Overheid en kunst in Nederland
(1939)–Emanuel Boekman– Auteursrecht onbekend
[pagina 15]
| |||||||
Nationale onverschilligheid‘Het klassieke inzicht, dat de Regeering als deel der schoonheid harer daden de kunst noodzakelijk behoeft, scheen wel geheel verloren.’ WANNEER in 1854 een der weinige in kunst actief belangstellenden in Nederland, T. van Westhreene Wzn., de vraag behandelt, hoe tot dat oogenblik de verhouding was van de overheid tot de kunst, dan weet hij niet beter te doen dan het oordeel aan te halen van den schrijver eener anoniem verschenen brochure ‘Iets over de beeldende kunsten in Nederland’ en zich bij dat oordeel geheel aan te sluitenGa naar voetnoot2). Dit oordeel luidt: ‘Na de scheiding der noordelijke en zuidelijke provinciën, en het terugbrengen van ons land tot zijne oude grenzen, heeft alle aanmoediging van de kunst van gouvernementswege volkomen opgehouden, en zelfs, al wilde men haar alleen als een vak van industrie beschouwd hebben, dan gelooven wij het als het minst bevoorregt te moeten noemen’. Inderdaad is met dit oordeel de verhouding tusschen overheid en kunst in Nederland niet slechts voor de eerste helft van de negentiende eeuw, doch ook nog voor enkele decennia van de tweede helft dier eeuw juist, zij het te zacht, gekenschetst. Juist, omdat alle aanmoediging van de kunst ontbrak; te zacht, omdat dit gebrek aan aanmoediging voortsproot uit een algemeene onverschilligheid. Staatkundige beginselen mochten hier al van beteekenis zijn, elders beletten diezelfde beginselen toch niet, voor de kunst nog belangrijke daden te doen. Werden bijvoorbeeld in Engeland bij Act of Parliament van 1 Juli 1816 de marmeren beeldhouwwerken, door Lord Elgin uit Griekenland medegebracht, gekocht voor vijfendertigduizend pond sterling, - in Neder- | |||||||
[pagina 16]
| |||||||
land moest een minnaar der kunst dit besluit later nog verdedigen tegen de bewering, dat zij alleen gediend had tot streeling van den nationalen hoogmoedGa naar voetnoot1). In denzelfden tijd, waarin de overheid in Engeland, doch meer nog in Frankrijk en België, musea stichtte en verbeterde, kunstwerken aankocht, de kunstopleiding organiseerde, gebeurde in Nederland niets, dat hiermede te vergelijken vielGa naar voetnoot2). Het blijven slechts weinige, slechts individueele uitzonderingen, die zich in het Nederland dier dagen verzetten tegen deze algemeene onverschilligheid van overheid zoowel als van particulieren. In de literatuur klinken hun stemmen nog bescheiden, in de publieke lichamen worden zij tot de jaren rond achttienhonderdzestig in het geheel niet gehoord.
Men spreekt in Nederland gaarne, sinds eeuwen reeds, over de nationale schilderkunst. Wie echter de onverschilligheid van Nederland gedurende het eerste driekwart van de negentiende eeuw wil peilen voor kunst in het algemeen, evenals voor heugenis aan eigen nationale grootheid, hij vindt geen sprekender voorbeeld en beschamender tevens, dan de houding van overheid en vermogende particulieren jegens de schatten van Nederlandsche schilderkunst, die toen aan de markt kwamen. Die periode, en meer in het bijzonder de eerste helft van de negentiende eeuw, had in dit opzicht van zooveel beteekenis kunnen zijn, omdat juist toen, mede ten gevolge van de algemeene onverschilligheid in ons land en door het ontbreken van een actief optredenden internationalen kunsthandel, zooals die later ontstond, de prijzen laag waren en de mogelijkheid dus groot was, het nationale kunstbezit te verrijken. De onverschilligheid was echter zoo algemeen, dat, behoudens enkele particulieren, over wier verzamelingen hier nog gesproken zal worden, niemand breed of vooruitziend genoeg was om voor het nationale bezit belangrijke daden te doen. | |||||||
[pagina 17]
| |||||||
Het beeld van één schilderijenveiling is voldoende om inzicht te verschaffen, zoowel in de beteekenis, van wat Nederland toen prijs gaf en om welke bedragen het toen ging, als in de mate van gebrek aan nationale belangstelling. Bovendien was in deze veiling als het ware gesymboliseerd de volstrekt overeenstemmende onverschilligheid van vorstenhuis, regeering en volk voor nationaal kunstbezit. Men vindt het beeld van deze veiling in den ‘Catalogue des tableaux anciens et modernes de diverses écoles, dessins et statues, formant la Galerie de feu Sa Majesté Guillaume II, Roi des Pays Bas, Prince d'Orange-Nassau, Grand-Duc de Luxembourg, etc., etc., dont la vente aura lieu Lundi le 12 Aôut 1850 et jours suivants, au Palais de feu Sa Majesté, à la Haye’Ga naar voetnoot1). Wie zich in die dagen in het koninklijk venduhuis bevonden, waren er getuige van, hoe niet slechts werkenGa naar voetnoot2) van Velasquez, Rafaël, Titiaan (6), Leonardo da Vinci en Holbein, maar ook van Jan van Eyck (3), Quinten Matsys (3), Memlinck (10), Rubens (7), van Dyck (4), voor bedragen van enkele honderden tot duizenden guldens uit het land gingen en ten slotte ook werken van Pourbus, van Lucas van Leiden, een kapitaal stuk van Jan Steen en... acht schilderijen van Rembrandt, waaronder een zelfportret en een portret van Titus, voor een bedrag van ruim drie en vijftigduizend gulden in totaal. Slechts een greep is hier uit den catalogus gedaan; genoemd mogen nog worden de ruim driehonderd teekeningen, voornamelijk van Italiaansche meesters, waaronder geen groote ontbrak. Dat alles, schilderijen en teekeningen en beeldhouwwerken, bracht in totaal een bedrag op van ruim één millioen gulden. Nederland liet zich dit alles ontgaan. En geen man van gezag protesteerde. Zelfs stond er niemand op om te pogen althans iets voor een publieke verzameling te verwerven. Vijfenzeventig jaar later, bij de herdenking van het vijftigjarig bestaan van het Rijksmuseum, moest Schmidt Degener, de hoofddirecteur van dit museum, verklaren, dat ook in het tijdperk, volgende op de zware aderlating der achttiende eeuw, toen de Fransche en Engelsche adel en Duitsche | |||||||
