Overheid en kunst in Nederland
(1939)–Emanuel Boekman– Auteursrecht onbekend
[pagina 124]
| |
Tooneel en opera‘De dramatische kunst is in elk geval, hoe men over de praktijk denken moge, een element van kunst, en heeft, origineel en historisch in menig opzicht niet alleen de aesthetische ontwikkeling, maar ook de ethische, zelfs de religieuze ontwikkeling van het volk bedoeld’. ANDERS dan in het buitenland vaak het geval is, heeft de Nederlandsche staat nimmer een eigen schouwburg geëxploiteerd, een eigen tooneelgezelschap onderhouden of eenig gezelschap subsidie verleend. De invloed van het calvinisme op de levenshouding van het Nederlandsche volk en op de betrekkingen van de overheid tot de kunst heeft zich, zooal niet het sterkst, dan toch het duidelijkst gemanifesteerd ten aanzien van het tooneel. Zelfs wanneer de liberalen, toen zij in de Staten Generaal de meerderheid vormden, als kunstbeschermers hadden willen optreden, zouden zij het toch zeker niet hebben gewaagd, met het tooneel te beginnen, daar hier, meer dan op eenig ander gebied, het verzet het krachtigst zou zijn geweest. Voor de liberalen echter was het tooneel een zaak van particulier bedrijf, waaraan men, in de groote steden, bereid was een gebouw te verpachten of te verhuren, doch waarmede de overheid, behalve als waker over de goede zeden, zich niet had bezig te houden. De vraag, of de staat tot het tooneel of tot de opera in betrekking dient te staan anders dan uit dezen hoofde, is er eene, welke, behoudens op een onderdeel, feitelijk nimmer praktische beteekenis heeft gehad. Een enkel lid van de Staten Generaal moge hieromtrent al eens zijn inzichten hebben uiteengezet, zaak van de regeering is zij slechts geweest, toen door minister de Visser op de begrooting voor het jaar 1919 een post van ƒ 10.000 was geplaatst als subsidie voor de N.V. Nationale Opera en op de begrooting voor het jaar 1920 een memoriepost voor de dramatische kunst. | |
[pagina 125]
| |
Minister de Visser komt de eer toe de eerste Nederlandsche minister te zijn geweest, die, gedreven door een ruim inzicht in het wezen der kunst en haar moreele aanspraak op steun van de overheid, metterdaad voor de dramatische en muziekdramatische kunst iets wilde doen. De in de Tweede Kamer gevoerde debatten naar aanleiding van zijn voorstellen werden gehouden in een periode, waarin, ook door buitenlandsch voorbeeld aangespoord, breedere kringen geneigdheid toonden, mede te werken tot intensiever bemoeiing van de overheid met onderwerpen van socialen en cultureelen aard. Het was de tijd, waarin belangrijke sociale wetten tot stand kwamen, het onderwijs verbeterd werd, de steun aan openbare leeszalen werd uitgebreid, uitgaven voor musea, monumentenzorg en andere cultureele doeleinden werden verhoogd. Tegenover het tooneel echter was er in de houding van de rechtsche groepen niets veranderd, behalve bij een groot deel der groep waarvan minister de Visser de leider was. Het debat werd geopend door den heer Kleerekoper, een der weinigen, die zich in Tweede Kamer en Gemeenteraad steeds voor deze materie had geïnteresseerd. Hij verklaarde te gelooven - het was in 1919 - ‘dat het oogenblik is aangebroken, waarop men gerust kan uitspreken, dat de tijd dat de goede kunst object kon zijn van particuliere exploitatie, voorbij is, dat de goede kunst is aangewezen op de Overheid om haar beoefenaren te kunnen geven wat zij moeten hebben om kunstenaars te kunnen zijn en om de kunst te brengen tot het volk.’ Uitgaande van deze opvatting, bepleitte hij een systematische subsidieregeling tusschen het Rijk en een aantal gemeenten, zoowel ten aanzien van het bijeenbrengen der middelen als van de toekenning der subsidies aan tooneelgezelschappen en orkesten. Van roomsch katholieke zijde werd de vraag, of de Regeering de tooneelkunst moet subsidieeren, niet onvoorwaardelijk afgewezen. Echter, zoo vroeg de heer van Wijnbergen, moeten Regeering en Kamer beide dan niet eerst antwoord geven op de vraag: wat is goede kunst? Als meening der anti-revolutionaire fractie deelde de heer Schouten mede, dat ‘de Overheid zich op kunstgebied moet houden aan haar positieve taak: handhaving van de openbare zeden en zij niet de kunst in de een of andere richting moet gaan steunen’. Het debat vond zijn voortzetting bij de behandeling van een amendement-Duymaer van Twist, ingediend namens de anti-revolutionaire fractie, om | |
