[p. 79] | |||||||||||||
[p. 81] | |||||||||||||
Bevolking.Met recht mag men het eene veelsoortige en veelkleurige bevolking noemen, die men in Suriname aantreft, en met evenveel recht gering in aantal, wanneer men haar beschouwt in betrekking tot de uitgestrektheid des lands. Zij bestaat uit Europeeërs ten getale van omstreeks 2400, die algemeen met den naam van Blanken worden aangeduid en bijna allen aan de stad wonen; Kleurlingen van oneindige verscheidenheid, die nu eens den Blanke dan den Neger het meest nabij komen en ten getale van 7000 voor het meerendeel in de stad, deels ook op plantage worden gevonden; Negers, wier aantal in het jaar 1849 nog 46000 beliep, van welke slechts een klein deel in de stad woonde; ver de meesten hunner waren over de plantages verspreid. Eindelijk vindt men nog in de bosschen rondzwervende een 6000 tal Boschnegers, benevens een getal van omstreeks 4000 Indianen. De gansche bevolking kan dus worden gerekend op 65400; voorzeker een onaanzienlijk getal voor | |||||||||||||
[p. 82] | |||||||||||||
een land, dat in uitgebreidheid op 15 millioen hectares geschat wordt. Van elk dezer volksstammen wil ik achtereenvolgend een en ander wetenswaardigs uit mijne aanteekeningen vermelden.
De Blanken, ten getale van omstreeks 2400, wonen ten deele aan de stad, voor een klein deel op de plantages. Men kan aannemen dat 2000 van hen in de stad zijn gevestigd, en daar op elke plantage meestal één Blanke als Directeur en één als Blank-officier ageerde, waren er misschien weinig meer dan 400 over het land verspreid. Zij kunnen gezegd worden alle natiën te vertegenwoordigen. Men vindt onder hen Engelschen, Duitschers, Noord-Amerikanen, Franschen, enkele Spanjaarden, Portugeezen en Corsikanen, voorts Inboorlingen en niet meer dan voor ¼ deel Nederlanders. De Inboorlingen, d.i. zij die in de kolonie uit blanke ouders geboren zijn, heeten ‘blanke Creolen.’ De helft der blanke bevolking belijdt den Christelijken godsdienst, de andere helft den Mozaïschen. Tot deze Blanken behooren de meest aanzienlijken des lands. Zij zijn de Ambtenaren, Kooplieden en groote Industrieelen, de Grondeigenaars (wier aantal echter luttel is, aangezien de meesten hunner in Europa verspreid wonen,) de Administrateurs en Directeurs der plantages, de Godsdienstleeraren, Onderwijzers en Militairen. De Gouverneur (tijdens mijn verblijf eerst de | |||||||||||||
[p. 83] | |||||||||||||
heer elias, kort hierop Baron r.f. van raders) is het hoofd der kolonie, tevens Opperbevelhebber der Zee- en Landmacht. Voorts zijn het de Procureur-Generaal, de Koloniale Raad, de Gouvernements-Secretaris, de Administrateur van Financiën, de leden van het Hoog-Gerechtshof, alsmede die van de Rechtbank van kleine zaken, welke allen tot de aanzienlijkste ambtenaren behooren. De Kooplieden zijn behalve Nederlanders ook Engelschen, Duitschers en Noord-Amerikanen, welke laatsten in hunne winkels niet alleen zoutevisch, meel, zout vleesch en Westfaalsche hammen, maar ook schoenen en laarzen, spijkers, sigaren en zijden stoffen hebben uitgestald. Zij loopen allen luchtig gekleed: de Heeren in sneeuw-witten jas en pantalon met witten Panama-hoed, waarin een strook papier of Papaja-blad om het doordringen der brandende zonnestralen te keeren en voor den zonnesteek te behoeden; verder gewapend met eene parapluie, in den wandel ‘parasol’ geheeten, wijl zij meer voor beschutting tegen de zon dan tegen den regen dient. De kleeding der Dames is weinig verschillende van die onzer Europeesche. Parijs schrijft ook hier, gelijk onder elk beschaafd volk, met onverbiddelijke gestrengheid zijne wetten voor en wordt gehoorzaamd. Gastvrijheid is der Blanken schoonste deugd. De Gouverneur geeft hierin het loffelijk voorbeeld, daar hij op zijne maandelijksche soirées, waar gedanst, gespeeld en gesoupeerd wordt, gaarne elkeen toelaat, die zich door een zijner | |||||||||||||
[p. 84] | |||||||||||||
Adjudanten aan hem laat voorstellen. Hôtels ontbreken dan ook te eenen male in de stad. De vreemdeling vraagt en verkrijgt bij den kolonist gastvrije ontvangst, of liever: zij wordt hem aangeboden. Niet minder dan in de stad, is dit het geval op elke plantage; welkom is de vreemdeling overal en bij iedereen.
De Kleurlingen, ontstaan uit de vereeniging van Blanken en Negers, waren deels nog Slaven, behoorden echter voor het grootste gedeelte tot den vrijen stand. Hun aantal hebben wij op 7000 geschat, en van dezen konden 4000 tot den vrijen stand worden gerekend. Men herkent hen bij den eersten oogopslag niet alleen aan het kroes, wollig en zwart haar, 't welk zij met den Neger gemeen hebben, doch vooral aan hunne vuil-geele kleur, waarom zij niet zelden door den Blanke op laakbare wijs vernederd en met den scheldnaam van ‘karnemelk met stroop’ werden betiteld. Men onderscheidt hen in Mulatten, Carboegers, Mestiezen, Kastiezen en Poestiezen. De Mulat wordt geboren uit de vereeniging van Blanke en Negerin, de Carboeger ontstaat uit Mulat en Negerin, de Mesties uit Blanke en Mulattin, de Kasties uit Blanke en Mestiezin en eindelijk de Poesties uit de vermenging van Blanke en Kastiezin. Onder hen zijn tal van ambachtslieden, inzonderheid schrijnwerkers, timmerlieden en metselaars; minder overvloedig treft men hen aan onder de Kooplieden en Ambtenaren. | |||||||||||||
[p. 85] | |||||||||||||
Zij gaan doorgaans uiterst net gekleed. Veel hebben zij veil voor opschik en weelde. De vrouwen en meisjes onder hen zijn welgebouwd en rank van leest. Zindelijkheid is haar grootste sieraad. Zelden ontmoet men eene Kleurlingdame of men ontwaart tusschen hare lippen een ‘alanja-tiki’ d.i. een buigzaam takje van den Oranjeboom, waarmede zij aanhoudend mond en tanden reinigt. Het huwelijk behoort bij hen tot de uitzonderingen, hoewel dit evenmin bij den Blanke voor een algemeenen regel geldt. Toch staat het huwelijk bij hen, inzonderheid bij de vrouwen onder hen, in hooge achting en wordt als iets vereerends vurig door haar begeerd. Een land- en gewestgenoot, de heer teenstra, die Suriname ook door aanschouwing heeft leeren kennen, schijnt hieromtrent eene tegenovergestelde ervaring te hebben opgedaan; hij althans zegt: ‘de meesten leven ongehuwd, hebbende, behalve eene huishoudster, 2 à 3 concubines buiten de deur, want de Kleurling-vrouwen zijn nergens minder kiesch in het zamenleven met mannen dan in Suriname, ofschoon zij dezelve ook bij afwezigheid zeer getrouw zijn. Van 14 tot 16 jaren zijn de Creolinnen huwbaar en worden alsdan door de moeder aan dezen of genen Blanke of Kleurling voor de zamenleving afgestaan; doch zonder toestemming der moeder zijn er bijna geene voorbeelden, dat zich een meisje daartoe heeft laten overhalen. Sommige Kleurlingen beschouwen | |||||||||||||
[p. 86] | |||||||||||||
het huwelijk als zeer drukkend, door welks knellende banden zij hunne dochters niet willen laten binden; men heeft zelfs voorbeelden, dat Kleurling-ouders, die in een ongehuwden staat (zooals meest alle Kleurlingen) zamen in lief en leed leefden en kinderen verwekt hadden, aan hunne dochter het doen eener huwelijksverbindtenis volstandig weigerden. Zeker Kleurling-vader gaf eens een Blanke, die om de hand zijner dochter vroeg, ten antwoord: Trouwen, dadelijk trouwen? neen! dat gaat niet; wilt gij eerst een jaar met Louisa zamen leven, dat kunt gij doen, dan kan men zien hoe het gaat; maar mijne dochter moet vrij zijn en zal zich niet blindelings voor vast verbinden.’ Tot zoover teenstra. Mij dunkt, door hem is hier dezelfde fout begaan, die zoo dikwijls omtrent Surinaamsche toestanden gemaakt is: de uitzondering is door hem maar al te zeer tot regel verheven. Mij althans is het tot overtuiging geworden dat het huwelijk onder Kleurlingen wel verwaarloosd wordt, maar niet gevreesd noch geschuwd. Veeleer wordt het door hen geacht als een begeerlijk doch voor de meesten hunner onbereikbaar goed. Voor zoover de Kleurling tot den Slavenstand behoorde, mocht hij voorzeker gerekend worden het beklagenswaardigste wezen der Surinaamsche maatschappij te zijn. Immers, hoewel hij van lichaamsgestel zwak was, vroeg de meester dikwijls van hem denzelfden arbeid als van den krachtigen Negerslaaf, terwijl bovendien bij het | |||||||||||||
[p. 87] | |||||||||||||
ondergaan van lijfstraf zijn teeder vel oneindig gevoeliger bleek te zijn voor den snijdenden zweepslag dan de huid van zijn zwarten lotgenoot. De ondeugden, die algemeen - en niet geheel te onrecht - den vrijen Kleurling worden te last gelegd, zijn trotschheid, verkwisting en luiheid. Wat dit laatste betreft: het valt niet te ontkennen dat veeltijds voor den Kleurling evenals voor den geëmancipeerden Neger ‘vrij zijn’ synoniem heet met ‘niet werken.’ Hoe zou dit anders kunnen? Ontegenzeggelijk toch is het de vloek, dien de slavernij overal na zich sleept, dat de arbeid als verachtelijk wordt ter zijde geschoven en versmaad. De waardige Gouverneur van raders, een man, die menigmaal heeft doen blijken dat het heil van land en volk hem na aan het hart lag, waagde ten jare 1846 eene poging om bij de vrije Kleurling-bevolking den handenarbeid in eere te herstellen of zooveel mogelijk te verheffen. Het grootsche plan werd beraamd om een kanaal ter lengte van 7 uren door ondoordringbare bosschen heên te delven, teneinde hierdoor de communicatie van de nieuwe Kolonisten aan de Saramacca met de stad te verbeteren of eigenlijk eerst tot stand te brengen, en vervolgens de gronden bijlangs dit kanaal in de eerste plaats voor de Nopaal-cultuur te ontginnen. Enkel vrij-lieden zouden bij de delving tegen ruime belooning worden aangenomen. Ras werd met de uitvoering van dit plan een aanvang gemaakt. Niet minder dan 111 vrije Kleurlingen en | |||||||||||||
[p. 88] | |||||||||||||
Negers meldden zich aan om tegen het vastgestelde loon te werken, en algemeen achtte men dit een begin, dat veel goeds voorspelde. De dag van den 31 Augustus werd nu bepaald als de dag, waarop het werk feestelijk zou worden geopend. Te 5 ure in den ochtend verkondigde het kanonschot van een voor het Fort liggend oorlogschip den aanvang van het hooge feest. Weldra wapperden boven de ter reede geankerde koopvaardijschepen de vlaggen en wimpels van onderscheidene natiën, en hier en daar zag men zelfs het want met ontelbare seinvlaggen getooid. De gansche reede was in feestgewaad. In grooten optocht trok men buiten de stad, waar nu ten aanzien van eene dichte menigte en onder het aanhoudend bulderen van het geschut de spade het eerst in den grond werd gestoken door den Landvoogd zelven, welk voorbeeld door de hooge Autoriteiten gevolgd werd. Te 5 ure in den namiddag begonnen de volksfeesten, bestaande in mastklimmen, zakloopen, kruikslaan, enz., terwijl laat in den avond het feest besloten werd met vuurwerk, illuminatie en bal-champêtre. Sedert werd de delving met grooten ijver voortgezet, en men begon zich reeds te vleien met de hoop van eens het belangrijke werk te zullen voltooid zien, toen onverwacht uit Nederland de treurmare verspreid en weldra nader bevestigd werd, dat de jongste onderneming des Gouverneurs betreffende de delving van een kanaal naar de Saramacca door den Minister van Koloniën afgekeurd en bevel tot onverwijlde staking van het werk ge- | |||||||||||||
[p. 89] | |||||||||||||
geven was. Reeds was men met het delven tot 200 kettingen of 13200 voet (de ketting naar 66 voet berekend) gevorderd, toen deze noodlottige tijding het grootsche plan deed in duigen vallen. Van stonden aan werd nu naar den wensch des Landvoogds door de aanzienlijken al het mogelijke gedaan om eenig fonds bijeen te brengen, teneinde in staat te zijn de teleurgestelde arbeiders nog een tijdlang arbeid te blijven verschaffen en alzoo het bevel des Ministers zoo weinig mogelijk schadelijk voor den arbeidenden stand te doen zijn.