[pagina 18]
| |||||||
serenissimi het beste van het Nederlandsche kunstbezit verdeelden, er meer verloren ging dan er behouden bleef. ‘De leegte nagelaten door de veiling der schilderijen van Koning Willem II wordt nog steeds gevoeld. De tijden liggen ver terug, dat er op een Dordtsche vendutie voor contante betaling ‘een Cuypjen toe’ werd gegeven. Zoo worden de zonden der vaderen aan ons bezocht’Ga naar voetnoot1). Een andere belangrijke verzameling was in denzelfden tijd de verzameling Van der Hoop, welker vorming de periode 1813-1850 besloeg. Ook voor het leeren kennen van de waardeering van oude meesters in die periode, voorzoover zij in geldbedragen haar uitdrukking vond, is bestudeering van de ‘Lijst van de Schilderijen van Adriaan van der Hoop te Amsterdam, alsmede van Teekeningen en Beelden’Ga naar voetnoot2) uiterst instructief. Het voornaamste stuk van deze verzameling is naar de tegenwoordige opvattingen stellig het stuk van Rembrandt, in de ‘Lijst’ nog omschreven als ‘eene voorstelling van de Joodsche bruid, die door den Vader versierd wordt met eene Halsketting’ en thans in den catalogus van het Rijksmuseum vermeld staat als Het Bruidspaar (no. 2019). Voor dit schilderij had Van der Hoop in 1833 het bedrag van ƒ 6825 betaald. Hoe verleidelijk het ook zij uit deze ‘Lijst’ meer bedragen te vermelden, ter adstructie van het hiervoren gezegde is vermelding van dit eene bedrag voldoendeGa naar voetnoot3). | |||||||
[pagina 19]
| |||||||
De verzameling Van der Hoop bestond tenslotte uit 224 schilderijen en werd in 1854 aan de gemeente Amsterdam vermaakt. Sedert de opening van het Rijksmuseum vormt deze verzameling een der hoofdbestanddeelen van zijn inhoud. Doch werd dit legaat aan de gemeente Amsterdam door het gemeentebestuur met graagte aanvaard? Het tegendeel was het geval. Geheime zittingen en lange beraadslagingen waren noodig om tot een besluit te komen. Welke beraadslagingen en welk een besluit! Voldoende zij het uit de beraadslagingen mede te deelen, dat een anti-revolutionair lid verklaarde niet te gelooven, dat, zooals gezegd was, door de verzameling veel vreemdelingen naar Amsterdam zouden komen en zoo al, dan beschouwde hij dit als kwalijk overeen te brengen met de zedelijkheid. Een ander lid meende hierop te mogen verklaren, ‘dat het bezigtigen van Van der Hoop's kabinet voor de zedelijkheid zal bevorderlijk zijn, zooveel althans de schoone kunsten kunnen en moeten werken’Ga naar voetnoot1). Na dit ons thans zonderling aandoende debat bleek, dat de meerderheid van den Raad niet bereid was, zoomin als Burgemeester en Wethouders, voor de collectie Van der Hoop ƒ 50.000 uit te geven. Men wist intusschen, dat zich een comité uit de burgerij had gevormd om het grootste deel van dit bedrag bijeen te brengen. Met 15 tegen 10 stemmen besloot men het legaat niet te aanvaarden, wanneer de vrijwillige bijdragen het cijfer van ƒ 40.000 niet zouden bereiken. In de zitting van den Raad van 5 Juli kon de voorzitter mededeelen, dat de veertigduizend gulden bij elkaar warenGa naar voetnoot2). Daarop eerst was de Raad geneigd om den laatsten wil van Van der Hoop te eerbiedigen. Behalve bij enkelen was het enthousiasme uiterst gering en veel goede woorden had men voor den erflater, die zijn erven de verzameling onthield, maar dezen niet ook nog wilde belasten met het betalen van de successierechten, niet over. Droeviger dan met de collectie van der Hoop te Amsterdam, liep het met de collectie Verstolk van Soelen te Rotterdam. Op 5 December 1845 ontvingen Burgemeester en Wethouders van Rotterdam van een notaris bericht, dat Jan Gijsbert Baron Verstolk van Soelen, een geboren Rotterdammer, jaren lang gezant te Petersburg en tot 1841 minister van Buitenlandsche Zaken, | |||||||
[pagina 20]
| |||||||
in zijn testament had bepaald, dat zijn kunstverzamelingen zouden worden aangeboden aan de stad Rotterdam. De schilderijenverzameling bestond uit bijna honderd uitgelezen werken van bijna alle Hollandsche en Vlaamsche kunstenaars der zeventiende eeuw, bijvoorbeeld vijfentwintig van Rembrandt, benevens uit werken van de grootste Italiaansche, Fransche, oud-Nederlandsche en Duitsche kunstenaars der vijftiende en zestiende eeuw. De prentenverzameling was 3861 nummers groot; de belangrijkste prenten waren er in verschillende staten. Alleen reeds de verzameling etsen van Rembrandt telde 815 stuks. In het testament werd geen som genoemd, doch door de tegemoetkomende houding van de erfgenamen kon de gemeente Rotterdam volstaan met voor de schilderijen honderdduizend gulden te betalen. Reeds op 18 December 1845 vergaderde de Gemeenteraad, doch niet om zoo spoedig mogelijk van zijn groote ingenomenheid met dit aanbod blijk te geven. De Burgemeester, mr. M.C. Bichon van IJselmonde, verklaarde, dat, in aanmerking genomen den financieelen toestand der gemeente, door het niet aanwezig zijn van batige sloten en het gemis van uitzicht