vergoeden en de levensvreugde te verhoogen. Vier hunner vergezelden mij met de tentboot tot vóór den mond der Commewijne, waar het schip op stroom lag, dat mij naar het Vaderland zou overvoeren. Dit was het kofschip ‘Jeantine’, gevoerd door kapitein j.h. renken. Aan boord gekomen, namen wij onder tranen afscheid, waarop de vrienden met hunne boot naar Paramaribo wederkeerden.
De wind was niet gunstig en veroorzaakte ons nog eenig oponthoud, dat ik mij ten nutte maakte met nog een enkelen vriend, dien ik aan de forteresse ‘Nieuw-Amsterdam’ had, vaarwel te zeggen.
Den 22sten Maart 1849 des ochtends te 4 ure lichtten wij het anker, de zeilen werden geheschen, en geholpen door den forschen stroom der rivier Suriname, bereikten wij weldra de Uiterton, waar de kapitein mij, zijn eenigen passagier, met een glas wijn welkom in zee heette, terwijl wij te zamen - niet zonder eigen belang - de ‘Jeantine’ een voorspoedige reis naar 't Vaderland toewenschten.
Wij hadden doorgaans bij een flinken bries goed weder. Nabij de Antillen zagen wij de zee geheel met wier en kroos overdekt - de ‘kroos-zee’, gelijk de zeeman haar noemt. Voorts kwamen wij nu strijkelings het eiland Barbados voorbij en stevenden verder noordwaarts tot wij de Westpassaat kregen, die ons naar de Canarische of Wester-eilanden en vóór het Engelsch-kanaal bracht. Hier zwierven wij vele dagen op de zoo-