Wat de Negers aangaat, wier aantal voor een twintigtal jaren nog op omstreeks 46000 werd gerekend - de Boschnegers niet mede geteld -, zij zijn afkomstig van Afrika's westkust en sedert de exploitatie der kolonie van daar meestal opgekocht uit handen hunner eigene landgenooten, die hen krijgsgevangen hadden gemaakt. Zij zijn uit alle menschenrassen kennelijk door hunne zwarte kleur, hun wollig haar, hun platten, breeden neus en dikke lippen. Zij worden onderscheiden in ‘Zoutwater-negers of Afrikanen’ en ‘Creolen-negers of Inboorlingen.’ Door de eersten verstaat men zulken, die nog van de kust van Guinea zijn aangevoerd; door de laatsten hen, die sedert in Suriname geboren werden. De eersten, die met elk jaar zeldzamer werden, deden zich onmiddellijk kennen door hun getatoueerd gelaat. Nog bestaan er als variéteit op het Negerras | |||||||||||||
[p. 90] | |||||||||||||
enkele witte Negers, ook wel Blafards, Albino's of Kakerlakken geheeten, van welke ik er twee ontmoette. Deze, hoewel uit zuiver Negerras gesproten, zijn krijtwit van kleur; hun haar is wit, hunne lippen en oogappels zijn rood; zij zijn meest lichtschuw en ziekelijk van gestel. Sommige Negers - in 't geheel misschien een duizendtal - leefden in vrijheid en brachten in werkeloosheid hunne dagen door, op straat en kade rondslenterende; al de overigen waren Slaven. Laatstgenoemden werden voor een klein deel in de stad tot allerlei huiselijke diensten gebezigd; alle anderen moesten op de plantages den veldarbeid verrichten. Zij zijn te eenenmale onontwikkeld. Hunne verstandelijke en godsdienstige vorming is verwaarloosd. Tot de heidenwereld behoorende, spreken zij - en meer nog misschien de Boschnegers - van eene watergodin, die zij ‘watra-mama’ heeten en vereeren afgodisch den Kankantrieboom, een boom van kolossale afmeting, die zich boven al het geboomte verheft, zijne wortelen heinde en ver hoog boven den grond uitwerpende, en die om de achting, waarin hij bij den Neger staat, niet licht door den Blanke zal worden geveld. Ook sommige dieren, als het hert en de slang, worden door de negers godsdienstig vereerd, terwijl men hen niet zelden allerlei levensbehoeften op de graven hunner afgestorvenen ziet brengen, om daarmede den boozen geest (‘Jurka’) te bezweeren. Voorts hebben zij hunne toovenaars of zieners ‘loekoemans’, die geen gering | |||||||||||||
[p. 91] | |||||||||||||
vertrouwen bij hen bezitten. De Moravische Broeders ijveren steeds om hen tot reiner godsdienst en meer zedelijkheid op te leiden, en niet zelden aanschouwt men op den arbeid dezer mannen rijke vrucht. De taal der Negers, het Neger-Engelsch (Ningretongo), is de taal der Afrikaansche*) volksstammen, waarop evenwel de achtereenvolgende Europeesche planters, met wie zij in betrekking kwamen, als Engelschen, Portugeezen en Nederlanders, ja zelfs Franschen en Duitschers een onmiskenbaren invloed hebben uitgeoefend. Zij is arm aan woorden, doch daarentegen rijk aan spreekwoorden (odo's), van welke eenige door mij-zelven uit den mond des negers zijn opgeteekend, andere mij door vrienden zijn verstrekt, die door een veeljarig verblijf in de kolonie met de taal vertrouwd waren geworden. Zij mogen hier niet onvermeld blijven, wijl zij ten duidelijkste het vernuft van den Neger verraden. Zij luiden als volgt:
| |||||||||||||
[p. 92] | |||||||||||||
| |||||||||||||
[p. 93] | |||||||||||||
| |||||||||||||
[p. 94] | |||||||||||||
| |||||||||||||
[p. 95] | |||||||||||||
| |||||||||||||
[p. 96] | |||||||||||||
| |||||||||||||
[p. 97] | |||||||||||||
Veel hebben de Moravische Broeders, die sedert tal van jaren onder de Negerbevolking werkzaam zijn, bijgedragen tot verrijking der taal. Door de onvermoeide pogingen dezer wakkere mannen zijn de Schriften des N.V. alsmede het boek der Psalmen in het Neger-Engelsch overgezet en komen er soms Handleidingen aan het licht, waarin deze schijnbaar regellooze taal onder vaste regelen gebracht wordt. De beste en meest volledige dezer Handleidingen is getiteld: ‘Kurzgefasste Neger-Englische Grammatik, 1854, Bautzen.’ Van alle Blanken, die ik mocht ontmoeten, heb ik niemand gekend, die dieper in de geheimenissen dezer taal was | |||||||||||||
[p. 98] | |||||||||||||
doorgedrongen dan de heer Mr. H.C. Focke te Paramaribo. Het dagelijksch voedsel der Negers bestaat in Bananen en Bakkeljauw, eene soort van zoutevisch, die uit Noord-Amerika wordt aangevoerd, door hen als eene lekkernij wordt geroemd en ‘switi moffo’ geheeten. De Banaan wordt veelvuldig door hen gestampt, gekneed en tot een deegklomp (‘tom-tom’) bereid. Voorts zijn onder hen niet alleen de mannen op tabak verzot; men ziet op de groentemarkt de wojo-wojo-meiden achter hare koopwaar druk zitten te rooken. Hartstochtelijke liefhebbers mogen zij allen heeten van muziek en dans, en met recht kan beweerd worden, dat zij van muzikalen aanleg geenszins ontbloot zijn. Dit mag reeds hieruit blijken, dat ik dikmaals de schoonste melodieën uit de nieuwste opera's door de Negerknapen op de straat heb hooren fluiten. Hunne voornaamste dansen heeten ‘Banjà’ en ‘Soesà’. Bij deze ziet men één man en ééne vrouw dansen; zelden voegt er zich nog een derde bij. De instrumenten, die hierbij bespeeld worden, zijn de Kwa-kwa-plank, waarop met stokken geslagen wordt, de Sakà, eene kallebas met steentjes gevuld, om mede te rammelen, de Joro-joro, een koord, waaraan de halve schalen eener harde pit geregen zijn. Voeg hierbij groote en kleine trommels (eigen fabrikaat), die vreeselijk hard worden geroerd, en eindelijk den geimproviseerden zang der vrouwen, onder welke | |||||||||||||
[p. 99] | |||||||||||||
ééne de toongeefster is - en zietdaar het meest eentonige en oorverdoovende aller orkesten. Bij de ‘Soesà’ wordt enkel met het slaan op de borst of met handgeklap de maat aangegeven. Soortgelijke danspartijen van Negers heeten in de stad ‘Doe's’. Men gunt ze op plantage den slaven bij gelegenheid van het Nieuwjaar of zoo dikwijls bijzondere omstandigheden den Directeur aanleiding geven hun een feest te bereiden. Niet slechts bij den dans hoort men den Neger zingen, ook bij den arbeid. Hij zingt, wanneer hij met een zwaren houtbundel bevracht uit het woud huiswaarts gaat; eveneens wanneer hij op de rivier de forsche roeiriemen hanteert. Veeltijds is het een geïmproviseerde zang, die door een hunner wordt aangeheven, door anderen in koor wordt beantwoord of herhaald. Vraagt men naar den inhoud hunner liederen? Dikwijls bevatten deze eenig voorval uit de naaste omgeving, vooral uit het plantage-leven. Ook wel is hun meester of hunne meesteres het mikpunt van hunne zangen, hoewel zij hiertoe bij voorkeur een vreemdeling zullen kiezen, die door kleeding, gebaar of houding hunne opmerkzaamheid getrokken heeft. Deze geheel eigenaardige wijze van zingen heeft de Neger nog van Afrika, zijn oorspronkelijk vaderland, bijbehouden. Mungo Park, die op het einde der vorige eeuw de binnenlanden van dat werelddeel doorreisde, doet ons den zang der Negervolken aldaar kennen als volmaakt overeenkomende met dien, welken men nog voortdurend in Suriname hoort, wan- | |||||||||||||
[p. 100] | |||||||||||||
neer hij b.v. verhaalt, ‘dat hij eens, uitgehongerd en afgemat uit een Afrikaansch dorp verjaagd, zich gereed maakte om den nacht onder een boom door te brengen, blootgesteld aan den regen en den aanval van wilde dieren, toen eene Negerin zich over hem kwam ontfermen, hem mede nam in hare hut en van 't noodige voorzag. Als hij zich hierna ter rust had neêrgevleid, riep zijne weldoenster de vrouwen van 't gezin weer tot den arbeid, en tot laat in den nacht bleven deze aan 't katoen spinnen. Zij vervroolijkten haren arbeid door het zingen van liederen. Een dezer liederen was geïmproviseerd. Mungo-zelf was er het onderwerp van. Het werd door een van de jonge vrouwen gezongen, terwijl de anderen in koor invielen. De wijs ervan was liefelijk en klagend; het luidde, letterlijk vertaald, aldus: De winden woedden en de regenstroomen vielen neer.
