging te geven. Bij Koninklijk Besluit van 25 September 1918 wordt het Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen ingesteld. De periode-de Visser breekt aan: een periode van zoeken en tasten, waarin de overheid zich bewust wordt, dat zij onvoorbereid staat voor de nieuwe taak en grijpt naar het hulpmiddel van commissies voor de dramatische kunst en voor het museumwezen en commissies van advies instelt voor toonkunst en voor steun aan letterkundigen. En al deze pogingen loopen op niets of weinig uit: aan de dramatische kunst blijft subsidie onthouden; het museumvraagstuk vindt geen oplossing; de steun aan de toonkunst blijft beperkt tot een aantal orkesten; die aan de letterkunde blijft filantropie jegens oude armen. De gemeenten krijgen, meer nog dan de staat, een sociale taak. Waren zij in de negentiende eeuw voornamelijk organen van regelenden aard, zij worden thans meer organen met een verzorgende taak op velerlei gebied. Die verzorging strekt zich echter slechts bij weinige gemeenten uit tot de kunst. Hier is de tegenstelling tusschen mogelijkheid tot optreden en feitelijke daden nog grooter dan bij den staat. Zoo staan wij thans eerst aan het begin van een actieve kunstbemoeiing van de overheid in Nederland. Het ideaal, dat Roland Holst stelde, is nog ver van zijn verwezenlijking af. In de activiteit van de overheid is de kunst nog niet organisch opgenomen. Haar bemoeiing met de kunst draagt nog te zeer een incidenteel en een te beperkt karakter en te snel bezuinigt zij op deze uitgaven meer dan op andere, omdat zij niet wordt geleid door een voldoend besef van de sociale beteekenis der kunst. Niet slechts blijkt dit uit de grootte der voor kunst uitgetrokken bedragen, doch ook uit hun verdeeling. Nog vorderen conserveering van oude monumenten en instandhou- | |
[pagina 84]
| |
ding van musea van oude kunst het grootste deel der bedragen en blijft voor de levende kunstenaars slechts weinig over. In zekeren zin bevinden wij ons in een stadium, weinig verder dan dat van de Stuers. Doch ook in dit stadium vallen reeds de elementen waar te nemen, die een volgend stadium rijker inhoud kunnen geven. |
|