daarop, hij eerst wel eens den Raad wilde hooren. ‘Na het wisselen van vele consideratiën’, blijkt bij de hoofdelijke stemming, dat de vergadering van gevoelen is, ‘dat er geen termen bestaan, om het aanbod in aanmerking te nemen’Ga naar voetnoot1). Naar de waardeering van 1847 hadden de verzamelingen Verstolk van Soelen reeds een waarde van vijf ton; naar de tegenwoordige opvattingen zou haar waarde vele millioenen hebben bedragen. Vond de Rotterdamsche gemeenteraad geen termen het testamentair aanbod ‘in aanmerking te nemen’, de burgemeester ging later preciseeren en maakte het waarlijk niet beter, toen hij den neef van Verstolk van Soelen o.m. schreef: ‘dat onder de tegenwoordige omstandigheden de stedelijke Raad geen vrijheid meent te hebben om tot aanzienlijke buitengewone uitgaven, welke alleen tot genoegen strekken, over te gaan’Ga naar voetnoot2). | |||||||
[pagina 21]
| |||||||
In deze omschrijving: ‘uitgaven, welke alleen tot genoegen strekken’, voor uitgaven tot behoud van schoon nationaal bezit, ligt eigenlijk geheel de geesteshouding van de Nederlandsche overheid - en van het Nederlandsche volk - tegenover de kunst in het grootste deel van de negentiende eeuw besloten. Het beschreven geval bleef niet op zich zelf staan. Het gemeentebestuur van Rotterdam werd een tweede maal in de gelegenheid gesteld, voor zijn stad iets te doen of te latenGa naar voetnoot1). In zekeren zin is dit tweede geval uit een oogpunt van waardeering voor de kunst nog belangrijker dan het eerste, omdat men mocht hebben verwacht, dat in den loop der jaren in Rotterdam en ook elders toch iets moest zijn begrepen van de fout, welke men in 1845 had begaan. De verzameling Boymans, welke men in 1847 had verworven, was qualitatief van veel minder beteekenis dan de geweigerde verzameling. Bovendien was deze grootendeels verloren gegaan bij den brand van het museum Boymans in 1864, ontstaan en uitgebreid tengevolge van onvoldoende beheer, gebrek aan belangstelling en uiterste zuinigheid. Wat men na den brand had overgehouden, had weinig beteekenis en nu, slechts enkele jaren later, in 1869, was men in staat, door aanvaarding van het legaat Vis Blokhuysen het museum te brengen op Europeesch peil. Volgens het testament werden door den erflater ‘zijne schilderijen, teekeningen, prenten en boeken en verdere kunst aan de stad Rotterdam aangeboden tegen eene vergoeding van ƒ 50.000 aan zijne erfgenamen, en zulks binnen twee maanden na zijn overlijden te beslissen’Ga naar voetnoot2). | |||||||
[pagina 22]
| |||||||
Het prae-advies van Burgemeester en Wethouders over deze aangelegenheid, op 22 April 1869 uitgebracht, sluit zich waardig aan bij den hierboven vermelden brief van den burgemeester, van 1845. Het begint met het uitspreken van de overtuiging, dat de gevraagde prijs ruimschoots beneden de waarde der kunstverzameling ligt. Op zich zelve beschouwd, ware de zaak dus niet onvoordeelig. Doch Burgemeester en Wethouders meenen, dat zelfs dit geen reden tot aankoop behoeft te vormen. Want: ‘ofschoon wij nu ook ten hoogste waardeeren de goede bedoeling, waarmede dit aanbod is gedaan, zijn wij evenwel van oordeel, dat de finantieele toestand der Gemeente, in verband met de aanzienlijke uitgaven, die voor de groote werken van openbaar nut, welke eerlang zullen worden ondernomen en nog verder voorbereid, zullen moeten geschieden, niet toelaat om althans voor het tegenwoordige voor bedoelde verzameling, hoe wenschelijk anders haar bezit zou kunnen wezen, eene uitgaaf te doen als daarvoor noodig zoude zijn. Alleen om deze reden zien wij ons dus tot ons leedwezen verpligt U te adviseeren, om van het gedane aanbod geen gebruik te maken, maar daarvoor, onder erkentelijkheid voor de goede bedoeling, daarbij beoogd, te bedanken’Ga naar voetnoot1). Vergelijking van dit stuk met de motiveering der afwijzing van 1845, doet toch een teekenend verschil zien. Vijfentwintig jaren eerder een afwijzing wegens beweerd gebrek aan geld voor uitgaven ‘welke alleen tot genoegen strekken’, omstreeks het jaar 1870, dat de groote periode van Rotterdams ontwikkeling en bloei opende, een afwijzing omdat men het geld voor nuttiger doeleinden kon gebruiken. In het eerste geval een afwijzing uit wat men zou kunnen noemen economische kleinmoedigheid, in het laatste een afwijzing uit economisch overbewustzijn. Doch beiden gevallen is gemeen een volslagen gemis aan besef, niet alleen van de artistieke beteekenis van de aangelegenheid, waarover men een oordeel gaf, doch ook van de sociale. Een nieuw element in de zaak der verzameling Vis Blokhuysen was het optreden der burgerij. Was in 1845 de afwijzing blijkbaar met instemmende onverschilligheid door de burgerij goedgekeurd, thans vormde zich een comité, dat binnen enkele weken kon mededeelen, dat 330 burgers bereid waren tot aankoop der verzameling ƒ 3000 te schenken en ƒ 25.000 als rente- | |||||||
[pagina 23]
| |||||||