[pagina 126]
| |
de begrooting te verlagen met het door de regeering tot subsidieering van de opera voorgestelde bedrag. Van bijzondere beteekenis in dit debat waren de betoogen van minister de Visser en de Savornin Lohman. Beiden toch, hoewel behoorende tot de protestantsche rechterzijde, maakten zich, met een aantal van hun fractiegenooten, ten aanzien van de dramatische kunst uitdrukkelijk los van het anti-revolutionaire deel der rechterzijde. Principieele bezwaren tegen subsidieering van de dramatische kunst erkende de Savornin Lohman niet als voort te vloeien uit het christelijk beginsel. Integendeel, verklaarde hij: ‘ik ben van oordeel, dat de Regeering bevoegd en verplicht is de kunst te steunen, ook financieel’. Zoowel van de muziekdramatische kunst als van het tooneel kan een verheffende invloed uitgaan. ‘Er zijn evenwel grenzen. Namelijk wanneer de kunst wordt misbruikt en verlaagd tot bevordering van onzedelijkheid, door het opvoeren van schunnigheden. Ik meen dus, dat men aan gezelschappen, die dramatische kunst ten uitvoer brengen, subsidie niet behoeft te onthouden, indien goede dramatische stukken worden opgevoerd. Ik ga nog verder, en meen zelfs dat het van de Regeering goed gezien is financieelen steun te verleenen, mits zij inderdaad een zoodanige voorwaarde er aan verbindt’. De redevoering van minister de Visser bewoog zich in denzelfden gedachtengang als die van de Savornin Lohman. Behalve een uitvoerige uiteenzetting, waarom, naar zijn opvatting van het Christendom, ook het tooneel en de opera een element zijn in de ontwikkeling en de vorming van den completen mensch, gaf hij ten slotte aan, dat ook uit een oogpunt van nationale cultuur steun aan deze beide uitingen van kunst noodzakelijk is. Het amendement-Duymaer van Twist werd ten slotte op 23 Januari 1919 aangenomen met 42 tegen 40 stemmenGa naar voetnoot1). Intusschen had minister de Visser in dit debat reeds aangekondigd, een commissie te willen benoemen, samengesteld uit personen van verschillende richting, met het doel, zooals het Koninklijk Besluit van 19 Mei 1919, waarbij deze commissie, de ‘Rijkscommissie voor de Dramatische Kunst’, werd ingesteld, vermeldde: ‘na te gaan, of, en zoo ja, op welke wijze en onder welke voorwaarden van overheidswege steun zou kunnen worden verleend aan de dramatische kunst’. | |
[pagina 127]
| |
Een voorloopig rapport, door deze veelzijdig samengestelde commissie uitgebracht, deed minister de Visser er toe besluiten, een memoriepost op de begrooting voor het jaar 1920 te plaatsen ‘voor subsidiën en andere uitgaven ten behoeve van de dramatische kunst’. De naar aanleiding van dezen memoriepost gevoerde debatten ontleenen haar beteekenis voornamelijk aan de behandeling van de vraag of, wanneer de staat tot subsidieering van de tooneelkunst overgaat, hij ook andere dan artistieke eischen mag stellen. Deze vraag was eveneens uitvoerig behandeld in het rapport van de commissie en door een meerderheid bevestigend beantwoord. Zooals reeds in het vorige jaar was gebleken, deelde ook minister de Visser deze meening. Nu de Tweede Kamer door een stemmen over den memoriepost voor de noodzakelijkheid werd geplaatst een principieele uitspraak te doen omtrent de subsidieering van het tooneel, was het ook het oogenblik over deze belangrijke en in wezen eveneens principieele aangelegenheid haar oordeel te geven. De Kamer werd hiertoe in de gelegenheid gesteld door een motie-Kleerekoper, mede onderteekend door vertegenwoordigers van alle linksche