Overheid en kunst in Nederland
(1939)–Emanuel Boekman– Auteursrecht onbekend
[pagina 3]
| |
Quand nous avons pratiqué les belles conceptions humaines, quand nous avons vécu avec les grandes âmes créées par l'art, ce n'est pas d'un coeur dédaigneux que nous retournons vers la vie; au contraire, nos coeurs et nos yeux sont avertis et ils discernent mieux les trésors de bonté qui sont dans l'homme.. L'art fait descendre et retentir ses plus hautes inspirations au fond même de notre existence quotidienne, comme le chêne transmet à la terre profonde, par le frisson de ses racines ébranlées, les grands souffles qui emplissent l'espace. | |
[pagina 5]
| |
InleidingDIT boek handelt over Overheid en Kunst in Nederland. Door deze begrenzing van het onderwerp zijn uitgesloten algemeene beschouwingen over aesthetica, over de sociale functie der kunst, over de filosofie van den staat of van de kunst of van beide in hun betrekkingen tot elkander. Dat deze onderwerpen hier niet worden behandeld, houdt allerminst in een miskenning van hun beteekenis. Het tegendeel is het geval. Juist omdat zij van zoo groote beteekenis zijn, behooren zij eer niet dan in te kort bestek en daardoor oppervlakkig behandeld te worden in een boek, dat in de eerste plaats bedoelt te zijn een sociografische beschouwing. Evenmin zal men hier een poging ondernomen vinden tot het geven van een definitieve oplossing van het vraagstuk, waarvan een der jongste onderzoekers zoo terecht spreekt als van: ‘... la question des rapports de l'Art et de l'Etat, problème éternel et en apparence impossible à résoudre’Ga naar voetnoot1). Wie de betrekkingen tusschen overheid en kunst op een bepaald territoir, in casu Nederland, wil leeren kennen en begrijpen, moet uitgaan van de ontwikkeling der feiten en denkbeelden. Deze nu is voor Nederland niet dezelfde als voor andere landen. Bij vergelijking met wat men elders voor de kunst deed of doet, mag dit dan ook nimmer uit het oog worden verloren. Sociaal en staatsrechtelijk is Nederland sinds eeuwen een burgerlijk land, waarin niet als in landen als Frankrijk, Spanje, Italië, Rusland, koningschap, adel of kerk karakter, inrichting en optreden van den staat bepaalden. In landen als de genoemde - om ons te bepalen tot deze, welke sterk sprekende voorbeelden vormen - waren kerk, vorsten, hoven, adel, voorname families, eeuwen lang opdrachtgevers van kunstenaars. Uit ieder van deze categorieën vallen bekende persoonlijkheden te noemen, die kunstenaars op elk gebied | |
[pagina 6]
| |
belangrijke opdrachten verstrekten of deden verstrekken, zelfs in hun persoonlijken dienst hadden of hun zooveel opdrachten gaven, dat daardoor hun leven gevuld was. Doordat bouwkunst en beeldende kunsten rechtstreeks het uiterlijk aanzien van sociale machten kunnen verhoogen, omdat ze onmiddellijk spreken tot de massa, - paleisbouw, kerkbouw en -versiering, grafmonumenten, historieschildering, portretten - staan zij in den feodalen en absoluten staat in het bijzonder in aanzien. Het sterkst kan de macht van een heerschenden stand of groep worden gedemonstreerd door de bouwkunst. Een architectonische schepping van groote allure of zelfs slechts van pompeuze verhoudingen spreekt den toeschouwer rechtstreeks aan, doet hem de macht van den opdrachtgever terstond begrijpen, prent hem de suggestie in van kracht. Den beeldenden kunsten is dit effect in geringer mate eigen; het minst is dit het geval met literatuur in een staat, waarin een groot deel van het volk uit analfabeten bestaat of waarin vrijheid van drukpers onbekend is of niet aanvaard wordt. In den tijd van de rijpe renaissance konden niettemin door de verfijnde beschaving van dezelfde heerschende groepen en standen ook deze kunsten tot bloei komen, doch het sociale aanzien, dat de kunstenaars genoten, daalde naarmate zij minder bijdroegen tot de uiterlijke machtsdemonstratie - en vaak prachtlievendheid - van hun opdrachtgeversGa naar voetnoot1). In een burgerlijken en protestantschen staat als de Vereenigde Provinciën waren, moest de kunst een ander karakter dragen en moest ook haar sociale plaats en beteekenis een andere zijn dan in de genoemde landen. Voor de architectuur waren de opdrachten van geheel anderen aard en van andere allure. Niet groote paleizen, rijk versierde kerken en grootsche tuinaanleg, doch stadhuizen, sobere kerkgebouwen, waaggebouwen, burgerwoningen, vormden hier de voornaamste opdrachten. In wezen behoefde de Nederlandsche architectuur daardoor niet de mindere te zijn van die der genoemde staten - en inderdaad was zij dit ook niet - doch in de haar opgedragen werken en de wijze van uitvoering weerspiegelen zich het verschil in sociale verhoudingen en de mogelijkheden voor de kunst. Ook de rangorde van de | |