loos voorschot te verstrekken. De bedragen, welke het comité na weken van hard werken kon aanbieden, waren niet bijster root; toch doen zij zien, dat in een oplevend Rotterdam bij eenige honderden burgers een begin van belangstelling was ontstaan. Ten slotte had de gemeenteraad dus te beslissen over een voorstel-van der Hoop tot het uitgeven van een bedrag ineens van ƒ 22.000 en een jaarlijksche uitkeering van ƒ 1000 tot aflossing van het rentelooze voorschot. Onder leiding van burgemeester Joost van Vollenhoven verwierp de Raad het voorstel met 21 tegen 12 stemmenGa naar voetnoot1). Een opsomming van hetgeen de verzameling Vis Blokhuysen bevatte, behoeft hier niet te worden gegeven. Zij bevatte velerlei en daarvan het beste, dat nu verspreid is over alle groote musea van Europa. Van slechts een enkel schilderij zij hier nog gesproken. Toen in 1935 het museum-Boymans zijn nieuwe gebouw betrok, meende de directeur dit heugelijke feit niet beter te kunnen vieren dan door het organiseeren van een tentoonstelling, gewijd aan het werk van Johannes Vermeer. Een der schoonste werken, op de tentoonstelling aanwezig, was het ter leen verkregen schilderijtje ‘De Kantwerkster’, uit het Louvre te Parijs. Men begrijpt, waarom het Louvre niet gaarne dit werk, zij het slechts voor korten tijd, afstaat, wanneer men onder nummer 2456 van zijn catalogus leest: ‘Ce délicieux tableautin a toutes les qualités pour mériter le titre de ‘perle’ que l'on donne à certaines petites merveilles de nos musées’Ga naar voetnoot2). Ook dit schilderijtje bevond zich eens in de verzameling Vis Blokhuysen. Nadat de gemeenteraad den aankoop had afgeslagen, ging het in de veiling voor een bedrag van ƒ 3635 naar het Louvre. In Nederland was er toen niemand, die het voor dat bedrag in ons land wilde houden. Om het voorrecht te genieten dit schilderijtje eenige maanden in Rotterdam te mogen exposeeren, verzekerde het gemeentebestuur van Rotterdam, dat eens geweigerd had de | |||||||
[pagina 24]
| |||||||
geheele verzameling voor ƒ 50.000 te koopen, dit eene schilderijtje thans voor een waarde van ƒ 300.000Ga naar voetnoot1). Deze voorbeelden doen duidelijk zien, hoeveel schoons aan kunst in deze decennia voor Nederland verloren is gegaan door onverschilligheid en afwezigheid van begrip bij het Nederlandsche volk en zijn overheid, waarbij dan nog niet eens is gesproken over de particuliere veilingen, welke vaak de belangrijkste objecten, zoowel schilderijen als werken van kunstnijverheid, naar het buitenland deden verhuizen. Een man als W. Bode kon dan ook, zonder gevaar voor tegenspraak, verklaren: ‘was nicht niet- und nagelfest war, ist mit den zahllosen holländischen Privatsammlungen bis auf einen geringen Bruchtheil in das Ausland verschachert’Ga naar voetnoot2). In Nederland zou de gedachte aan wettelijke maatregelen tot beveiliging van het schaars overgebleven kunstbezit tegen vervreemding naar het buitenland, zooals deze reeds vroeg in andere landen bestondenGa naar voetnoot3), in dien tijd dan ook onmogelijk zijn geweest. Hoe zou het hebben gekund, waar de overheid niet slechts naliet haar kunstbezit te vergrooten, ook waar het haar, zooals in de gegeven voorbeelden, gemakkelijk ware gevallen dit te doen, doch ook dat wat zij reeds bezat, zelve ging vervreemden? Er is in die vele decennia, waarin de belangstelling voor het Nederlandsche kunstbezit in het buitenland grooter was dan in het eigen land, zeer veel schoons uit Nederland verdwenen. Veel meer dan men vermoeden kan en veel meer ook uit overheidsbezit, dan valt na te gaan. Want contrôle op hetgeen de overheid bezat, ontbrak feitelijk. De onverschilligheid verbood, beheerders aan te stellen op behoorlijke salarissen; daardoor had men slechts de beschikking over ondeskundigen of over vaklieden, voor wie het beheerderschap vaak niet meer dan een ondergeschikte nevenfunctie was. Dit weder was er de oorzaak van, dat ook maar al te vaak inventariseering en catalogiseering van het kunstbezit achterwege bleef of slordig gebeurde, waardoor contrôle onmogelijk werd. Hoe groot bijvoorbeeld het bezit van Amsterdam aan wapens, harnassen | |||||||
[pagina 25]
| |||||||
en dergelijke voorwerpen uit de vroegere schuttersgilden was, vermag niemand te zeggen. Het is opgeborgen en thans ten deele opgesteld in het Nederlandsch Museum van het Rijksmuseum, doch sinds den aanvang van de negentiende eeuw waren voorwerpen van de Amsterdamsche schuttersgilden handelsobjecten op de internationale kunstmarkt. Ook voor het overige kunstbezit van de gemeente Amsterdam heeft het lang geduurd, alvorens men tot catalogiseeren overging. De gegeven voorbeelden getuigen van een passieve onverschilligheid: niets doen om het kunstbezit uit te breiden of goed te bewaren. Er is op dit gebied echter ook een actieve onverschilligheid mogelijk, welke bestaat in een zich bewust ontdoen van het kunstbezit. Uiteraard treedt deze soort onverschilligheid duidelijker aan den dag dan de passieve, waarvan de gevolgen in den regel minder helder blijken. Doch juist dit duidelijker aan den dag treden had het gelukkige gevolg, dat de actieve onverschilligheid minder vaak van haar bestaan kon doen blijken, daar de mogelijkheid van reacties dan toch eerder te vreezen was. De passieve onverschilligheid veroorzaakte grooter nadeelen dan de actieve. Dat deze niettemin in denzelfden tijd, als waarover wij hier spreken, toch schade heeft aangericht, kunnen enkele voorbeelden bewijzen, indertijd door de Stuers genoemd, voorbeelden, die ons thans schier ongeloofelijk voorkomenGa naar voetnoot1). Toen in 1865 voor rekening van het Departement van Marine aan het huis van het loodswezen te Vlissingen herstellingen moesten worden verricht tot een bedrag van zeven of achthonderd gulden, deed men, alleen om dit bedrag met honderd of honderdvijftig gulden te kunnen verminderen, voor dien prijs de gobelins, welke een der zalen van het huis versierden, over aan den aannemer der reparatiën. Goudleer en beeldhouwwerken, ook uit andere rijksgebouwen, vooral uit afgebroken gebouwen, deed men eenvoudig van de hand. Of de gesloopte gebouwen bijzondere historische of artistieke waarde hadden, ook daarvoor had men geen belangstelling. Groote gemeenten deden hetzelfde als het Rijk. Den Haag verkocht goudleer, de Amsterdamsche gemeenteraad gaf in 1862 machtiging tot het verkoopen van een aantal schilderstukken, tot dusver bewaard op de gildekamer van het vroegere Collegium Chirurgicum. Kleine gemeenten deden niet | |||||||