fracties, de leden de Visser van IJzendoorn, Treub, van Beresteyn, Rink en van Ravesteyn. De motie luidde: ‘De Kamer, van oordeel, dat de verheffing der dramatische kunst mede door steun der Overheid behoort te worden bevorderd; dat deze steun alleen behoort te worden afhankelijk gesteld van de kunstwaarde der tooneelstukken, niet echter van hunne richting of strekking, gaat over tot de orde van den dag’. De formuleering der motie zou den schijn kunnen wekken alsof de voorstellers tegelijkertijd een beslissing wilden uitlokken omtrent de wijze van subsidieeren: niet per gezelschap, doch per opgevoerd tooneelstuk. Dit was zeker niet het geval. Hoewel in de praktijk ongetwijfeld subsidieering per gezelschap zou zijn gekozen, zou toch een gezelschap, dat aan hooge artistieke eischen voldoet, wel eens stukken kunnen opvoeren, die niet beantwoorden aan de door bepaalde groepen te stellen normen van orde, zedelijkheid of godsdienst. Subsidieering per gezelschap zou dus indirecte subsidieering van zulke stukken kunnen beteekenen. Het uitgangspunt der discussie was dus zooal niet formeel, dan toch feitelijk juist. De geheele rechterzijde verwierp het beginsel, in deze motie uitgedrukt en door Herman Heyermans, als lid van de commissie, te voren in een minderheidsnota verdedigd. De heer de Savornin Lohman echter verklaar- | |
[pagina 128]
| |
de opnieuw vóór steun aan de dramatische kunst te zijn, doch daarvan uit te sluiten die dramatische kunst welke men onzedelijk noemt, of het drama dat het gezag ondermijnt of aanspoort tot ongehoorzaamheid aan de wet. ‘De Regeering kan een zoodanige kunst niet steunen, niet omdat zij die kunst op zich zelf veroordeelt, maar omdat de Overheid geroepen is de openbare orde te verdedigen, en men niet tegelijk geld kan geven tot verdediging van het gezag en de openbare orde èn geld geven aan kunstenaars die bezig zijn ongehoorzaamheid te prediken aan de wet of aansporen zich te verzetten tegen het gezag... De Overheid is ook geroepen de openbare zedelijkheid te verdedigen; dit is een rechtmatig belang dat zij verdedigen moet; dus kan zij geen subsidie geven aan een instelling, welke die ondermijnt... Wij staan dus voor dit feit, dat de Overheid geen geld kàn geven voor zaken, welke ingaan tegen de belangen, die zij heeft te verdedigen’. De overige sprekers van de rechterzijde voegden aan deze argumenten geen andere toe. Van de linkerzijde mengden zich alleen de voorsteller der motie en de heer Van Beresteyn in het debat. De heer Kleerekoper verklaarde, dat inwilliging van den eisch van dat deel der rechterzijde, dat niet tegen subsidieering van het tooneel gekant is, doch de door den heer de Savornin Lohman - en reeds eerder door de commissie - genoemde beperkingen wenschte, elementen in de subsidieering brengt, welke het begrip ‘kunst’ vertroebelen. Hij haalde het woord aan van den voorzitter der commissie, mr. C. Feith, die verklaard had: ‘Er bestaat geen slechte kunst naast goede kunst. Slechts datgene wat den mensch veredelt en loutert en verheft, mag op den naam van kunst aanspraak maken’. Stelt men toch de genoemde eischen, ‘dan zullen zij, die bang zijn het subsidie te verliezen, alle stukken van het repertoire houden, waarin groote, actueele levensvragen aan de orde worden gesteld’. De heer Van Beresteyn verklaarde zijn handteekening onder de motie-Kleerekoper als een uiting van zijn wensch, dat stukken niet geweerd zouden mogen worden die politiek onaangenaam zijn, maar bij het onderzoek naar de kunstwaarde van een te subsidieeren stuk, zou men zoowel op den vorm als op den inhoud moeten letten. Aan het einde van het debat werd de motie-Kleerekoper verworpen met 35 tegen 27 stemmen. Door het verwerpen van deze motie was in zekeren zin de principieele beslissing, belichaamd in den memoriepost, van karakter veranderd; de mogelijkheid van het stellen door de overheid van andere | |
[pagina 129]
| |