[pagina 7]
| |
waardeering der kunsten was een andere. De schilderkunst bekleedde de eerste plaats. In een bekend opstel verklaart Fruin, dat de plotselinge en voorbeeldelooze bloei van de schilderkunst in ons land gezocht moet worden in het feit, dat de schilders in de eerste helft der zeventiende eeuw werkten voor de kleine kapitalisten, de burgers en de boeren en hierin zelfs de oorzaak te zien ‘waarom onze meesters hun groot talent zoo vaak aan onwaardige tafereelen hebben besteed’. Eerst in iets lateren tijd, toen zich een talrijke regentenstand gevormd had, kwamen de portretten en de regentenstukken in den smaak. ‘Hoe het geld alles beheerscht, zien wij hier treffend uitkomen’Ga naar voetnoot1). Het bezit was in de republiek niet zoo beperkt tot betrekkelijk kleine groepen als in de genoemde landen; niet alleen was het deel der bevolking, dat aan de welvaart deel had, naar verhouding grooter, doch binnen dit deel waren de verschillen ook geringer. Daardoor ontbraken de opdrachtgevers van groot formaat. In de republiek waren opdrachten van een omvang en beteekenis als in landen, waar het gezag was gecentraliseerd, onbekend; de kunstenaars leefden op eigen kracht en op de weinig zekere belangstelling der burgerijGa naar voetnoot2). De opdrachten van overheidsorganen beperkten zich tot wat noodzakelijk was naar burgerlijke begrippen en tot gelegenheidsopdrachten. Van een geregeld in contact staan van overheid en kunstenaars was daardoor, in het algemeen gesproken natuurlijk, geen sprake. Een traditie, welke in later eeuwen zou nawerken, kon niet ontstaan.
De vraag, in hoeverre het volkskarakter wordt bepaald of beïnvloed door | |
[pagina 8]
| |
de sociale omstandigheden, kan in het kader van deze studie buiten beschouwing blijven. Hier zij met dit volkskarakter rekening gehouden, voorzoover het den kunstzin of de kunstzinnigheid raakt. Is het Nederlandsche volk meer of minder kunstzinnig, of in andere richting kunstzinnig dan andere volken? De auteurs, die naar deze vragen een onderzoek hebben ingesteld, komen in het algemeen tot ongeveer overeenkomstige conclusies. Fruin meent, dat ‘ook op het gebied van het geestelijk leven de Nederlander bij uitstek positief is. Het verheven idealisme der Duitschers is ons even vreemd als het schitterend vernuft der Franschen. Onze kunst onderscheidt zich door een nuchter realisme’Ga naar voetnoot1). Steinmetz constateert: ‘Der Zug ins Grosze fehlt, die Kunst ist nicht monumental, dagegen technisch vollendet und intim’Ga naar voetnoot2). Rudolf Mengelberg verklaart: ‘Hier in Holland zieht die Wirklichkeit die Menschen so sehr in ihren Raum, dasz die Phantasie aus ihr immer wieder getränkt wird und in sie auch letzten Endes wieder mündet’Ga naar voetnoot3). Asselin noemt Nederland ‘le pays du petit bonheur. Le petit bonheur! Voilà pourquoi la Hollande est peu littéraire’Ga naar voetnoot4). De Stuers ten slotte spreekt over ‘het algemeen gebrek aan kunstzin’, dat zich in zijn dagen ook uitte ‘in het algemeen gebrek aan waardeering voor het overgeleverde aan kunst en kunstnijverheid’Ga naar voetnoot5). In de individueele waarnemingen en meeningen vallen nuances, ja, verschillen waar te nemen; de overeenkomst van oordeel echter is treffender: Nederlandsche kunst en kunstzin vallen duidelijk te onderscheiden van die van andere volken, beide bezitten een eigen aard. Beide zijn ook als het ware de adequate uitdrukking van den socialen staat en structuur van het Nederlandsche volk, zooals zij historisch zijn gegroeid. Huizinga, Nederlander op en top en meest bezonken waarnemer van tijd en volk en land, kan het Nederlandsche volkskarakter niet anders kenteekenen dan door het woord ‘burgerlijk’. - ‘Onze nationale cultuur is burgerlijk in elken zin, dien men aan het woord hechten wil. De burgerlijke levensopvatting heeft zich medegedeeld aan alle groepen of klassen, die ons volk telt, landelijke | |
[pagina 9]
| |