[pagina 26]
| |||||||
anders en semi-overheidsinstellingen, als hofjes en stichtingen en ook kerkbesturen bleven niet achter. Met welk gebrek aan historischen en artistieken zin, doch ook aan piëteit, men hierbij vaak te werk ging, kan blijken uit het optreden van de gemeente Veere, die in 1881 tot den verkoop besloot van den verguld zilveren beker, haar juist driehonderd jaren vroeger, in 1581, geschonken door den toenmaligen Heer van Veere, Maximiliaan van Bourgondië, met de in den giftbrief tot uitdrukking gebrachte bedoeling, dat dit meesterstuk van drijfwerk ten eeuwige dage op het stadhuis zou blijven berusten. Een Koninklijk Besluit van 9 September 1881 (Staatsblad no. 154) vernietigde dit besluit op grond van strijd met het algemeen belang, doch toen enkele jaren later een andere minister was opgetreden, probeerde de gemeenteraad den verkoop opnieuw; ook toen volgde vernietiging op denzelfden grond (1883, Staatsblad no. 26). Nog in 1896 beproefde de gemeenteraad van Franeker een aan de gemeente toebehoorenden beker te verkoopen. Ook hier volgde gelukkig vernietiging bij Koninklijk Besluit (1897, Staatsblad no. 68), wegens strijd met het algemeen belang. In al deze gevallen van vernietiging bij Koninklijk Besluit mag men den invloed vermoeden van den referendaris de Stuers, doch hoevele soortgelijke besluiten van vroegere jaren door gemeentebesturen genomen, zullen ons onbekend zijn gebleven? Een weinig kiesche handeling was de verkoop van het door Frans Hals geschilderde portret van den stichter van het van Heijthuizenhofje door het bestuur dier stichting, in 1872, aan het Koninlijk Museum voor Schoone Kunsten te Brussel, een jaar later gevolgd door den verkoop van de portretten uit het hofje van Berensteyn. De strijdbare van Vloten deed nog een poging, door middel van een openbaren oproep tot het Nederlandsche volk om vrijwillige geldelijke bijdragen, die verkoopen te keeren - doch tevergeefs. Bitter spreekt hij later van ‘de onverschilligheid van 't Nederlandsche volk’Ga naar voetnoot1). Het prachtige portret van Van Heijthuizen, waarvoor toen in Nederland blijkbaar minder belangstelling bestond dan in België, was nadien nog eenmaal in Haarlem: op de Frans Halstentoonstelling van 1937, waar het als een van de voornaamste stukken werd beschouwd. | |||||||
[pagina 27]
| |||||||
Ook kerkelijke autoriteiten zagen er niet tegen op, aan hun zorgen toevertrouwde kostbaarheden van de hand te doen. Hoewel voor de katholieke kerken kanonieke verbodsbepalingen golden, werd de verkoop van voorwerpen uit deze kerken op groote schaal bedreven. ‘Met de grootste offers van de beeldstorm gered, met de diepste eerbied bij de verdrukking bewaard, moesten de resten van ons geestelijk erf verdwijnen, zo gauw het geloof zich opnieuw roeren kon’, verklaart Brom, die een reeks voorbeelden geeft, welke zijn uitspraak adstrueerenGa naar voetnoot1). Het ergerlijkst waarschijnlijk was de verminking van de St. Janskerk te 's Hertogenbosch. ‘In de middeneeuwsche kerken is het van de dertiende eeuw af het gebruik geweest om het koor, dat met het allerheiligste in den tempel van Salomo gelijk staat, van de kerk zelve af te scheiden door middel van een oxaal of jubé, hetwelk zinnebeeldig het bij de Israëlieten gebruikte gordijn vervangt’ (de Stuers). Het oxaal van 's Hertogenbosch was het eenige in Noord-Nederland overgeblevene, gebouwd in renaissancestijl van het laatst der zestiende eeuw, van rood en zwart marmer en beelden en basreliefs van albast. Op persoonlijken aandrang van den bisschop van 's Hertogenbosch werd dit prachtig kunstwerk in 1869 gesloopt. Het bracht twaalfhonderd gulden op; de afbraak kostte echter tweeduizend. Het werd later verkocht aan het South Kensington Museum te Londen, waar het onmiddellijk een eereplaats verkreeg. De redenen, welke tot amotie van dit belangrijke monument deden besluiten, waren van zuiver rationalistischen aard, als het verkrijgen van een vrij gezicht op het hoofdaltaar, het herstellen van het perspectief van het groote schip, e.d. Dat al deze redenen hoogst onvoldoende waren om de verminking te rechtvaardigen, was toen nog slechts enkelen duidelijk. Bovendien, ‘de geschiedenis van het oxaal is slechts één paragraaf uit een dikken foliant gescheurd’. (de Stuers). Deze verkoop was mogelijk zonder dat de Nederlandsche publieke opinie hierdoor ook maar in het minst in beroering kwam. In België echter was de Commission Royale des Monuments door dezen verkoop zoo getroffen, dat zij in haar Bulletin van 1867, behalve een lithografie en een beschrijving van het oxaal, een beschouwing gaf welke culmineerde in dezen zin: ‘En | |||||||
[pagina 28]
| |||||||