dan artistieke normen was nu immers geopend. In de sociaal-democratische fractie was naast een groep, welke om deze reden dan liever van subsidie afzag, een andere, welke het met den heer Van Beresteyn, die verklaard had, dat in de praktijk een behoorlijke oplossing zou worden gevonden, eens bleek te zijn. De memoriepost werd ten slotte aangenomen met 42 tegen 41 stemmenGa naar voetnoot1). De Nationale Opera heeft twee malen een subsidie van ƒ 20.000 ontvangen. Op 2 Juli 1920 werd zij voor dat jaar met 49 tegen 22 stemmen toegekend. Voor 1921 werd zij zonder hoofdelijke beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming aangenomen. Ook in 1922 werd de subsidie uitgekeerd, zelfs tot een bedrag van ƒ 30.000. Bij de behandeling van dezen post op de begrooting 1923 verklaarde minister de VisserGa naar voetnoot2), dat, ten einde de subsidie voor de orkesten te behouden, deze subsidie diende te worden geschrapt. Zonder hoofdelijke stemming besloot de Kamer hiertoe. Mede als gevolg van deze intrekking van het rijkssubsidie, stortte de Nationale Opera in 1923 in. Op de begrooting 1928 vindt men weder een subsidie tot een bedrag van ƒ 5000, ten behoeve van ‘de Co-opera-tie’. Toen ook deze Nederlandsche operainstelling te niet ging, kwam de subsidie de Italiaansche Opera ten goede. In 1934 werd het bedrag om redenen van bezuiniging verlaagd tot ƒ 4000. De post ‘subsidiën en overige uitgaven ten behoeve van de dramatische kunst’ heeft zich als memoriepost gehandhaafd tot het jaar 1929. Effectieve beteekenis voor het tooneel heeft zij nimmer gekregen. Deze mislukte pogingen, van staatswege het tooneel te doen steunen, benevens de met moeite verworven subsidie voor de Nationale Opera, vormen, buiten de subsidie aan de Tooneelschool, feitelijk geheel de geschiedenis van de verhouding van den staat tot het tooneel. Dat na 1920 nimmer meer gepoogd is, den door de Tweede Kamer aanvaarden memoriepost tot een post met een inhoud te maken, is zeker niet het gevolg van het feit, dat zij met de kleinst mogelijke meerderheid was aangenomen. Wel had te ver doorgevoerd streven naar principieele zuiverheid de meerderheid, welke in de Tweede Kamer bereid was te stemmen vóór subsidieering van het tooneel, belangrijk geringer doen schijnen dan zij in werkelijkheid was, doch ook wanneer de meerderheid grooter ware geweest, zou een volgende regeering een voorstel van dezen aard waarschijnlijk niet meer hebben gedaan. In de | |
[pagina 130]
| |
jaren na 1920 immers was niet slechts de politieke constellatie veranderd, doch door de ingetreden economische crisis was ook de wensch tot bezuiniging op de staatsuitgaven sterker geworden. Bezuiniging op staatsuitgaven beteekent in Nederland in de eerste plaats bezuiniging op uitgaven voor cultureele doeleinden. Van een nieuwe uitgave, in casu voor het tooneel, kon dus geen sprake meer zijn. Principieele overwegingen bij de rechtsche meerderheid van de Kamer, tezamen met financieele overwegingen, hebben de subsidieering van het tooneel, na 1920, van het terrein der praktische politiek doen verdwijnen. De eenige relatie van den staat met het tooneel is de rijkssubsidie aan de Tooneelschool van het Nederlandsch Tooneelverbond te Amsterdam. In de Memorie van Antwoord op hoofdstuk IV der Staatsbegrooting 1881 werd bij artikel 169, ‘Uitgaven en subsidiën voor ondernemingen van wetenschap en kunst en hare aanmoediging’ medegedeeld: ‘Of uit dezen post iets voor de Tooneelschool zal gegeven worden, zal overwogen worden wanneer daartoe aanvrage mogt worden gedaan’. Reeds in 1882 moest het Nederlandsche Tooneelverbond zich tot de regeering wenden met het verzoek het uitgetrokken subsidie voor de Tooneelschool opnieuw te verleenenGa naar voetnoot1). Het rijkssubsidie is dus blijkbaar slechts éénmaal toegekend. Toen was de belangstelling weder geweken. Eerst sinds de begrooting voor het jaar 1919 wordt aan de Tooneelschool jaarlijks een subsidie toegekend, oorspronkelijk van ƒ 3000, sinds de begrooting 1935 van ƒ 2700 per