Overheid en kunst in Nederland
(1939)–Emanuel Boekman– Auteursrecht onbekend
[pagina 11]
| |
De negentiende eeuw | |
[pagina 13]
| |
[Inleiding]‘Wij kunnen toch waarlijk wel zeggen, zelfs bij inachtneming van verzachtende omstandigheden, dat de negentiende eeuw was de eeuw der leelijkheid.’ DE verhouding van de overheid tot de kunst kan zoowel van positieven als van negatieven aard zijn. Positief is zij, wanneer de overheid metterdaad belangstelling toont voor de kunst, haar moreel steunt en materieel bevordert. Negatief is zij, wanneer de overheid de kunst buiten haar bemoeiingen sluit. In feite was dit laatste in Nederland gedurende het grootste deel van de negentiende eeuw het geval. Geleidelijk, en dat eerst in de laatste decennia dier eeuw, kreeg deze verhouding een meer positief karakter. Sociale en geestelijke factoren beheerschten die verhouding en haar ontwikkeling. Beide categorieën worden in de volgende hoofdstukken onderzocht. Bijzondere aandacht is daarbij besteed aan de groote stroomingen, die het staatkundige leven richting gaven of beïnvloedden: liberalisme, calvinisme en katholicisme. In elk dezer stroomingen valt ook ten aanzien van de kunst en van de houding der overheid jegens haar, een eigen opvatting waar te nemen. Doch in de praktijk van het staatkundig leven kwamen zij bij deze materie nader tot elkander dan bij de meeste andere onderwerpen van staatkundig beleid. Van verschillend beginsel uit ontmoetten zij elkander op dit punt: dat de kunst geen zaak der overheid was. Met de wijzigingen in de sociale verhoudingen, die voor de kunst gunstiger omstandigheden en voor de staatkunde nieuwe noodzakelijkheden schiepen, wijzigde zich ook geleidelijk het inzicht omtrent de taak der overheid jegens de kunst. Principieel moge in het standpunt van de vertegenwoordigers der genoemde stroomingen weinig veranderd zijn, in de praktijk wordt hun houding minder afwijzend. Er ontstaan ook nuances ten opzichte | |
[pagina 14]
| |
van de behandeling van de verschillende takken van kunst. Tegenover enkele staat men milder dan vroeger, tegenover andere blijft men voorloopig onwelwillend gezind. Wanneer in het liberalisme nieuwere ideeën omtrent de taak van den staat de overhand krijgen en het oude verzet tegen overheidsbemoeiing met kunst grootendeels gebroken is, dan treden in het bijzonder ten aanzien van tooneel, opera en muziek de verschillen tusschen de richtingen duidelijker in het licht. Doch dit behoort reeds meer tot de twintigste eeuw. Bemoeiing van de overheid met de kunst wordt in den modernen staat een vraagstuk, wanneer de kunst de groote massa van het volk raakt, dus alleen wanneer deze massa in staat is kunst, zij het slechts eenigermate, te genieten. Bij een arbeidersklasse en een kleine burgerij, die geen deel had aan het cultuurleven der natie, kon in de negentiende eeuw voor het hier behandelde onderwerp nog geen belangstelling bestaan. Hoe zou het gekund hebben in het bijzonder bij de Nederlandsche arbeiders, die in 1868 door scherp waarnemende Engelsche onderzoekers werden beschreven als ‘ongeveer de slechtst onderwezenen en opgeleiden van geheel Westelijk Europa, traag en loom, als de waters die kruipen door hun polders?’Ga naar voetnoot1) Het vraagstuk der verhouding van overheid tot kunst ging geheel buiten hen om. En nog een andere groep, voor welke het vraagstuk de meest directe beteekenis had, bleef afzijdig en liet niets van zich hooren: de groep der kunstenaars zelf. Zoozeer stond de bemoeiing van de overheid met de levende kunstenaars buiten de mogelijkheden, dat zij, noch hun organisaties er belangstelling voor bezaten. Zij werkten voor den handel, maar, wat naar het woord van een hunner fijnzinnigste vertegenwoordigers ‘voor de kunst van het grootste gewicht is: de kunst in opdracht, die eertijds tot zoo schoone werken en tot zoo uitmuntende levensconditie aanleiding gaf, doch thans zoo zeer verwaarloosd is en welke haar groote kracht nog steeds vindt in de maatregelen der regeering’Ga naar voetnoot2), daarvan bemerkten zij slechts weinig. Zoo droeg het vraagstuk in het grootste gedeelte der negentiende eeuw meer een karakter van theorie dan van praktijk. |
|