Moede en hongerig zat de arme blanke onder onzen boom.
Hij had geen moeder om hem melk te brengen,
Geen vrouw om te malen zijn koorn.
Koor: Heb deernis met den blanke, die geen teedre moeder heeft.’*)
Zoo kwam mij in Suriname ter ooren dat bij gelegenheid van een bezoek, door den Gouverneur aan zekere plantage gebracht, de Negers aldaar onder hunnen dans een lied hadden aangeheven, waarvan het gedurig terugkeerend refrein was: | |||||||||||||
[p. 101] | |||||||||||||
‘Gij laat hem het schoone en goede zien;
Och, toon hem ook het leelijke!’
met welk refrein zij tot hunnen Directeur het verwijt richtten, dat hij den Landvoogd wel de nette gebouwen, de rijk gevulde loodsen, de vruchtbare kostgronden en al wat goed en schoon was te aanschouwen gaf, maar dat hij zeker niet reppen zou van de smartelijke lijfstraffen, waaraan hij hen herhaaldelijk onderwierp. Hoewel de Negers traag van aard zijn, ziet men hen zware lasten dragen, doch bij voorkeur op het hoofd. De houtbundel, het bananenbos, de waterkruik, ja zelfs de aarde, die zij bij het spitten verwerken moeten, wordt door hen in manden op het hoofd gedragen, en op geenerlei wijze zijn zij van deze gewoonte af te brengen. Veeltijds heb ik hooren verhalen dat een der vroegere Landvoogden, opmerkzaam geworden op de onhebbelijkheid zijner slaven om steeds de gedolven aarde in manden op het hoofd te torsen, tot het besluit gekomen was, voor altijd deze berispelijke gewoonte onder hen uit te roeien en hierom eene menigte kruikarren uit Nederland had doen ontbieden. Na aankomst van deze, liet hij ze den Negers ter hand stellen met uitdrukkelijk bevel, den volgenden morgen hunne ‘baksieten’ (manden) te huis te laten en met de kruikarren den arbeid voort te zetten. Aan het hoog bevel werd gehoorzaamd. Doch toen den volgenden dag de Landvoogd, van zijnen Adjudant vergezeld, belangstellend het werk kwam in oogenschouw nemen, zag hij | |||||||||||||
[p. 102] | |||||||||||||
verbaasd zijne slaven niet enkel de kruikarren met aarde vullen, maar deze ook met al haren inhoud op het hoofd zetten en naar de aangewezen plaats dragen. Binnen de stad was het geen enkelen slaaf veroorloofd, na 8 uur des avonds zich op de straat te vertoonen, tenzij voorzien van een pas, geschreven en onderteekend door een lid der familie, aan wie hij toebehoorde. Al wie Negerslaaf was, liep bij voorkeur naakt. Mocht in de woning des aanzienlijken de huisslaaf zich niet ongekleed voor het oog van meester of meesteres vertoonen, nauwelijks was hij uit hun oog, of hij wierp zijne kleederen af; zij waren hem tot overlast. Zoo heb ik eveneens dikwijls opgemerkt, dat de roeinegers, met het tentcorjaal van de stad gaande, netjes gekleed hunnen arbeid aanvingen, doch even buiten het gezicht der stad gekomen, hunne kleederen afwierpen, om in paradijs-uniform zich vrijer te kunnen bewegen, en dat zij hunne kleederen niet weer aantrokken, alvorens hun hiertoe uitdrukkelijk bevel was gegeven. Altoos echter liep de slaaf blootvoets. Dit moest nog steeds naar aloud gebruik het zichtbare teeken zijn, dat hij tot den slavenstand behoorde. Hoewel nu de slaaf hierom den vrij-man zijne schoenen benijdde, was 't hem toch aangenamer zonder schoenen te loopen, aangezien deze hem niets dan pijn veroorzaakten. Ten blijke hiervan verhaalt men - schoon ik voor de waarheid niet insta - dat zeker Gouverneur der | |||||||||||||
[p. 103] | |||||||||||||
kolonie, die het aloud gebruik om den slaaf blootvoets te laten gaan, wilde afschaffen, aan de slaven op de Landsplantage ‘Catharina Sophia’ eene groote partij schoenen had toegezonden met verlof, die te dragen; doch dat hij bij zijn eerstvolgend bezoek aan de plantage, de slaven in oogenschouw nemende, hen allen voor zich had zien staan met de schoenen om den hals gebonden. Zij waren zeer ingenomen met het geschenk, dat hen - gelijk zij waanden - nader aan de vrijheid bracht, doch droegen het bij voorkeur aan den hals, niet aan de voeten, wijl deze hun hierdoor al te zeer gekneld zouden worden. Tot lof van den Negerslaaf kan men getuigen dat hij, bij eene menschelijke bejegening, zijn meester aanhangt en getrouw kan zijn tot in den dood. Daarentegen heb ik hem ook leeren kennen als wraakgierig en wreed, zoodra hem onrecht wordt aangedaan of wanneer hij in zijn godsdienstig geloof gekrenkt wordt. Vreeselijk is dan de verwensching: ‘gij moogt de Boassie krijgen!’ verschrikkelijker nog de bedreiging: ‘ik zal u een houten rok aantrekken!’ eene bedreiging, die, helaas! niet altijd ijdel woordenspel blijkt te zijn. Immers, kort vóór mijne komst in de kolonie begaf zich - dus werd mij medegedeeld - een aanzienlijk gezin naar plantage, om daar den Droge-tijd door te brengen. Na eenige dagen genoeglijk met jagen, visschen en paardrijden te hebben gesleten, had de zoon des huizes het ongeluk een hert te schie- | |||||||||||||
[p. 104] | |||||||||||||
ten, dat zich in het kreupelhout nabij de plantage-woningen ophield, niet wetende dat dit hert de lieveling der plantage-slaven was en door hen godsdienstig vereerd werd. Weldra begonnen nu de slaven op wraak te peinzen. Zij wisten gift te bereiden, dit op listige wijze in de spijzen van het Blanke gezin te mengen en - allen werden krank in erge mate. Drie volwassene leden des gezins stierven, onder welke de zoon; de overigen mochten na veel lijdens in 't eind herstellen. Evenals ieder ander menschenkind is ook de Negerslaaf aan krankheden en kwalen van allerlei aard onderhevig. Doch, verliest de Blanke bij ziekte al spoedig zijn blos, de Neger verwisselt het gitzwart, dat hem kenmerkt, tegen een blauwe loodkleur. Vraag den zieken Neger, wat hem schort? Hij voelt zijn buik gespannen en zal schier altoos ten antwoord geven: ‘hatti fadon’ ('t hart is mij gevallen,) maar even zeker zal hij van zijn meester of zijne meesteres een blikken maatje met ‘Caster-olie’ (oleum ricini) gevuld ontvangen als een onfeilbaar middel tegen alle kwalen. Geen kwaal echter, die den Neger overvalt, is opmerkelijker en verwoestender tevens dan het zoogenaamde ‘grondeten’. Het is eene ziekte, waarbij hij geen weerstand kan bieden aan de zucht om aarde te eten, eene manie, die zijne gezondheid ondermijnt en hem geheel doet vermageren. Slechts één middel schijnt toegepast te kunnen worden om hem deze onhebbelijke en | |||||||||||||
[p. 105] | |||||||||||||
schadelijke gewoonte af te leeren: men doet hem een zwaar ijzeren masker om het hoofd, waardoor de mond wordt afgesloten, en dat men alleen hem afneemt voor 't oogenblik dat hij eten of drinken moet. In een staat van diepe vernedering heb ik den Neger gezien, tijdens de slavernij in de kolonie bestond en gehandhaafd werd. Menig Blanke heb ik in overmoed hooren beweren, dat de Neger niets meer dan een middelding was tusschen den mensch en den aap, of zelfs dat de zwarte huid van den Neger het teeken zou geweest zijn, 't welk, volgens het Mozaïsch verhaal, de Heer aan Kaïn gesteld had om hem tot slavernij te doemen. Werd soms de slaaf door zijn meester om een of ander ter verantwoording geroepen en wilde hij zijne verontschuldiging aanvangen met het gebruikelijke: ‘ik dacht, dat’ - menigmaal kreeg hij op barschen toon ten antwoord: ‘een neger mag niet denken!’ Ja, onder de waarlijk goed-gezinde Europeëers, gelijk ik er velen gekend heb, die van alle ruwheid en barbaarschheid den diepsten afkeer hadden, vond ik er toch, die zoo zeer verward waren in de strikken der slavernij om hen henen, dat zij met allen ernst meenden ook uit een Christelijk oogpunt voor de wettigheid en rechtvaardigheid der slavernij te moeten strijden en deze gestaafd te moeten zien in het voorbeeld van den Apostel Paulus, die, volgens zijn Brief aan Philémon, den weggeloopen slaaf Onesimus niet in het bezit zijner vrijheid handhaafde, maar naar zijn meester terugzond. | |||||||||||||
[p. 106] | |||||||||||||
Het spreekt wel van zelf, dat het lot van den slaaf niet anders dan jammerlijk en beklagenswaard genoemd mocht worden. Beroofd van de vrijheid, het heiligst pand, dat de Schepper den mensch heeft geschonken, miste hij het kleinood, waaraan alle levensvreugd van den sterveling op het nauwst verknocht is, buiten 't welk het ware levensgeluk ondenkbaar is. In den staat der diepste vernedering heb ik hem aanschouwd, als een die niets zijn eigendom noemen kon, een wezen dat niet eens zich-zelven toebehoorde, maar het eigendom van een ander was, een mensch - maar die in overeenstemming met het oud-Romeinsche recht voor eene zaak gold, niet meer voor een persoon. Kan het bevreemden, dat het onder zulke omstandigheden niet aan voorbeelden van mishandeling ontbrak? dat deze zelfs menigvuldig waren, wanneer men bedenkt, dat de slaaf aan de schandelijkste willekeur was prijs gegeven door het ontoereikende politie-toezicht, dat uitgeoefend kon worden op de verafgelegene plantages, waar het meerendeel zijner lotgenooten gevestigd was? Doch ook bijaldien de politie in staat ware geweest, over alles haar toezicht uit te strekken, wanneer de voorschriften der Koloniale wet steeds waren geëerbiedigd en met alle nauwlet-tendheid opgevolgd, zou ook dan nog niet het lot van den slaaf beklagenswaard hebben mogen heeten? Ik behoef slechts enkele wettelijke bepalingen in herinnering te brengen, die de huiselijke jurisdictie omschreven. Zij zullen bij den | |||||||||||||