jaarGa naar voetnoot2). Ook in dit kleine bedrag komt de geringe neiging tot steun aan het tooneel weder tot uiting. De Tooneelschool stelt zich ten doel, door betere opleiding van acteurs en actrices, het peil der tooneelspeelkunst te verhoogen. Daarom valt zij gelijk te stellen met conservatoria en nijverheidsscholen. Desniettemin wordt zij door het ontvangen van een lager subsidie dan zulke scholen, in een nadeelige uitzonderingspositie geplaatst. Zoomin als het Rijk hebben de Provinciën bemoeienis met het tooneel. De waarde van het tooneel als cultuurfactor wordt te weinig erkend, dan dat | |
[pagina 131]
| |
een provinciaal bestuur er toe zou besluiten, een subsidie voor één of meer gezelschappen voor te stellen, bijvoorbeeld om in afgelegen plaatsen, waarheen het voor een gezelschap onmogelijk is, op eigen risico te gaan, opvoeringen van goede stukken te doen geven. Rijk en provincie steunen dus op geen wijze het tooneel. En van de gemeenten zijn het slechts enkele, die subsidie verleenen. Van de vrijheid welke de Gemeentewet aan de gemeentebesturen laat om ook op dit punt de belangen hunner gemeentenaren te dienen, is dus slechts op spaarzame wijze gebruik gemaakt. Gebrek aan belangstelling voor het tooneel, onderschatting van zijn cultureele beteekenis, principieele bezwaren, beperkte geldmiddelen of zuinigheid ten opzichte van andere dan strikt noodzakelijke uitgaven, zijn hiervan de oorzaak.
Steun aan het tooneel kan op verschillende wijzen worden verleend. De eenvoudigste is die van het geven van gelegenheid tot spelen in een gemeentelijk gebouw. Een door de gemeente geëxploiteerde schouwburg bestaat slechts in Amsterdam, Arnhem, 's-Gravenhage en Utrecht; een enkel gemeentebestuur, als dat van Nijmegen, garandeert het bestaan van een particulieren schouwburg. Het instandhouden van een eigen schouwburg gaat van de veronderstelling uit, dat ook inderdaad tooneelgezelschappen het gebouw zullen bespelen of - dat dit zal gebeuren door een eigen tooneelgezelschap. Een gemeentelijk tooneelgezelschap bestond of bestaat echter in geen plaats in Nederland en naar het zich laat aanzien, zal dit ook niet spoedig tot stand komen. In landen met een groote, historische tooneelcultuur kent men gezelschappen, gesticht en onderhouden door den Staat en vaak ook door een groote gemeente. In Nederland echter ontbreekt deze cultuur en moet het tooneel in zekeren zin nog steeds in een defensieve positie staan tegenover een belangrijk deel van de bevolkingGa naar voetnoot1). Daardoor reeds ligt de vorming van een gezelschap door staat of gemeente buiten de praktische mogelijkheden. Bovendien is het zeer twijfelachtig of, bij het bestaan van deze ver- | |
[pagina 132]
| |
houdingen, het belang van de tooneelspeelkunst zelve door de vorming van zulk een gezelschap zou worden bevorderd. Het gevaar bestaat immers, dat, ten gevolge van de verantwoordelijkheid, welke de overheid zou dragen voor het repertoire van het gezelschap, de vrijheid van de tooneelspeelkunst in het gedrang zou komen. Afgescheiden van materieele bezwaren, is dit argument reeds voldoende om niet te verlangen naar de stichting van een staats- of gemeentelijk tooneelgezelschapGa naar voetnoot1). Ten einde er toch toe mede te werken, dat in zijn gemeente goede tooneelkunst zal worden gegeven, kan het gemeentebestuur subsidie verleenen, hetzij aan één, hetzij aan meer tooneelgezelschappen. Het stelsel van tooneelsubsidies heeft eerst eenige beteekenis gekregen - en dat nog slechts voor enkele groote gemeenten - in de jaren na 1918, toen dit onderwerp ook in de Tweede Kamer belangstelling ging ondervinden. Voor de groote gemeenten gelden als bijzondere oorzaken van die belangstelling: ruimere opvattingen omtrent de taak van de gemeente ten aanzien van cultuur en volksontwikkeling; het inzicht, dat meer moest worden gedaan voor dat deel van de bevolking, dat door verkorting van den arbeidstijd meer vrijen tijd voor ontspanning had