laissant l'indépendance la plus complète et la liberté d'action la plus entière aux administrations des cultes, l'État ne croit pas devoir empêcher un acte, qu'à juste titre on doit flétrir du nom de vandalisme et stigmatiser de l'épithète de barbarie!’ ‘De Hervormde kerkbesturen worden door geenerlei gewetensbezwaar tegengehouden, zelfs niet door de waarschuwende stem en de ondubbelzinnige wilsverklaring van hen, die de kerken indertijd begiftigd hebben’Ga naar voetnoot1). Ter adstructie van deze uitspraak geeft de Stuers een aantal voorbeelden, waarvan er hier één zij aangehaald als typeerend voor alle. Het betreft het kerkbestuur te Zevenhuizen, dat op geopperde bezwaren tegen den verkoop van oude geschilderde glazen, antwoordde, den verkoop toch te zullen doorzetten ‘ten einde daardoor in staat gesteld te worden van ramen in den geest des tijds, die den schoonheidszin niet beleedigen en een doelmatige afsluiting waarborgen, aan te schaffen’. Deze vandalen gingen nog verder, door na het gelukken van dezen verkoop ook nog eenige schoone versierde koperen kronen van de hand te doen. Op een dezer kronen hadden de schenkers, waarschijnlijk even symbolisch als letterlijk bedoeld, gegrift: ‘houdt dat gij hebt, opdat niemant uwe kroon neme’. ‘Die goede zieltjes!’ - roept de Stuers uit. ‘Zij vermoedden niet dat hunne afstammelingen mannen van vooruitgang zouden zijn, diep doordrongen van den geest des tijds - zooals de geijkte uitdrukking der Zevenhuizensche landoekonomen luidde. De kronen lagen gisteren bij een Haagsch koopman, en morgen vertrekken zij naar Engeland. Die goede zieltjes!’ Dat dergelijke verkoopen zich trouwens niet beperkten tot de kleine plaatsen, kan blijken uit den verkoop voor brandhout van het gebeeldhouwde koorhek uit de Nieuwe kerk te Delft of van het prachtige schilderij van Jan van der Heyden uit de Westerkerk te Amsterdam, thans in het Wallace Museum te Londen. Schier overal zijn bij gelegenheid van het invoeren van het gas, de koperen kronen weggenomen en voor oud koper verkocht. Vrijwel al deze vervreemdingen van kerkelijke goederen kwamen tot stand ondanks het bestaan van het Koninklijk Besluit van 16 Augustus 1824 (Staatsblad no. 45), ‘houdende, dat de Kerkbesturen en kerkelijke administratiën geene beschikkingen kunnen nemen omtrent onderwerpen, waarvan de be- | |||||||
[pagina 29]
| |||||||
zorging hun niet uitdrukkelijk bij de bestaande wetten, reglementen of verordeningen is opgedragen’. Volgens dit Koninklijk Besluit was o.a. voor het wegbreken, vervoeren of vervreemden, of zich eenige andere beschikking veroorloven ten aanzien van de in de kerken geplaatste voorwerpen van kunst of geschiedkundige gedenkstukken, voorafgaande toestemming vereischt. Het straffeloos negeeren van dit Koninklijk Besluit, dat bij Koninklijk Besluit van 24 October 1868 werd ingetrokken, ten deele op grond van de overweging, dat zijn bepalingen verouderd en onnoodig waren, is zeker teekenend voor de hier geschetste onverschilligheid. Wat in de negentiende eeuw aan schilderijen, kerkelijke voorwerpen, gebrandschilderde vensters, archiefstukken, gildebekers, vernietigd is of uit ons land is verdwenen, valt onmogelijk meer te onderzoeken. Doch evenmin kan men meer nagaan, wat aan schoonheid is verdwenen in den vorm van stadspoorten, kerken, kasteelen, landhuizen, oude gevels, grachten, molens en andere immobilia. De negentiende eeuw toonde ook voor deze schoonheid een volslagen onverschilligheid, misschien voor deze nog meer dan voor de andere. Na de opheffing der plaatselijke accijnzen in 1865, werden de stadspoorten in grooten getale gesloopt. Waar dit gebeurde, gebruikte men als argumenten de overbodigheid, verfraaiing van de stad of - wat ons thans, op een afstand gezien, lichtelijk komiek aandoet - de noodzakelijkheid om te voldoen aan de eischen van het toenmalige verkeer. Zoo verdwenen in alle grootere en kleinere plaatsen van ons land poorten, die om hun historische of aesthetische beteekenis verdiend hadden, met respect te zijn behandeld. Het uitgeven van geld om dergelijke poorten te behouden en het verkeer toch tot zijn recht te doen komen, zooals te Parijs, waar reeds in dien tijd niet alleen rondom, maar ook onder de Porte St. Denis en de Porte St. Martin wegen werden aangelegd, ware in Nederland een onmogelijke gedachte geweest. Officieel bestonden niettemin ook op dit punt, evenals ten aanzien van de kerkgoederen, enkele bepalingen, welke bedoelden deze historische monumenten en gedenkteekenen te beschermen. Er was een missive, in 1844 uitgevaardigd door den Minister van Binnenlandsche Zaken, waarin den gouverneurs der provinciën werd aangezegd, zooveel in hun macht was tot bescherming der monumenten op te treden. Slechts van een enkelen gouverneur is bekend, dat hij aan deze missive gevolg heeft gegeven. Zoo werd in 1845 | |||||||
[pagina 30]
| |||||||
in de provincie Gelderland een reglement tot monumentenbescherming uitgevaardigd, dat in de praktijk echter niet of slecht werd nageleefdGa naar voetnoot1). Een tweede missive zag 19 Mei 1849 het licht, voornamelijk op verzoek der IVe klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut. Aan den Commissarissen des Konings werd opgedragen, zich met de volgende verzoeken tot de gemeentebesturen te wenden:
Het resultaat dezer missives was luttel. De gemeentebesturen trokken zich van de verzoeken weinig of niets aan en een middel om hen te dwingen, bestond nietGa naar voetnoot2). Een overzicht van oude gebouwen, die van overheidswege afgebroken werden, zonder dat daartoe eenige noodzakelijkheid bestond en daarentegen alles pleitte voor hun behoud, geeft de Stuers in ‘Holland op zijn smalst’. Met dit door hem gegeven overzicht is voor de negentiende eeuw de opsomming echter nog niet volledig, want in de kwart eeuw, welke op het artikel van de Stuers volgde, vond het proces van afbreken en dempen nog lustig voortgang. Van hetgeen met groote moeite gered werd, mogen hier worden genoemd de Gevangenpoort in den Haag, die ternauwernood aan afbraak ontsnapte, de Reguliersgracht en Leidschegracht te Amsterdam, tegen welker | |||||||
[pagina 31]
| |||||||
demping - men was toen trouwens al in het begin van de twintigste eeuw - met succes strijd werd gevoerd. Van de groote reeks sloopingen zij slechts ééne vermeld, de kruittoren te Wijck-Maastricht, gebouwd in het begin der dertiende eeuw. De commissie uit de Akademie schreef over deze slooping: ‘Een eerwaardig, en misschien wel in ons Vaderland eenig gedenkteeken, dat den loop van zes eeuwen had getrotseerd, werd in den letterlijken zin in het water geworpen, en de geschiedschrijver der kunst in Nederland heeft eene daad te boeken, die een zeer treurige bladzijde in hare gedenkrollen zal beslaan, als een beschuldigende getuige optreedt tegenover gebrek aan kunstzin en piëteitsgevoel bij het geslacht der tegenwoordige eeuw, met betrekking tot de gewrochten en daden der voorouders’Ga naar voetnoot1). Restauratie kende men in Nederland nauwelijks. En waar het gebeurde, werd het met zooveel onkunde en roekeloosheid gedaan, dat de Stuers nog maar de voorkeur gaf aan den op een schilderachtige wijze vernietigenden tand des tijds. Men wilde aan restauratie zoo weinig mogelijk besteden en bovendien ontbrak begrip bij hen, die de restauraties opdroegen, evenals bij hen, die ze uitvoerden. Zoo kon het gebeuren, dat men in renaissancestijl restaureerde wat in gothiek had dienen te zijn uitgevoerd. Ten einde zoo weinig mogelijk geld uit te geven, verfde en bepleisterde men vrijwel elk te herstellen muurwerk. Ook met het inwendige van gebouwen ging men op dezelfde onaesthetische wijze te werk. Daaraan is het te wijten, dat men ook thans nog in publieke gebouwen en kerken - en in particuliere gebouwen natuurlijk evenzeer - prachtige eikenhouten betimmeringen overschilderd ziet. Voor de schoonheid van het eikenhout was het begrip verloren gegaan. Tot welke wandaden gebrek aan aesthetisch verantwoordelijkheidsgevoel leiden kan, valt bijvoorbeeld nog steeds te constateeren in de vergaderzaal der Eerste Kamer, waar men ijzeren tribunes plaatste, zonder in het minst rekening te houden met het eigen karakter van zaal en versiering. | |||||||
[pagina 32]
| |||||||
De onverschilligheid der regeering tegenover deze materie blijkt niet slechts uit hetgeen hier reeds werd medegedeeld, doch komt ook tot uiting in de wijze, waarop zij het pogen om in te gaan tegen het sloopen en schenden van oude gebouwen en poorten en het vervreemden van kunstvoorwerpen waardeerde. Nadat in 1858 het Koninklijk Oudheidkundig Genootschap was opgericht, dat zich echter meer in het bijzonder ging toeleggen op de vorming van een Oudheidkundig Museum te Amsterdam, om aldus te bewaren wat dreigde verloren te gaan, organiseerde dit verzet zich in de reeds genoemde Oudheidkundige Commissie uit de Koninklijke Akademie van Wetenschappen. Deze commissie werd in 1860 ingesteld en had tot taak het opsporen, het behouden en het bekend maken van overblijfsels der vaderlandsche kunst uit vroegere tijden. De onverschilligheid tegenover het doel, waartoe deze commissie was ingesteld, moest natuurlijk ook tot uiting komen tegenover de commissie zelve. Haar budget, uit de middelen van de Koninklijke Akademie, bedroeg honderd gulden; toen in 1864 de Akademie aan de Regeering verzocht haar begrooting ten behoeve der Commissie met vierhonderd gulden te verhoogen, ontving zij een weigerend antwoord. Toen zij een volgend jaar als het ware smeekte om tweehonderd gulden, werd haar ook dit door minister Thorbecke geweigerd. Een poging om van de twintig geleerde genootschappen in ons land medewerking te verkrijgen, mislukte eveneens. Mismoedig en verbitterd legde de commissie in 1870 haar mandaat neder. ‘Men had de treurige ondervinding opgedaan’, zoo schreef zij, ‘dat al het streven, al de offers der commissie op de onverschilligheid van de regeering en van de natie waren afgestuit’. Het naspel van het bestaan dezer commissie is voor het leeren kennen van den geest, waarmede haar streven werd beoordeeld, stellig even teekenend als de behandeling, welke zij gedurende haar optreden had ondervonden. Aan het einde van haar bestaan richtte zij tot minister Fock het verzoek, een Rijkscommissie in te stellen. Het antwoord was, gelijk te verwachten viel, negatief: tegen het in het leven roepen eener Rijkscommissie bestonden overwegende bedenkingen. De laatste poging was het herhalen van het verzoek tot Thorbecke, die vroeger zelf het denkbeeld eener Rijkscommissie had geopperd en inmiddels | |||||||
[pagina 33]
| |||||||
weder als minister was opgetreden. Ook Thorbecke echter ‘had bedenking’. En zoo hij het argument al gebruikte om zijn eigen onwil te motiveeren, hij sloeg zeker den spijker op den kop, toen hij de commissie schreef, dat ‘zoo niettegenstaande haren grooten ijver en werkzame belangstelling hare pogingen den gewenschten uitslag niet gehad hebben, het niet te verwachten was, dat eene andere commissie gelukkiger zou zijn’Ga naar voetnoot1).