[p. 107] | |||||||||||||
eersten oogopslag doen inzien hoezeer de slaaf, ondanks verordening en wet, naar eisch gehandhaafd, nog altoos aan de schromelijkste willekeur straffeloos bleef prijs gegeven. Deze bepalingen zijn ontleend aan het ‘Reglement op het onderhoud, den arbeid, de huisvesting en de tucht der slaven op de plantagiën en gronden in de kolonie Suriname’ en luiden aldus:
| |||||||||||||
[p. 108] | |||||||||||||
In een onmiddellijk hierop volgend artikel wordt omschreven hoe ver de bevoegdheid van den administrateur in dezen gaat: ‘Verwijdering of verbanning naar eene andere plantage of grond; Waren laatstgenoemden eindelijk van oordeel, dat zij, blijvende binnen de perken hunner eigene bevoegdheid, den slaaf niet zwaar genoeg konden straffen, dan stond hun nog 't volgende ten dienst: ‘Eigenaren of administrateuren, oordeelende dat een slaaf wegens ongehoorzaamheid, opzettelijken onwil in het werken of andere ongeregeldheden en vergrijpen, eene ernstiger correctie verdient dan waartoe zij bevoegd zijn, zullen daarvan aan den Procureur-Generaal, of in de distrikten Nikerie aan den Landdrost aldaar kennis geven, en zullen deze autoriteiten, na onderzoek en bevinding dat de zaak zonder tusschenkomst des rechters huiselijk kan worden afgedaan, eene zwaardere straf mogen opleggen’. Zoo bekend als gevloekt bij elkeen is uit de laatste helft der vorige eeuw de naam van Madme du Plessis, die om menigte van gruwelen met recht een monster van wreedheid werd geheeten. Van algemeene bekendheid is het, hoe deze Dame | |||||||||||||
[p. 109] | |||||||||||||
eens, in haar tentcorjaal gezeten, zich beklaagde over het lastige schreien van een negerkind, dat in hare nabijheid op den schoot zijner moeder zat en door deze met geene mogelijkheid tot bedaren te brengen was; hoe zij daarop, toornig geworden over het aanhoudend geschrei des kinds, dit van de borst der moeder heeft losgerukt, over boord gehouden en zoo lang onder water gedompeld, dat het eindelijk den geest gaf, waarop zij koelbloedig het lijkje weêr aan de ontstelde moeder toereikte. Hare erfgenamen hebben later op haar graf een steen neêrgelegd, waarop men nog 't navolgende opschrift leest: ‘Maria Susanna du Plessis. Tal van vonnissen, nog in den aanvang dezer eeuw te Paramaribo door de wettige overheid geveld, getuigen het, hoezeer menigeen op schandelijke wijze misbruik maakte van de macht, hem over zijnen slaaf of zijne slavin gegeven. Ook nog in de jaren van mijn verblijf ontbrak het geenszins aan voorbeelden van te groote gestrengheid ja zelfs mishandeling. Nog staat het mij levend voor den geest, hoe ik eens op de meest vriendelijke wijze genoodigd zijnde om eenige dagen op zekere plantage te komen doorbrengen, allerminzaamst door den Directeur ontvangen en naar zijne woning geleid werd. Hier | |||||||||||||
[p. 110] | |||||||||||||
was al wat gulheid en gastvrijheid verzinnen konden, voor den vreemdeling bereid: een mild bezette disch, waarop de fijnste versnaperingen uit Europa's magazijnen naast de edelste voortbrengselen van de rijke wouden des lands pronkten; porter, ale en wijnen naar verlangen; een kring van vroolijke gasten, van de nabij gelegen plantages hier vereenigd; foetoebois vlug in de weer om op des gastheers wenk te bedienen en eindelijk net gekleede slavinnen rondom den disch, ijverig bezig met hare breede waaiers de lastige muskieten van ons te verdrijven en tevens aangename koelte ons aan te brengen. Tot laat in den nacht zaten wij samen, veel sprekende over 't Moederland, waarvan ik als ‘nieuw-komer’ het meest te vertellen had, tot wij ten laatste opstonden, een hartelijk afscheid namen en ik door een foetoeboi naar de bovenverdieping gevoerd werd, waar mij een vertrek werd aangewezen, waarin men reeds mijn hangmat gespannen had. Spoedig legde ik mij ter rust en wiegde mij in een zoeten slaap. Tegen den morgen ontwaakte ik plotseling. Een aanhoudend en doordringend geluid, waarvan ik mij geen rekenschap geven kon, had mij gewekt. Ik luisterde. Het was een vreemd geluid, sissend, snerpend, ik weet niet hoe, maar het verontrustte, beangstigde mij dermate, dat ik mijn hangmat uitsprong en, naar versche lucht hijgende, de luiken opensloeg. Hemel, welk een tooneel daar voor mijn oog! Eene jeugdige Negerin, opgehangen aan een boom, | |||||||||||||
[p. 111] | |||||||||||||
jammerende onder gierende zweepslagen, die hare lendenen kerfden en haar werden toegediend door twee Bastiaans (Neger-officieren.) En daarnevens mijn vriendelijke gastheer van den vorigen avond - razende en tierende en vloekende en met de zwaarste bedreigingen de Bastiaans tot meer gestrengheid aansporende. Afschuwelijk was het mij. Met sidderende handen sloot ik weer de luiken, doch mijn slaap was verdwenen. Toen ik een paar uur later beneden kwam om aan het ontbijt deel te nemen, trad mijn gastheer, vriendelijk en minzaam als den avond te voren, mij tegemoet, als ware er niets, niets voorgevallen hoegenaamd. Nog bleef ik twee dagen vertoeven, doch deze dagen waren mij een foltering, en ik dankte den Hemel, toen ik de stad weer bereikt had, waar mijn oog voor dergelijke schriktooneelen gespaard bleef. Doch ik heb het mij niet tot taak gesteld, de misbruiken, waarvan ik getuige was of die mij ter ooren kwamen, op te sommen. Zoodanige opsomming geeft mijns inziens onvermijdelijk aanleiding tot eenzijdige beschouwing, brengt veeltijds een onwaren indruk te weeg en zal lichtelijk menig achtenswaardige familie, die hare slaven zachtzinnig bejegende, verongelijken. Om bij zulk eene opsomming billijk te zijn en alle eenzijdige beoordeeling te voorkomen, zou men anderzijds met evenveel ijver de veelvuldige vrijlatingen van slaven, die de Surinaamsche nieuwsbladen in der tijd vermeldden, dienen op te teekenen, de vele voorbeelden van edelmoedigheid | |||||||||||||
[p. 112] | |||||||||||||
en menschlievendheid, waarvan Suriname's vrije bevolking in den loop der jaren blijk gegeven heeft, dienen op te sporen en dit alles in even breede lijst moeten doen uitkomen. Ik heb daarom altijd oprechtelijk betreurd den totaal-indruk, dien het groote publiek voormaals ontving bij 't lezen van het belangrijke geschrift van Dr. van hoëvell, getiteld: ‘Slaven en vrijen onder de Nederlandsche wet.’ Waarom? De geleerde schrijver gaat daarin al de voorbeelden van slavenmishandeling, die hem, naar wij gelooven, uit betrouwbare bron zijn medegedeeld, groepeeren, en door dit groepeeren van misdrijven-alleen wordt hij, hoewel zijns ondanks, de oorzaak, dat de lezer zich het lot der slaven in 't algemeen veel zwarter nog voorstelt dan dit werkelijk was en gemakkelijk er toe geraakt, de vermelde snoodheden en gruwelen niet slechts aan enkele of vele, maar aan alle slavenhouders toe te dichten. Dat dit evenwel des schrijvers bedoeling in geenen deele is geweest, maar dat hij, zoodanige gevolgtrekking voorziende, deze zelfs opzettelijk heeft willen voorkomen, blijkt zonneklaar, als hij, na eene breede lijst van wreedheden te hebben ontrold, die aan de slaven in Suriname waren uitgeoefend, de woorden volgen laat: ‘Wij beweren volstrekt niet, dat alle eigenaren van slaven zich daaraan schuldig maken. Wij gelooven, dat er onder hen gevonden worden, die hunne lijfeigenen goed behandelen, ja wij weten, dat er zijn, die nimmer een slaaf naar het piket van justitie zenden.’ | |||||||||||||
[p. 113] | |||||||||||||
Toch hebben deze woorden niet kunnen verhoeden, dat menig edeldenkend ingezeten van Suriname zich door de opsomming van gruwelen in het werk van genoemden schrijver heeft gekrenkt gevoeld. Heb ik dit betreurd, het heeft mij niet bevreemd. Immers, gesteld dat men met ijver ging opsporen de voorbeelden, die er in Nederland bestaan van tirannieke handelingen, waaraan heeren en vrouwen zich jegens hunne dienstbaren schuldig maken; men schilderde met vlammende kleuren het treurig leven, dat duizend onschuldige kinderen in de fabrieken*) henensleepen; men deed uitkomen de barbaarsche straffen, waarvan nog altoos onze wetten bij leger en vloot spreken; men voegde daarbij de menigvuldige misdaden, die in onze overbevolkte gevangenissen worden geboet of die nog steeds in een geheimzinnig duister schuilen, onder welke laatste niet te vergeten den vreeselijken moord op Mevr. van der kouwen en haar dienstmaagd, te 's Hage, gepleegd, - en men ging al deze gruwelen eveneens groepeeren als gepleegd in ons klein land met nog geen 4 millioen bewoners, - wat zou de indruk zijn? Zou niet de vreemdeling bij het lezen van zooveel schanddaden uit Nederland al spoedig het oordeel uitspreken, dat het nuttig ja noodig ware, | |||||||||||||
[p. 114] | |||||||||||||