gekregen, maar ook de noodzakelijkheid voor de gemeente tot het verkrijgen van meer geldmiddelen door verhooging van de bleasting op de publieke vermakelijkheden, waartegenover men zich toch ook verplicht achtte, iets te doen voor het hierdoor zwaarder belaste tooneelbedrijf. In de gemeenten, waar men met de subsidieering een aanvang ging maken, Amsterdam, Rotterdam, 's-Gravenhage en Utrecht, trachtte men tegelijk te geraken tot een intercommunale samenwerking, waardoor zooveel mogelijk elke gemeente een ander tooneelgezelschap zou steunen en een regeling zou ontstaan tot doelmatiger verdeeling van avonden, waarop in de onderscheiden gemeenten door de gezelschappen zou worden gespeeld. Door de crisis en de verhoudingen in het tooneelbedrijf is van deze regeling, tevens eerste poging tot ordening op dit gebied, weinig overgebleven. Zoomin als de overheid in het buitenland, onafhankelijk van de vraag of er een soortgelijke belasting als de vorengenoemde bestaat, alle tooneelgezelschappen in stand houdt of subsidieert, zoomin kan de Nederlandsche overheid alle tooneelgezelschappen op gelijke wijze behandelen. Niet alle tooneel | |
[pagina 133]
| |
is kunst. Hieruit volgt, dat de subsidie, ook wanneer zij al of niet rechtstreeks met de belasting op de publieke vermakelijkheden samenhangt, slechts aan die gezelschappen kan worden gegeven, welker instandhouding naar de meening der overheid in het belang der tooneelkunst gewenscht is. Ook dan nog zal de gemeente vaak een keus moeten doen, welke beheerscht wordt zoowel door het aantal en de levenskracht der gezelschappen als door haar eigen financiën. Het antwoord op de vraag of, zoo tot subsidieering is besloten, door een gemeente aan één of aan meer tooneelgezelschappen subsidie zal worden verleend, is afhankelijk van plaatselijke omstandigheden en van het bedrag dat ter beschikking staat. De positie van den vasten bespeler van den schouwburg is niet die van een gemeentelijken bespeler, doch belangrijker dan die van elken anderen, ook van den gesubsidieerden tooneeldirecteur. Hem vertrouwt de gemeenteraad de bespeling van den gemeentelijken schouwburg voor een bepaald aantal jaren toe op een lastbrief (cahier des charges), waarin zijn rechten en verplichtingen ten aanzien van repertoire, spelers, arbeidsvoorwaarden, volksvoorstellingen, huur, subsidie, e.d. zijn geregeld. In zekeren zin bekleedt hij toch een officieele positie, daar op hem de verantwoordelijkheid rust, in den gemeentelijken schouwburg een goed en veelzijdig repertoire op de beste wijze tot opvoering te brengen. Subsidie aan een tooneelgezelschap heeft als laatste doel niet het instandhouden van een gezelschap, doch het steunen van het tooneel, zij het dat dit gebeurt door één of meer gezelschappen in staat te stellen ook op andere belangen te letten dan die van de kas alleen. Doch van de subsidie mag men niet verwachten, dat zij tot resultaat zal hebben, het niet meer opvoeren van stukken, welke artistieke waarde missenGa naar voetnoot1). In Nederland ontbreekt immers voldoende publiek om een gezelschap in het leven te houden, dat uitsluitend stukken van artistieke beteekenis zou spelen en zijn de subsidies te laag om dit gemis in anderen vorm te compenseeren. Een van de essentialia van de bestaande gemeentelijke subsidieregelingen is de verplichting voor de gesubsidieerde gezelschappen om, gewoonlijk in een zekere verhouding tot het bedrag van de subsidie, een aantal volksvoor- | |
[pagina 134]
| |