Dat bij een zoo groote onverschilligheid jegens kunst en kunstbezit van vroegere geslachten, ook weinig belangstelling van de zijde der overheid bestond voor kunst van eigen tijd, is begrijpelijk. Voor aanmoediging van die kunst werd feitelijk niets gedaan. Aankoop van kunstwerken was, behoudens een hoogst enkele uitzondering, onbekend; opdrachten werden niet gegeven. Overgeleverd aan een kleine groep vermogenden, die zich voor kunst interesseerden, was de toestand der beeldende kunstenaars niet veranderd, eer slechter geworden, sinds den tijd, waarin het land van Rembrandt zijn grootste kunstenaars liet failliet gaan of het leven liet eindigen in een armenhuis. In 1865 schreef de op jeugdigen leeftijd gestorven kunstschilder A.G. Bilders in zijn Dagboek: ‘Niemand moest schilder worden zonder een wateren vuurzaak, een schaftkelder, een garen- en bandwinkel of iets nederigs van dien aard tot broodwinning er bij. 't Is een levenslange worsteling... Wij schilders zijn, op enkele uitzonderingen na, menschen, die bij den dag leven en nooit weten of ze over acht dagen iets of niets zullen bezitten’Ga naar voetnoot2). Der Kinderen, die dit Dagboek uitvoerig bespreekt, verzekert, dat dit geen redelooze of ijdele klacht is, doch wel degelijk een poging om zich van den toestand ernstig rekenschap te geven. Aan bevordering van de letterkunde door de overheid, werd in het geheel niet gedacht. Integendeel, in 1851 werd de letterkunde uit de Akademie gesloten, in 1855 er weder in opgenomen, doch praktisch heeft het een noch het ander beteekenis voor haar gehad. Het Koninlijk Besluit van 23 Februari 1855 sprak bovendien uitdrukkelijk niet van de letterkunde, doch van de letterkundige wetenschap. Er is een oogenblik geweest, waarop men aandacht besteedde aan de kunst- | |||||||
[pagina 34]
| |||||||
nijverheid. Dat was na de eerste groote internationele tentoonstelling in 1851 te Londen georganiseerd. Van dat jaar af dateert in een aantal landen van Europa de grootere belangstelling van de overheid voor kunstopleiding, in het bijzonder voor de kunstnijverheid. Ook Nederland had op deze tentoonstelling ingezonden. Het gebrek aan bekwame kunstnijveraars, gevolg van onvoldoende mogelijkheid tot opleiding in ons land, was de oorzaak van een vrijwel volslagen mislukking. In Nederland zag men dit ook zelf in, doch het scherpst werd het waargenomen door graaf de Laborde, die in zijn verslag aan de Fransche regeering ten aanzien van Nederland schreef: ‘La Hollande a perdu les qualités qui faisaient briller autrefois ses arts et son industrie. Si elle laisse dépérir le sens artistique, les nations les moins civilisées au point de vue de l'art la dévanceront en peu d'années. Qu'elle y prenne garde. Il y va de ses interêts matériels’Ga naar voetnoot1). Anders echter dan in de meeste andere beschaafde staten van Europa, volgden hier geen maatregelen. Op het gebied van de kunstnijverheid telde Nederland internationaal niet meer mede. Eerst dertig jaren later zou er iets gebeuren. Op de staatsbegrooting voor het jaar 1881 kwamen twee posten van twaalfduizend gulden voor, die ten doel hadden de instelling mogelijk te maken van een cursus voor decoratieve kunst en van een normaalschool voor teekenonderwijzers. In zijn nog altijd belangwekkende rapport over de kunst in België, wijst Van Weede er als slotsom van zijn beschouwingen op, dat de reden, waarom België zich zooveel moeite getroostte om artistieken zin en smaak bij het volk te ontwikkelen, geenszins gelegen was in een zekere liefhebberij, maar in het besef, dat de kunst voor de nijverheid als een krachtig bondgenoot te beschouwen valtGa naar voetnoot2). | |||||||
[pagina 35]
| |||||||
Dat men in Nederland omstreeks de helft van de negentiende eeuw voor de cultureele beteekenis der bevordering van kunst en kunstnijverheid geen oog had, valt uit de algemeene geesteshouding van dien tijd te begrijpen. Dat men er echter ook het economische belang niet van inzag, hing ten deele met die geesteshouding samen, doch was anderzijds ook een gevolg van de economische positie en de sociale structuur van Nederland. Naast den handel en de koloniale exploitatie was de industrie nog van geringe beteekenis, in het bijzonder de exportindustrie voor producten van kunstnijverheid of van artikelen, waarbij de kunstnijverheid goede diensten zou hebben kunnen bewijzen. De periode van de industrieele ontwikkeling nam eerst na 1870 een aanvang. Toen was ook het oogenblik gekomen, waarop, mede door den invloed van de Stuers, de beide vermelde posten met succes op de begrooting konden worden geplaatst. Het economische belang stimuleerde toen het artistieke besef. |
|