en stedelijke, bezittende en niet-bezittende. Onze gansche geschiedenis weerspiegelt die burgerlijke aspiraties’. Ligt in het woord ‘burgerlijk’ een veroordeeling? Welnu, ‘burgerlijk waren ook Rembrandt, Vondel, Jan de Witt en zelfs Spinoza’Ga naar voetnoot1). Deze burgerlijke levenshouding leidt ook tot de receptie van het calvinisme, dat in den loop der geschiedenis mede het Nederlandsche volkskarakter bepaalde. Het heeft het een trek van ernst, van een zekere stroefheid zelfs, verleend, of, waar zij reeds bestond, geaccentueerd. Een Fransch schrijver, Lemercier, verklaarde eens: ‘L'histoire de France est écrite par ses chansonniers’Ga naar voetnoot2). Wat heeft Nederland tegenover zulk een uitspraak te stellen dan: Frisia non cantat - en dat niet voor Friesland alleen? Natuurlijk, al dergelijke uitspraken mogen niet letterlijk genomen worden, doch deze demonstreeren toch in een flits het bestaan van een natuurlijke impulsiviteit of verve ter eene - haar ontbreken ter andere zijde. Het zijn deze sociaal-historische en psychologische oorzaken, die de kunst nimmer een groote beteekenis deden verwerven in het Nederlandsche volksleven. Daardoor ook bestond er geen behoefte de kunst door de overheid te doen bevorderen, want de afstand tusschen overheid en volk was ook in dit opzicht hier minder groot dan elders. Dat de kunst zoo lang beschouwd werd als te liggen buiten de sfeer der overheidsbemoeiing, is, vergeleken met de verhoudingen in andere landen, in zekeren zin zelfs een bewijs van de overeenstemming tusschen burgerlijke, historisch gezien democratische staatsinrichting en burgerlijk denken. Toch wil dit niet zeggen, dat de overheid in Nederland nimmer in betrekking tot kunstenaars zou hebben gestaan. Werden hierboven reeds opdrachten aan architecten vermeld, ook van de beroemdste schilderijen uit de zeventiende eeuw is er een aantal, dat ontstaan is uit van overheidswege aan schilders verstrekte opdrachten. Men denke slechts aan den Claudius Civilis van Rembrandt, bestemd voor het raadhuis te Amsterdam, welks verwijdering uit het raadhuis en verdere lotgevallen overigens een inzicht bieden in het begrip voor kunst van de stedelijke overheid die de opdracht gaf, aan De Staalmeesters voor het lakengilde, aan de Anatomische Les voor het chirurgijnsgilde. Ook zilversmeden als Lutma kregen soms stedelijke op- | |
[pagina 10]
| |
drachten, evenals beeldhouwers en andere kunstenaars. Doch dit waren alle opdrachten voor een bepaald werk; een voortdurende bemoeiing met de kunst ontbrak. Naarmate bovendien de welvaart van Nederland achteruitging, de activiteit verslapte, zijn internationale positie in beteekenis daalde, nam ook het aantal dezer opdrachten af. Na de zeventiende eeuw komen zij feitelijk niet meer voor en gedurende eenige eeuwen zal elke relatie tusschen overheid en kunst, doch ook tusschen overheid en kunstenaars, verbroken zijn. Eerst met de herleving van Nederland, sociaal en cultureel, zal men zich gaan bezinnen op de taak van de overheid ten aanzien van de kunst. Dat zal eerst zijn in de tweede helft van de negentiende eeuw. Dan zijn de omstandigheden zoozeer veranderd, dat wat vroeger buiten den gezichtskring lag, tot een vraagstuk wordt - een vraagstuk waarmede de twintigste eeuw zich nog meer zal gaan bezighouden.
Door deze ontwikkeling is ook de opzet van dit werk bepaald. Voor de negentiende eeuw moesten, behalve een overzicht van de feitelijke verhoudingen, de voornaamste stroomingen worden geschetst, welke het staatsleven beheerschten of beïnvloedden en dus ook het optreden van den staat jegens de kunst. Voor de twintigste eeuw kon de praktijk der overheidsbemoeiing met monumentenzorg en verschillende takken van kunst worden geschetst. Het laatste deel van dit boek doet zien wat binnen de bestaande grenzen nog mogelijk is en gedaan kan worden. Buiten beschouwing zijn twee uitvindingen van de twintigste eeuw gebleven: film en radio. Beide uitvindingen bevatten zeker mogelijkheden, die haar tot de kunst kunnen doen behooren. Of zij zich reeds in het stadium bevinden, waarin men haar op één lijn mag stellen met de takken van kunst waarover deze studie handelt, is aan twijfel onderhevig. Daarom is behandeling achterwege gelaten. Het oogenblik waarop dit boek verschijnt, is vervuld van andere zorgen dan die voor bevordering van de kunst. Droevig getuigenis daarvan is de uitgave der Landsdrukkerij van het helaas actueele werk van Dr. J. Kalf, ‘Bescherming van Kunstwerken tegen Oorlogsgevaren’. Heeft de behandeling van het hier behandelde onderwerp daarom zijn zin verloren? Wie nog eenig vertrouwen in de toekomst heeft bewaard, zal geneigd zijn, deze vraag ontkennend te beantwoorden. |
|