stellingen te geven. Vaak werden in den tijd, waarin gemeenten voor het eerst subsidies aan het tooneel gaven, de volksvoorstellingen als het voornaamste doel der subsidies beschouwd. Inderdaad zijn door dit instituut duizenden tot den schouwburg gebracht, die door belemmeringen, niet van principieelen, doch van financieelen aard, anders deze kunst niet zouden hebben genoten. Toch hebben de resultaten niet geheel beantwoord aan de verwachtingen welke men oorspronkelijk van de volksvoorstellingen had. Ten deele vloeit dit voort uit algemeene, ten deele uit bijzondere oorzaken. Een algemeene oorzaak is de verminderde belangstelling voor het tooneel, welke ook uit het bezoek aan andere dan de volksvoorstellingen blijkt. De bioscoop, welke in dit tijdsgewricht blijkbaar meer tegemoetkomt aan de cultureele behoeften van een groot deel der bevolking, is van het tooneel de ernstigste concurrent, Een andere algemeene oorzaak ligt in de economische omstandigheden, waarin een belangrijke groep der bezoekers van de volksvoorstellingen zich bevindt. Deze zijn sinds den tijd, waarin dit instituut tot stand kwam, zoozeer achteruitgegaan, dat schouwburgbezoek een uitgave is geworden, waarop spoedig bezuinigd wordt. Hiertegen valt aan te voeren, dat bioscopen en voetbaltribunes dan toch grootendeels door hetzelfde soort publiek worden gevuld. Inderdaad is dit het geval, doch dit vloeit voort uit de algemeene sociale verhoudingen, die de spanning en sensatie als afleiding van dagelijksche zorgen doen verkiezen boven de kunst van het tooneel. Als bijzondere oorzaken mogen die gelden, welke het tooneel van binnen uit zwakker doen staan dan voor eenige decennia het geval was en die ten deele ook een internationaal karakter dragen; hiervan is de kwaliteit van de moderne tooneelliteratuur een der voornaamste. In een vorige periode waren er tal van schrijvers, wier tooneelstukken bij het publiek groot succes hadden. Men denke bijvoorbeeld aan auteurs als Ibsen, Strindberg, Schnitzler, Hauptmann, Shaw en, om bij Nederland te blijven, Herman Heyermans. Onze tijd heeft, zeker in ons land, nog geen tooneelliteratuur opgeleverd, welke het publiek tot het tooneel terugbrengt. Tot nu toe zijn slechts enkele gemeentebesturen actief opgetreden om op systematische wijze het bezoek aan den schouwburg te bevorderen. Het gemeentebestuur van Amsterdam voerde in 1936 voor het eerst een abonnementenstelsel in voor zes voorstellingen per seizoen in den Stadsschouwburg, waardoor acht à negenduizend bezoekers zich voor een geheele reeks ver- | |
[pagina 135]
| |
bonden; het gemeentebestuur van Rotterdam nam in 1939, in samenwerking met organisaties uit de burgerij, de uitvoering van een reeks voorstellingen ter hand. De poging te Amsterdam ondernomen, mag, zoowel uit artistiek als uit financieel oogpunt, als geslaagd worden beschouwd; met die van Rotterdam moet nog een aanvang worden gemaakt.
De voornaamste bemoeiing van de overheid met het tooneel, en teekenend voor de geheele verhouding, is nog altijd de censuur, belichaamd in de woorden van het tweede lid van artikel 221 (oud artikel 188) der Gemeentewet: ‘Hij (de Burgemeester) waakt tegen het doen van met de openbare orde of zedelijkheid strijdige vertooningen’. De schouwburgen, beschouwd van het standpunt der Gemeentewet, staan, volgens het eerste lid van hetzelfde artikel, op één lijn met herbergen, tapperijen en alle voor het publiek openstaande gebouwen en samenkomsten, benevens openbare vermakelijkheden, waarover de Burgemeester ook de politie heeft. Een burgemeester, volstrekt ongevoelig voor het tooneel of het zelfs vijandig gezind, kan al de in het artikel genoemde inrichtingen, ook in feite, op één lijn stellen, zooals de Gemeentewet in haar opsomming doet. En inderdaad is het voorgekomen, dat een burgemeester niet toonde te begrijpen, dat deze opsomming niet beteekent, niet beteekenen mag, qualitatieve gelijkstelling. De censuur op het tooneel is herhaaldelijk onderwerp geweest van discussies in en buiten de Staten Generaal en gemeenteraden; ten principale, wanneer het dispuut liep over de vraag van tooneelcensuur in het algemeen, incidenteel, wanneer het een geval van uitoefening van de den burgemeester op dit punt gegeven bevoegdheid betrofGa naar voetnoot1)). De groote vraag ten aanzien van de toepassing van artikel 221, tweede lid, zal altijd blijven - en vormt in elk concreet geval van toepassing, en soms ook van nalaten van toepassing, inderdaad de moeilijkheid - wat onder openbare orde of zedelijkheid dient te worden verstaan. De wetgever heeft niets concreets aangegeven: hij heeft alles overgelaten aan het oordeel van den burgemeester. Moet onder ‘zedelijkheid’ worden ‘openbare zedelijkheid’ en dus ‘goede zeden’, waardoor zooal niet objectief vast- | |