dezen kleinen staat zoo niet uit te roeien, dan toch te schrappen van de lijst der beschaafde staten? En zouden wij vrede hebben met dit ongunstig oordeel van den vreemdeling? Zouden wij ons niet met recht beroepen op de vele voorbeelden van menschlievendheid, hulpvaardigheid en opoffering om ons henen? op de schier ontelbare inrichtingen van liefdadigheid, waarop ons Vaderland bogen mag en die onwedersprekelijk getuigen dat een ander, edeler geest dan die van barbaarschheid en verdrukking, dat de geest van ware menschenmin en humaniteit hier den schepter zwaait? Evenzoo in Suriname. De breede lijst van gruwelen, door den heer van hoëvell ontrold, moge een lijst van onloochenbare feiten zijn, - men maakt aan onrecht zich schuldig, zoodra men door deze feiten geleid, uit het bijzondere gaat besluiten tot het algemeene. Wel heeft in der tijd de opsomming van zoovele misdrijven zegenrijk gewerkt in zoover zij bij het Nederlandsche volk den afschuw vermeerderd heeft van de slavernij, die het nog steeds in zijne koloniën handhaafde, en een krachtigen stoot heeft gegeven aan de te lang verzuimde emancipatie. Doch men blijve billijk in zijn oordeel! Evenmin als in Nederland was in Suriname de geest der barbaarschheid bij de ingezetenen overheerschend. Ook dáár werden er velen gevonden, zelfs onder hen, die slaven hielden, die Christenzin in het hart kweekten, Christendeugd in het leven beoefenden, al pronkten zij niet met | |||||||||||||
[p. 115] | |||||||||||||
rechtzinnigheid, al waren zij wars van het ijdel roemen op zuiverheid in de leer. Ik heb er huisgezinnen gekend, waar de slaven menschelijk werden bejegend, niet minder dan bij ons de dienstbaren. In het gezin, waartoe ik behoorde, werd gedurende de vier jaren, waarvan ik getuigen kan, van de 8 à 9 slaven, die het bezat, nooit één naar het piket gezonden of op andere wijze aan lijfstraf onderworpen. En hoewel ik elken dag tot het geven van privaat-onderwijs op verschillende uren onderscheidene woningen binnentrad, ben ik nooit - enkele voorvallen op plantage uitgezonderd - getuige geweest van mishandeling, heb ik nooit ergens lichaamsstraffen zien toedienen. Gelooven we 't voor zeker, 't was daar, gelijk hier en overal: onkruid onder de tarwe, maar toch niet alles onkruid; kaf onder 't koren, maar, God zij dank! niet alles kaf. Hoe 't zij. Wij roemen in de emancipatie, waardoor aan eene der laatste, maar ook afschuwelijkste instellingen der middeleeuwen een einde is gemaakt, 't Is waar, zij is duur betaald. Niet alleen zijn het de 12 millioenen, die voor haar ten offer gebracht werden; doch hoe menig aanzienlijke zag zich door haar in zijne inkomsten bekort; hoe menigeen verloor zijn tijdelijk bestaan; hoe vele kostbare plantages verloren door haar het grootste deel harer waarde! wat al rijke vrachten van koloniale produkten zoekt thans de handelaar te vergeefs op Paramaribo's reede! En welke vruchten zal deze vrijlating in de eerstvolgende jaren nog afwerpen voor den geëmanci- | |||||||||||||
[p. 116] | |||||||||||||
peerde-zelven, die van oudsher afkeerig van den arbeid is en niet geleerd heeft zijne vrijheid te gebruiken? Hopen wij 't beste. Nederland kan veel, wanneer het wil. Door kolonisatie-alleen zijn land en volk te redden, kolonisatie op breede schaal. Nederland vergenoege zich niet meer met enkel premiën op emigratie uit te loven of voorschotten te doen! Het grijpe zelf deze veelomvattende taak aan, die - zal zij naar eisch worden volbracht en in de bestaande behoefte voorzien - particuliere krachten verre te boven gaat!
Wij vestigen thans op de Boschnegers onze opmerkzaamheid. Deze zijn ontstaan uit de weggeloopen plantage-slaven van vroegeren tijd, tegen welke de Engelschen, en later ook de Nederlanders, vele jaren achtereen een vruchteloozen krijg hebben gevoerd, om hen tot onderwerping te brengen. Zij hebben achter de ondoordringbare bosschen en ondoorwaadbare moerassen des lands hunne vrijheid weten te handhaven en zijn met het Nederlandsch Gouvernement bevredigd door tractaten, waarbij zij zich hebben verbonden, geen plantages meer af te loopen, geen kostgronden meer te vernielen en ten getale van niet meer dan 20 op eens aan de stad te komen, terwijl ter andere zijde het Nederlandsch Gouvernement zich heeft verplicht, hun jaarlijks een rijk geschenk aan kruit, lood, meel, zout, enz. uit te keeren. Het eerste dusdanige tractaat werd ten jare 1749 met de Saramaccaners, een tweede in 1761 met de Aucaners gesloten. | |||||||||||||
[p. 117] | |||||||||||||
Van hunne drie stammen hebben de ‘Aucaners’ zich gevestigd aan de Boven-Marowijne, de ‘Saramaccaners’ aan de Boven-Suriname, de ‘Becoe-’ en ‘Moessinga-’ boschnegers aan de Boven-Saramacca. Elke stam heeft zijne kapiteins en gehoorzaamt met deze aan een Koning, met onbeperkte macht bekleed. Allen hebben zij diep in het land, aan de oevers van Boven-rivieren en Kreken hunne kampen opgeslagen. In de nabijheid dezer kampen bezitten zij hunne eigene kostgronden, die er trouwens meestal armzalig uitzien. Ten einde zich de benoodigde levensmiddelen te kunnen verschaffen, maken zij veel werk van het vellen van boomen en het kappen van ‘vierkant hout’, dat zij vervolgens bij vlotten (‘kokoroko's geheeten) de rivier afbrengen om het op plantage of aan de stad te verruilen. Hebben zij zware houtsoorten te vervoeren, die lichtelijk zinken zouden, gelijk er vele in de bosschen worden aangetroffen, zoo weten zij deze ter weêrszijden van hun corjaal*) vast te binden en alzoo boven water te houden. Zij zijn een krachtig, gespierd volk, glimmend zwart en van hooge taille; inzonderheid geldt dit van de Aucaners. Zij mogen met recht groote liefhebbers heeten van geestrijke dranken; hiertegen verruilen zij bij voorkeur hun hout. Op dansen en zingen zijn zij niet minder ver- | |||||||||||||
[p. 118] | |||||||||||||
zot dan de Negerslaven. Hun dans is echter meer onstuimig en onderscheidt zich door meer kluchtige sprongen. Een tocht naar de Aucaner-Boschnegers, door mij ten jare 1847 gedaan, mag hier niet onvermeld blijven. Mijn beschermheer L. moest in zijne hoedanigheid van Commissaris der Inlandsche bevolking eene reis ondernemen naar de Boven-Cottica, ten einde de Aucaner-Boschnegers (aldus genoemd naar hun hoofdzetel ‘Auca’ aan de Marowijne) aldaar ernstig te onderhouden over eenige strooptochten, die zij zich opnieuw veroorloofd hadden, en tevens hen te herinneren aan het tractaat, waarbij 't hun verboden was in grooten getale zich aan de stad te vertoonen. De heer S., adsistent bij genoemd Commissariaat, zou hem als tolk dienen, en mij was door den Gouverneur der kolonie verlof gegeven 't gezantschap te vergezellen. Vroeg in den ochtend stapten wij aan de Gouvernementstrap in de tentboot. Daar wij eene Lands-zending te vervullen hadden, was ook eene der Lands-booten te onzer beschikking gesteld, waarop ten teeken onzer zending de Nationale vlag wapperde. Zes negers in wit buis en witten pantalon met roode sjerp, roode wrongmutsen op het hoofd, waren aan de riemen en roeiden er weldra met vlijt op los. De reis ging de Suriname af tot wij tegen het einde van den val bij de forteresse Nieuw-Amsterdam kwamen, vanwaar wij ras met den nieuw opkomenden vloed de Beneden-Commewijne opgingen. Nergens ziet | |||||||||||||
[p. 119] | |||||||||||||
men in het land oevers met zooveel plantage-woningen en fabrieken prijken als hier, waar de stroom eene aanmerkelijke breedte heeft en ook de grootste aller plantages, ‘Alkmaar’ geheeten, hare uitgestrekte gebouwen vertoont. Links de Matappica-kreek voorbij gevaren, stapten wij aan wal op de plek, waar de Beneden-Commewijne twee armen uitspreidt, van welke de eene Boven-Commewijne, de andere Beneden-Cottica heet. Op dit punt, waar beide laatstgenoemde rivieren samenkomen, ligt de militaire post ‘Sommelsdijk’ met eene bezetting van 12 man, waarvan 5 zich met den tuinbouw onledig hielden, de overige 7 in het hospitaal lagen. Ons medelijden werd opgewekt. Wij reikten aan kranken en gezonden van onze sigaren en kleine versnaperingen, waarna wij de Beneden-Cottica tot aan de suikerplantage ‘Kleinhoop’ opvoeren. Zelden zagen wij eene plantage van zoo fraai uiterlijk als deze. Eene nette landingsplaats, eene korte allée van overoude palmen, een sierlijk woonhuis met twee verdiepingen, voor 't welk een hooge trap naar den ingang leidde, dit alles gaf ons den indruk van een bevallig buiten. De Directeur, een Engelschman, was Burgerkapitein der divisie Matappica. Hij was bij onze ontvangst vergezeld van een 80-jarigen grijsaard, dien hij ons als zijn vader voorstelde. Deze was in Engeland priester geweest bij de Anglikaansche kerk en toonde een levendige belangstelling in mij, zoodra hij te weten kwam, dat ook ik mij aan den geestelijken stand gewijd had. Aanstonds nam | |||||||||||||
[p. 120] | |||||||||||||
hij mij met zich naar zijne bibliotheek, sprak met hooge ingenomenheid van zijne studiën en verhaalde mij dat zijn broeder te Demerarij Bisschop was en een zijner zonen priester in Engeland. Hij leidde mij door de onderscheidene gebouwen naar de stoomfabriek en toonde mij een stal met vee, gelijk ik hier nog nergens gevonden had. Vervolgens bracht hij mij in den tuin, die rijkdom van groenten opleverde, onder anderen de ‘tomati’, mij destijds nog onbekend, en bleef eindelijk met mij staan bij eene graftombe in 't midden van den tuin, waaronder het stof zijner onvergetelijke gade rustte. Nog vernam ik van hem, dat de geheele slavenmacht der plantage, ter sterkte van 150 man, door de Hernhutters tot het Christendom gebracht was en door hem-zelven voortdurend in het Evangelie onderwezen werd. Bij den maaltijd, die ons hierop werd aangeboden, sprak de grijsaard met een ernst, die ons achting afdwong, den zegen uit. Gulheid en gastvrijheid zaten daaraan voor; ernst en luim wisselden elkander op de aangenaamste wijze af. Na hier den nacht te hebben doorgebracht, vertrokken wij, vergezeld van nog eene tweede boot met Commando-negers, die door ons gerequireerd en door den Burger-Kapitein bereidwillig verschaft was. Wij passeerden de koffieplantages ‘Twijfelachtig’, ‘l' Aventure’ en ‘de Levant’, voorts de Paramaricakreek en de Craskreek, welke laatste uit de Cottica in de Boven-Commewijne stroomt, | |||||||||||||