[pagina 136]
| |
staande, dan toch binnen een plaatselijke gemeenschap min of meer algemeen aanvaarde normen van zedelijkheid worden verkregen, of dienen de persoonlijke opvattingen van den burgemeester bij de beslissing, of een vertooning zal worden verboden, den doorslag te geven? Doordat de wet zich niet nader heeft uitgesproken, is feitelijk het laatste het geval. Want er mogen al aanwijzingen zijn, dat Thorbecke den maatstaf der ‘goede zeden’ wilde zien aangelegd en uit andere bepalingen van de Gemeentewet moge blijken, dat de uitdrukking ‘zedelijkheid’ in de Gemeentewet dezelfde beteekenis heeft als ‘openbare zedelijkheid’ of ‘goede zeden’Ga naar voetnoot1), in de praktijk hebben deze argumenten geen waarde, door het enkele feit, dat de burgemeester hier naar eigen inzicht kan optreden en aan niemand, ook niet aan den Raad, verantwoording schuldig is. De bepaling van artikel 221, tweede lid der Gemeentewet, is indertijd het voorstel van Thorbecke geweest, die zeker niet de bedoeling heeft gehad een censuur te scheppen, welke zich, naar het woord van Oppenheim, ganschelijk niet verdraagt met den geest, die bijvoorbeeld uit artikel 7 der Grondwet spreekt. Minder de bepaling zelve dan haar toepassing is dan ook van de op haar gerichte aanvallen het voorwerp geweest. Want zelfs Oppenheim, de voornaamste commentator der Gemeentewet, komt, meer op grond van de wijze, waarop verscheidene burgemeesters somtijds deze censuur in toepassing brengen, dan op grond van een beginsel, tot de conclusie en den wensch, dat de wetgever door het tweede lid van artikel 221 der Gemeentewet eenvoudig de pen moet halenGa naar voetnoot2). De behandeling van het wetsontwerp tot herziening van de Gemeentewet door de Staten Generaal in 1931 heeft bewezen, dat de kans op verwezenlijking van dien wensch van Oppenheim voor lange jaren uiterst gering is: een poging, haar uit de wet te schrappen, werd zelfs niet ondernomen, noch haar schrapping verdedigd. De Staatscommissie tot herziening van de Gemeentewet in haar verslag en op haar voorbeeld de regeering later in haar memorie van toelichting tot het wetsontwerp, hadden reeds verklaard, ‘dat wel niet ontkend zal worden, dat eenig preventief toezicht hier bezwaarlijk kan worden gemist’, doch bovendien, ‘dat de critiek op de bestaande bepaling van overdrijving niet is vrij te pleiten. Een zeer enkele maal doet | |
[pagina 137]
| |
zich eene geruchtmakende weigering, waarover verschil van gevoelen mogelijk is, voor en houdt dan eenigen tijd de geesten bezig. De zeldzaamheid dezer gevallen houdt gelijken tred met haar opvallendheid en is tevens een aanduiding, dat de schade, die door de betrokken bepaling aan eerbiedwaardige belangen gedaan kan worden, uiterst gering is’Ga naar voetnoot1). En de bewerker van het boek van Oppenheim, van der Pot, geeft nog als zijn meening te kennen: ‘Het is erger dan overdrijving, het is een verwringing van juiste begrippen, wanneer men daarin, (namelijk in artikel 221, II), zooals somtijds geschiedt, een aanslag ziet op onze geestelijke vrijheid’Ga naar voetnoot2). De tooneelcensuur, zooals de Gemeentewet haar kent, behoeft inderdaad voor die vrijheid geen gevaar te zijn - mits zij met beleid wordt toegepast door burgemeesters die voor het tooneel eenig begrip hebben. Burgemeesters, die door middel van deze hun gegeven bevoegdheid de behandeling of verkondiging van denkbeelden zouden willen tegengaan, welke niet de hunne zijn, zouden zich wel schuldig maken aan een aanslag op onze geestelijke vrijheid. En helaas zijn er gevallen aan te wijzen, waarin zulke aanslagen zijn gepleegd. |
|