[p. 121] | |||||||||||||
vervolgens de suikerplantage ‘Molshoop’ en het Etablissement der Moravische Broeders ‘Charlottenburg’, eindelijk ‘Klarenbeek’, ‘Hamburg’ en ‘Courvlucht’, bij welke laatstgenoemde plantage de Cottica een arm uitwerpt, die Perica heet, en zelve haren loop vervolgt onder den naam van Boven-Cottica. Aan den mond der Perica staat nog de bouwval eener kerk, waarin voor omstreeks 80 jaren de Hervormde Predikant van Paramaribo gedurig dienst kwam doen voor de bewoners der Divisie Perica. Te nauwernood konden wij deze ruïne van den stroom af in het oog krijgen; zij was geheel met kreupelhout bewassen. De Boven-Cottica oproeiende, die steeds enger werd, terwijl hare oevers omhoog rezen, zagen wij de plantages ‘Munnikendam’, ‘Alyda’ en de Mot-kreek ter linker zijde, toefden een oogenblik op den koffiegrond ‘Annasburg’ bij den Burger-kapitein der Divisie Cottica en Perica, verlangende nog dienzelfden avond de laatste plantage, ‘Mon bijou’, te bereiken. Onze roeiers begrepen het evenwel anders. Het tij was verloopen, de eb viel in, en zij oordeelden dat het te veel van hen gevergd zou zijn, nog twee uren tegen den stroom op te roeien. Zij staken dus naar wal, om daar bij een bivouac-vuurtje te overnachten en natuurlijk ons in de boot ter prooi aan de Muskieten te laten. Wij protesteerden, en weldra regende het bedreigingen van onzen kant. 't Baatte alles niets. Wij naderden langzaam den oever, toen een onzer op den ge- | |||||||||||||
[p. 122] | |||||||||||||
lukkigen inval kwam om in plaats van meer bedreigingen te uiten, met beloften aan te vangen. De eerste belofte was eene extra-versnapering (natuurlijk in Dram bestaande) en aanstonds bleek, dat eene tweede belofte overbodig was; zij grepen met nieuwen moed de riemen op, en voorwaarts ging het weer. Intusschen was de avond gevallen. De koningin van den nacht kwam statig van achter de dichte wouden, die de rivier omzoomden, te voorschijn en spiegelde zich in den stroom. Van de plantages ‘Lunenburg’, ‘La paix’ en ‘Libanon’, alsmede van de Vredenburger-kreek bemerkten wij door de schemering weinig en bereikten zoo de drie tabbetjes*), op welk laatste ‘Mon bijou’ gelegen is. Op ‘Mon bijou’ gekomen, was het reeds 9 uur in den avond. Tot onze teleurstelling vonden wij den Directeur niet te huis. Deze was op bezoek naar de naburige plantage Pérou. Wat te doen? Naar 's lands gebruik traden wij het woonhuis binnen, lieten licht ontsteken, terwijl onze foetoebois van de levensmiddelen, die wij hadden medegebracht, ons een maaltijd gingen bereiden, waaraan wij ons te goed deden. Vreeselijk erg hadden wij 't hier echter met de Muskieten. 't Was ons niet mogelijk een oogenblik rustig te zitten, zoodat wij wel genoodzaakt waren een negerjongen onder tafel te zetten, die in een pot met vuur aanhoudend droge oranjebladeren aanblies, waardoor wij weldra in een | |||||||||||||
[p. 123] | |||||||||||||
wolk van rook zaten te eten, die ons gedurig deed hoesten en somwijlen tot de vlucht noodzaakte. Toen wij na afloop van den maaltijd ons verlangen naar rust te kennen gaven, wees ons de huishoudster des Directeurs eene kamer aan, waarin wij evenwel door een zoo grooten zwerm Muskieten ontvangen werden dat ons alle lust om daar te slapen ras verging, weshalve wij naar de koffie-loods verhuisden, hier onze hangmatten lieten spannen en weldra in een verkwikkenden slaap vielen. Bij ons ontwaken den volgenden morgen gaf de Directeur zijne blijdschap te kennen dat wij in zijne afwezigheid over het zijne hadden beschikt en overlaadde ons van stonden aan met beleefdheden. Weldra echter spoedden wij ons weer op reis, trokken den doorsteek van het derde tabbetje door naar een militaire post, bestaande uit 6 blanke- en 3 negersoldaten (guides), waar wij in den tuin van den kommandeerenden sergeant gelegenheid hadden, ons van de overgroote vruchtbaarheid van den grond te overtuigen, en gingen nu de Cottica verder op. Met het sierlijkste geboomte zagen wij hier de oevers getooid. Het waren vooral de vele Palmsoorten, die onze opmerkzaàmheid trokken, van welke de Maripa, de Paramacca en Mauritius ons het meest bekoorden. Thans waren wij de woningen der Blanken voorbij. Plantages vonden wij niet meer. Nog een verlaten post, ‘Oranjewoud’ en vervolgens de Koopmans-kreek, die, naar 't zeggen der negers, | |||||||||||||
[p. 124] | |||||||||||||
in zee moet uitloopen. Geen spoor van menschen meer dan een enkele ‘wrokko plesie’ of opene plek op den oever, waar de Boschneger zijn geveld hout had bekapt. Daar bemerken wij onverwacht voor ons uit in zijne cano een Boschneger, die met pijlsnelle vaart over den stroom schiet, zoodra hij ons heeft opgemerkt. Wij houden hem echter in het oog, zien hem eindelijk aan wal gaan en volgen hem, in de verwachting van op zijn spoor een bewoond kamp te zullen vinden. Nabij de plaats komende, waar hij aan land is gegaan, hooren wij reeds een verward gejoel, gefluit en getrommel. De kapitein van het kamp, die zich van de overigen onderscheidt door een zwarten hoed met een reepje zilver-galon, staat met eene menigte Boschnegers op den oever om ons te ontvangen. Zij zijn meer dan 100 in getal, van gestalte allen forsch en welgemaakt. Hun lichaam is op velerlei wijze beschilderd en besneden. Allen zijn, op een klein schortje na, in volmaakten paradijsuniform. Wij laten onze booten aan de roei-negers ter bewaking en stappen aan wal, met onze geweren gewapend; de heer L. in vollen vuurrooden uniform, waarvoor zij ontzag schijnen te hebben. De kapitein leidt ons het kamp rond en toont ons de kostgronden. Ongeveer 20 armzalige Pinahutten (hutten van palissaden met bladeren bedekt, beide van den Pina-palm) stonden in eene onregelmatige groep bijeen, waarin vrouwen en kinderen zaten neergehurkt; overigens niets dan een vuurtje. Van huisraad geen | |||||||||||||
[p. 125] | |||||||||||||
zweem. Aan den ingang van elke hut hingen koralen, balletjes en andere snuisterijen, sieraden, die zij ook aan den hals dragen en ‘Obia's’ (Talisman, Amulet) heeten. Naast menige hut stond eene staak in den grond, waaraan een wit vlaggetje fladderde. Wij vonden hunne kostgronden in erbarmelijken staat; onbeduidend was daarin de voorraad van cassave en rijst, waaruit wij meenden te moeten afleiden, dat zij grooten-deels van den roof leefden. Toen wij onze verwondering te kennen gaven over de groote bevolking, die wij in dit kamp aantroffen, voerde ons de Hoofdman in eene der hutten, waar wij eene vrouw op een Papaja-blad zagen neêrzitten, ten teeken dat zij rouwe dreef over den dood haars mans, en bracht ons onder 't oog, dat nu velen uit de omliggende kampen hier waren saâmgekomen om deel te nemen aan de begrafenis-feesten, die 4 à 5 weken zouden aanhouden, terwijl wij tevens van hem te weten kwamen, dat deze feestviering meestal bestaan zou in het schieten met geweer en het drinken van Dram. Toen wij ons gereed maakten om henen te gaan, noodigde ons de Hoofdman om bij hem te overnachten, ons de verzekering gevende, dat hij ons een maaltijd van rijst en ‘switi moffo’ (zoutevisch) zou laten bereiden, voor welke uitnoodiging wij meenden beleefdelijk te moeten bedanken. Zij ontvingen nu van ons een pul Dram ten geschenke, waarop wij weer van wal staken, en zij hun geschreeuw en getrommel, dat door onze | |||||||||||||
[p. 126] | |||||||||||||
komst was afgebroken, opnieuw begonnen, ons nog drie saluutschoten nazendende, die door ons met twee werden beantwoord. Nog verder drongen wij landwaarts in, nog hooger de Cottica op, twee kreken voorbij trekkende, t.w. de Barbacoeba-kreek, die in eene moeras ‘Krabba-hollo’ genaamd, moet uitloopen, en de Boecoe-kreek, die nabij de Marowijne zich in zee ontlast en, naar het ons toescheen, geheel was dichtgegroeid. Tot half-negen des avonds zett'en wij de reis onafgebroken voort, zochten toen eene opene plek op den linker oever en ankerden. Onze negers gingen aan wal en legden daar een vuur aan, rondom 't welk zij gingen liggen slapen, zich zoo beveiligd achtende tegen den steek der muskieten zoowel als tegen den onverhoedschen aanval des tijgers. Wij vermaakten ons nog een tijd-lang met schieten, waarop soms een Boschneger nieuwsgierig kwam toeloopen, lieten ons door de foetoebois soep en groenten bereiden en legden ons na den maaltijd in de boot onder onze muskieten-kleeden ter ruste, nadat wij den roeinegers uitdrukkelijk last hadden gegeven, te middernacht, met het opkomen van den vloed, de reis onverwijld voort te zetten. Bij ons ontwaken te 6 ure in den morgen hadden wij het doel van onzen tocht bereikt. Onze booten lagen vóór de eenzame woning van den Bijlegger en Posthouder bij de Aucaner-Boschnegers. Wij traden aan wal en werden door den Bijlegger ontvangen. Deze was een man van 60 | |||||||||||||
[p. 127] | |||||||||||||
jaren. Zijne spraak verried een Belg. Reeds 20 jaren had hij hier gewoond, enkel omgeven van Boschnegers, die wij hem als uiterst onbeschaafd en wreed hoorden schetsen. Hij sprak van hunne verslaafdheid aan den drank, van hunne veelvuldige en woeste afgoderij-dansen en van de onmenschelijke straffen, die onder hen in gebruik waren en die veelal op doodgeeselen en levend verbranden neerkwamen. Hij noodigde ons tot een ontbijt in zijne woning. Wij bedankten, wijl 't ons bekend was geworden, dat hij eene ongelukkige dochter bij zich huisvestte, die met melaatschheid besmet was. Liever noodigden wij hem bij ons in de tentboot. Nauw zaten wij hier aan 't ontbijt, of wij werden omringd van eene talrijke menigte cano's, beladen met Boschnegers, die allen schoon en krachtig waren van lichaamsbouw en goed gewapend met geweer en houwer. Zij kwamen bij hun ‘Gran-masra’, gelijk zij den heer L. noemden, hunne opwachting maken en waren van eenige Kapiteins vergezeld. Hun Koning was te Auca. Wij ontvingen hen, en de heer L. bracht hen nu met strengen ernst eenige ongeregeldheden onder 't oog, die in den laatsten tijd op sommige plantages door hen begaan waren en waarschuwde hen voor verdere baldadigheden. Eerbiedig stil luisterden zij naar de waarschuwingen en vermaningen, die tot hen gericht werden en namen vervolgens den Dram, die hun door ons werd aangeboden, dankbaar in ontvangst, waarmede de audientie was afgeloopen. | |||||||||||||
[p. 128] | |||||||||||||
Hun hierop volgend vriendelijk aanbod om ons de nabijgelegen ‘Coemoes-kreek’ te laten zien, werd gretig aangenomen. Wij grepen onze geweren en plaatsten ons in zittende houding achter elkander op den bodem van eene hunner ranke cano's. Vier hunner stapten er met ons in, van welke twee ons voortparelden, de derde achter in de cano met zijne parel stuurde. en de vierde al balanceerend op den neus der cano stond met een blanken houwer in de hand. Wij begrepen aanvankelijk niet wat dit laatste te beduiden had. Eerst toen wij aan den ingang der Coemoes-kreek genaderd waren, werd ons dit duidelijk. Wij zagen deze dicht bewassen, zoodat zij ten eenenmale onbevaarbaar kon heeten. Doch de Neger vóór op de cano wist behendig en vlug ons met zijn houwer een doortocht te banen, zoodat wij een eindwegs de kreek opkwamen en gelegenheid hadden de schoonste natuurtooneelen te bewonderen, die ergens een ‘Urwald’ kan opleveren. De kreek draagt den naam van den ‘Coemoe’, een boom, dien wij menigvuldig op hare oevers vonden en die - naar ons verzekerd werd - eene vrucht draagt, de fijnste cacao in smaak overtreffende. Weldra werd nu weer de terugtocht door ons aangenomen. Bij het afscheid wisselden wij eenige saluutschoten met de Boschnegers en richtten onzen koers naar de plantage ‘Libanon’, waar wij overnachtten. Den dag daaraanvolgende zet-t'en wij de terugreis voort, trokken door de Craskreek naar de Boven-Commewijne en brachten | |||||||||||||
[p. 129] | |||||||||||||
een paar dagen hoogst aangenaam op ‘Vossenburg’ door, vanwaar wij over ‘Kleinhoop’ naar de stad terugkeerden.
De Indianen of Bokken zijn de oorspronkelijke bewoners van Zuid-Amerika. Men vindt hen in onderscheidene stammen, die ieder hunne eigene taal spreken, verspreid over geheel Guiana, van de oevers der Orinoco af tot aan die der Amazonen-rivier. In Nederlandsch Guiana kent men drie onderscheidene stammen: de Arrowakken, de Caraïben of Gallibi's en de Waraus, welke laatsten 't meest in het Nikerie-distrikt te huis behooren. Voor 't meerendeel zijn zij goedaardig. De Arrowakken althans zijn zacht en vredelievend; de Caraïben wel wat meer woelig en krijgszuchtig. Zij spreken niet veel, doch zijn wellevend jegens elkander. Volgens getuigenis van den zendeling c. quandt, die vele jaren onder hen werkte, hebben zij de vreemde gewoonte, bij vertrouwelijk en vriendschappelijk gesprek elkaâr den rug toe te keeren of althans zulk eene houding aan te nemen, dat zij elkander niet zien. Zij leiden allen een zwervend leven en zoeken hun bestaan in de jacht en vischvangst, waarmede echter meer uitsluitend de man zich bezig houdt, terwijl de vrouw den kostgrond bewerkt en de spijs bereidt. Om visch te vangen zetten zij een gedeelte van eene kreek af, werpen zekere giftige rankgewassen in het water, waardoor de visch bedwelmd | |||||||||||||
[p. 130] | |||||||||||||
wordt, dien zij nu met hunne manden opscheppen. Op de rivieren hanteeren zij pijl en boog en weten met onbeschrijfelijke juistheid daarmede den visch te treffen. Bij mijn bezoek aan de Marowijne mocht ik mij hiervan met eigen oogen overtuigen. Van kunstzin zijn zij niet ontbloot. Dit bewijzen hunne boogen en pijlen, hun mandenwerk, hunne waaiers en hangmatten, welke laatsten zij van de bladeren van den Mauritius-palm vlechten. Ook vervaardigen zij touw, garen, potten en koelkannen, waartoe de milde natuur om hen henen de grondstoffen hun aanbiedt. Aan een touw met knoopen tellen zij hunne dagen. Gewoonlijk ziet men bij eene reizende troep Indianen, dat de vrouw de bagage op den rug torst, en wel in eene mand, bevestigd met een breeden band om het voorhoofd, waardoor haar het torsen van den last gemakkelijk wordt gemaakt. Zij is de slavin van den man. Is zij moeder geworden, aanstonds na hare bevalling neemt zij haar kind op den rug en hervat den arbeid, terwijl de man voor eenige dagen in zijne hangmat gaat liggen luieren, alle zorgen van de huishouding aan de vrouw overlatende. Een vriend verhaalde mij eens in een Indiaansch kamp tot een mannelijken bewoner, die in zijne hangmat lag te rusten, de vraag te hebben gericht: ‘Luiaard, hoe ligt ge daar zoo vadzig?’ en dat hierop de Indiaan zonder blikken of blozen hem had geantwoord: ‘Joe no sabi foe | |||||||||||||
[p. 131] | |||||||||||||
mi wefi meki wan pilden?’ in onze meer gekuischte taal: ‘weet ge niet dat mijne vrouw bevallen is?’ De oplossing van dit onbegrijpelijk gebruik wordt gezocht in het bijgeloof, dat den Indiaan gevaar voor zijn kind doet duchten, wanneer hij aanstonds na diens geboorte wêer gaat jagen, visschen of hout vellen. De Indianen zijn uiterst vuil en groote liefhebbers van geestrijk vocht. Walgelijk mag de wijze heeten, waarop zij zich den bedwelmenden drank verschaffen, dien zij ‘Tapana’ noemen. Van de uitgeperste bittere Cassave bakken zij eenige koeken, die zij door de oude vrouwen onder hen laten kauwen. Deze spuwen het gekauwde in een bak, voegen daarbij het meel van nappies, welk mengsel zij laten gisten, om vervolgens hieruit den drank te bereiden, waaraan zij op hunne hooge feesten zich zat drinken. Hunne gestalte is niet groot; veeleer zijn zij kort, breed en gezet. Zij loopen bijna naakt. Aan hun lichaam, dat reeds van natuur koperrood van kleur is, geven zij met verf een nog hooger rood. Hunne gitzwarte lange haren slingeren hen ordeloos om hoofd en hals. De vrouwen dragen vischgraten, spelden of houtjes in onderlip en ooren. Men ziet de mannen zonder baard; dezen trekken zij zich uit. Veeltijds komt eene geheele Indianen-familie met hare cano de rivier af om aan de stad papegaaien, ananassen of aarden potten en pannen van eigen maaksel tegen Dram te verruilen. Zij vreezen den Europeeër niet, ontzien hem | |||||||||||||
[p. 132] | |||||||||||||
evenmin. Zij achten zich zelven niet minder dan hem voor blank en vrij, en stellen zich hierom gaarne met hem op ééne lijn. Komen zij met hem in aanraking, 't zij op plantage, 't zij aan de stad, zoo rekenen zij op eene goede ontvangst en zien zich ook niet dikwijls teleur gesteld. Jegens het Nederlandsch gouvernement zijn zij altijd welgezind en in 't algemeen toonen zij zich den Blanken zeer genegen. Menigvuldig zijn de voorbeelden, dat slaven, die van plantage waren weggeloopen en in de bosschen zich schuil hielden, door hen opgevangen en aan hunne meesters weer uitgeleverd werden. Hun taal is aan bijna alle kolonisten onbekend. Zij zijn dus verplicht zich in gebroken Neger-Engelsch uit te drukken, zoo dikwijls zij met andere bewoners der kolonie in aanraking komen. Van hunnen godsdienst valt weinig met zekerheid vast te stellen. Zij belijden een goeden en boozen God. Den oudste onder hen erkennen zij voor hun priester; deze is tevens 't hoofd van hunnen stam. Zij koesteren meer dan gewone vrees voor den aboma en den ratelslang, die zij op hunne strooptochten steeds zullen ontzien. In menig Indiaansch kamp - dus heb ik dikmaals hooren bevestigen - zal men eene veelal gesloten hut vinden. Tot deze wordt den vreemden bezoeker geen toegang verleend. Zij is bestemd voor godsdienstige doeleinden; ook worden daarin hunne zieken geplaatst om door middel van berooking genezen te worden. | |||||||||||||
[p. 133] | |||||||||||||
De veelwijverij is onder hen heerschende en met haar de zedeloosheid. Dikwijls hebben de Moravische Broeders pogingen in 't werk gesteld om hen tot Christendom en reinheid van zeden te brengen, tot nog toe evenwel met luttel gunstig gevolg.
En nu eindelijk het gedierte, dat Suriname's wouden en stroomen bevolkt? Viervoetige en kruipende dieren, vogelen en visschen, van allen de grootste verscheidenheid! Ik zal mij alleen bepalen tot de vermelding van zulken, die ik er zelf heb mogen aanschouwen. ‘Tijgers’ (Jaguars) en ‘tijgerkatten’ in menigte, die echter ongetergd geen mensch zullen aanvallen; de ‘tapir’, die het grootste aller viervoetige dieren des lands wordt genoemd; het ‘wilde varken’, dat bij talrijke kudden door de bosschen rent; het edele ‘hert’; de ‘tweeteenige luiaard’ met zijn ronden kop en zijne trage bewegingen; de drie à vier voet lange ‘mieren-eter’; de Surinaamsche ‘haas’; de ‘conni-conni’, een smakelijk konijn; ‘apen’ groot en klein, de grootste is zwart en langharig (‘Kwatta’), de kleinere ‘Kees-keesie’ zijn somwijlen in menigte bij elkander; niet minder veelvuldig zijn de ‘vledermuizen’, van welke de grootste (‘vampyr’) zoo menigen schrijver tot verdichting aanleiding gegeven heeft. Van de ontelbare slangen*), die in de on- | |||||||||||||
[p. 134] | |||||||||||||
metelijke bosschen schuilen, zijn de ‘Aboma’, de ‘Ratelslang,’ de ‘Roodstaart’ (‘ledi-tere’) en de ‘Kwakwa-slang’ het meest gevreesd; de eerste is de grootste. De ‘kaaiman’ of groene krokodil houdt zich 't meest in de moerassige gedeelten des lands op. De afschuwelijke en groote Surinaamsche ‘pad,’ die ‘pipa’ wordt geheeten. De ‘land- en zeeschildpad,’ welke laatste men ‘calpé’ noemt en wier eieren met recht als lekkernij worden geprezen; beide schildpadden leveren een smakelijk gerecht: de eerste wordt in eigen schaal als pastei toebereid, van de laatste kookt men de bekende soep. Van ‘hagedissen’ vindt men een ontelbaar heer, onder 't welk het ‘kameleon’, dat op verschillende tijden des jaars van kleur verschiet. De gansche natuur wemelt er van insecten. Te beginnen met de meest bekende ‘Muskiet,’ in grootte en gedaante niet verschillende van | |||||||||||||
[p. 135] | |||||||||||||
wat wij ‘Haarlemmervlieg’ of ‘neefje’ noemen. ‘Bijen’ en ‘wespen’ van velerlei soort, onder welke de grootste, die ik zag, de ‘Marabons’. ‘Vlinders’, veelsoortig en schitterend van kleurenpracht. ‘Vuurvliegen,’ die des avonds overal in heggen en struiken als vonken glinsteren, van welke geene meer licht verspreidt dan de ‘Lantaarndrager,’ die echter gewoonlijk onder de vlinders gerangschikt wordt. ‘Mieren’, groot en klein, zwart, rood en wit van kleur, onder welke de roode ‘Cras-mier’ den pijnlijksten steek veroorzaakt. ‘Houtluizen’, die in garde-robes groote verwoesting kunnen aanrichten. ‘Duizendbeenen’ van aanmerkelijke lengte. Kleine ‘schorpioenen,’ die zich bij menigte onder de houten vloeren der woningen ophouden. ‘Kakkerlakken’ of groote donker-bruine torren, van een walgelijken geur. ‘Chica's’ of zandvlooien, die behendig weten door te dringen tot de teenen van den mensch, zich daar tusschen vel en vleesch vestigen en een nest vormen ter grootte van eene erwt. De aangename kitteling, die zij te weeg brengen, doet menigeen verzuimen ze bij tijds te verwijderen, waarom booze verzwering van den voet licht het gevolg er van is. ‘Spinnen’ eindelijk te veel om te noemen, waarvan de ‘Boschspin’ of ‘Tarentula’ het meest wordt gevreesd, wijl haar beet de koorts veroorzaakt. Merkwaardig is het vogelenheer om zijne gloeiende kleurenpracht, geenszins om zijn gekweel. Zangvogels toch vindt men in het gansche land | |||||||||||||
[p. 136] | |||||||||||||
bijna niet. ‘Papegaaien’ van velerlei kleurschakeering; de meest gezochte is de kleine ‘Parkiet.’ Groote roode ‘raven’ met zwierig langen staart. ‘Flamingo's,’ minder groot dan onze ooievaars en scharlaken rood. De fraaie ‘Powisie,’ eene soort van Faisant. De ‘Tokki-tokki's’ of parelhoender. Eenden, kippen, duiven van velerlei aard. Het ‘Colibri’ of de vliegenvogel, waarvan er dagelijks vele in mijne nabijheid rondom de bloesems van den Papaja-boom fladderden. En om nog een te noemen: de ‘Stinkvogel,’ eene soort van gier die, naar men verhaalt, in vroegere jaren van elders is overgebracht om mede bij te dragen tot zuivering van de atmospheer. Deze vogel toch aast op doode slangen en andere krengen, waarom hij als een weldoener door de menschen in bescherming wordt genomen en door niemand ooit zal worden verjaagd. Bij gevolg is hij zeer mak en laat zich veelvuldig in de nabijheid van stad en kade zien. Weinig valt mij te vermelden van de bewoners der Surinaamsche wateren, hoewel algemeen wordt beweerd, dat overal de rivieren en kreken mild zijn voorzien van de edelste vischsoorten. Slechts enkele van deze mocht ik van nabij leeren kennen. De ‘Zeekoe’ (‘manati’), een log en zwaar dier, dat van tijd tot tijd in de Beneden-rivieren gevangen wordt, is een zoogdier, en zijn vleesch levert, wel toebereid, een smakelijk gerecht. De ‘Aal’ of ‘Paling’, dien men ‘sneki-fisi’ (slangvisch) heet, wordt als spijs algemeen geschuwd. De ‘Sidder-aal’, bekend | |||||||||||||
[p. 137] | |||||||||||||
door den electrieken schok, dien hij bij de minste aanraking geeft, komt dikwijls voor. Alle visch zonder schubben, gelijk men er overvloedig aantreft, wordt door de meeste Blanken als ‘negervisch’ versmaad. Oesters en Kreeften zijn er niet onbekend.
* * *
Ziet daar wat mijne aanteekeningen al zoo bevatten aangaande het land mijner vrienden, Neêrlands schoone volkplanting op de Noordkust van Zuid-Amerika - Suriname. Veel merkwaardigs, veel verrassends, veel begeerlijks bieden stad en land aan. En kan het niet worden geloochend, dat aan de onderscheiden volksstammen, die daar gevestigd zijn, veel wordt gevonden, dat de ziel met mededoogen of zelfs met afgrijzen vervult, betere tijden zullen welhaast aanbreken. Reeds is - God zij dank! - de slavernij, die vloek der menschheid, met hare tallooze gruwelen en jammeren, voor altoos van daar verdwenen. De geest des Christendoms doordringt allengs meer - aan het zuurdeeg gelijk - de gansche maatschappij en baant den weg voor reinheid van zeden en ware humaniteit. Nog ééne poging slechts: Neêrlands regeering sla krachtige hand aan het werk der kolonisatie; zij trachte nieuwe en meerdere werkkrachten naar Suriname over te brengen. Zij zoeke door wijze maatregelen den breeden stroom der landverhuizers daarhenen af | |||||||||||||
[p. 138] | |||||||||||||
te leiden.*) Dan alleen, maar dan ook zeker zal dit schoone land uit den beklagenswaardigen staat van kwijning en verval, waarin het nu gezonken is, oprijzen; de onuitputtelijke schatten van zijnen bodem zullen het loon der dankbaarheid worden, dat Nederland voor zijne moeite en opofferingen ontvangt, - en de onschatbare zegeningen van Christendom en beschaving, waarop wij zelven mogen roemen, zullen ook het deel worden van zoovele duizenden, die aan gindsche zijde van den oceaan nog in een zwarten nacht van onkunde en zedeloosheid gezeten zijn. |
|