| |
| |
| |
| |
| |
| |
Suriname.
Guiana, op de Noordkust van het vaste land van Zuid-Amerika gelegen, is eene bezitting van drie Europeesche mogendheden. Zijn Westelijk deel, Demerary en Essequebo, is eene volkplanting van Engeland; zijn Oostelijk deel, Cayenne, eene bezitting van Frankrijk; terwijl het land, dat tusschen Engelsch en Fransch Guiana besloten ligt, eene kolonie van Nederland is en, naar eene van zijne schoonste rivieren, Suriname wordt geheeten.
Neerlandsch Guiana of Suriname heeft eene uitgestrektheid van 2800 ☐ geographische mijlen of meer dan 15 millioen hectares, waarvan nog niet meer dan 55000 hectares gecultiveerd kunnen heeten. Het telde in 1853 nog 263 plantages, waaronder 22 houtgronden.
Het land is ten Westen begrensd door de rivier Corantijn, die het van de Engelsche bezitting scheidt. Ten Oosten trekt de breede rivier Marowyne de grenslijn tusschen de bezitting van Nederland en Frankrijk, terwijl eindelijk het land ten Noorden door den Atlantischen oceaan be- | |
| |
spoeld en ten Zuiden door zwaar gebergte en ondoordringbaar woud wordt ingesloten.
De eerste volkplanting werd hier ten jare 1630 gesticht door zekeren Engelschen kapitein Maréchal, die met een veertigtal zijner landgenooten de rivier Suriname opvoer en eene kleine sterkte bouwde, waarschijnlijk op de plaats, waar men thans de stad Paramaribo aantreft. Twee jaren later werd aan den oever van denzelfden stroom, doch veel hooger, een dorp gesticht door rijke Portugeesche Joden, die om geloofsvervolging uit hun vaderland gevlucht waren. Dit dorp ‘Joden-Savana’ geheeten, bereikte spoedig, doch ook slechts voor korten tijd, een hoogen trap van bloei. Thans vindt men het in diep ellendigen toestand. Behalve eenige bouwvallige woningen vindt men er nog, van vroeger welvaart getuigende, een vrij goed in stand gebleven steenen kerkgebouw of Synagoge met koperen luchters en ongeschonden Wetsrollen, in zwaar zilver gevat, 't welk alles als antiquiteit zienswaardig mag heeten. In 't zelfde gebouw vertoont men den vreemdeling nog altijd een ruime zaal, die voorheen tot gerechtszaal moet hebben gediend en waarin zelfs doodvonnissen moeten geveld zijn.*) Ten jare 1640 ging de kolonie
| |
| |
over in handen der Franschen, die haar evenwel om hare ongezondheid ras weer verlieten. In 1652 gaf Karel II, koning van Groot-Brittannië, haar aan twee edellieden ten geschenke, t.w. aan lord francis willougby van parham en laurens hide, die weldra, van velen hunner landgenooten vergezeld, overstaken en met tabakplanten en houtvellen een aanvang maakten. Naar eerstgenoemden lord heet het vervallen fort aan de monding der Suriname ‘Braams-’ (= Parhams-)punt en misschien ook de stad ‘Paramaribo’ (= Parham-bo.)
Eerst in 1664 geraakte de kolonie in de macht der Nederlanders. Een Zeeuwsch kapitein, met name Crijnssen, nam haar in bezit en richtte vóór de stad een fort op, dat hij ‘Zélandia’ heette. Ten jare 1683 vermeerde de bevolking aanmerkelijk door de komst van den Gouverneur cornelis van aerssen van sommelsdijck, destijds mede-eigenaar der kolonie. Hij bracht een menigte Fransche réfugiés alsmede een groot aantal Labadisten aan.
Op de plaats, waar de rivier Commewijne hare wateren in de Suriname uitstort, begon men ten jare 1734 eene forteresse te bouwen, teneinde beide rivieren te kunnen bestrijken.
| |
| |
Men voltooide kaar in 1747 en gaf haar den naam ‘Nieuw-Amsterdam.’
Ten jare 1799 kwam het land weer in handen der Engelschen, doch werd bij den vrede te Amiens in 1802 aan de onzen weer afgestaan, toen het twee jaren later nogmaals onder Engelands heerschappij gebracht werd, tot het ten laatste in 1816 onder de Nederlandsche vlag terug keerde.
De handel des lands, die zich steeds tot het moederland en Noord-Amerika bepaald had, ontving eene niet geringe uitbreiding door het vrije handelstelsel, dat ten jare 1848 werd afgekondigd.
Naar het voorbeeld der beschaafde natiën trok ook Nederland zich in 't eind het lot zijner Negerslaven aan. Deze, voorheen meêdoogenloos uit hun vaderland, de westkust van Afrika, weggevoerd, waren hier sedert onheuglijke jaren tot den plantage- en huisarbeid gebezigd; en mochten al sommigen hunner bij rechtschapen meesters eene goede bejegening genieten, velen van hen zuchtten ontegenzeggelijk nog altijd onder een hard lot. Van tijd tot tijd waren wel is waar, zoo door de Nederlandsche regeering als door het Koloniaal Bestuur, milder bepalingen in 't leven geroepen omtrent arbeid, voeding en behandeling van den slaaf, doch daar de verre afstand der plantages zoowel als inzonderheid de aan veel bezwaren onderworpen en diensvolgens gebrekkige communicatie met deze alle contrôle of politie-toezicht bemoeilijkte, ja schier onmogelijk maakte, misten deze bepalingen veelal
| |
| |
haar doel en moest allengs het denkbeeld eener geheele emancipatie rijpen. In 1862 eindelijk vond dit denkbeeld verwezenlijking, toen Nederland eene wet uitvaardigde, waarbij bepaald werd dat de slavernij in zijne koloniën zon worden afgeschaft, en alle slaven, tegen geldelijke tegemoetkoming aan de eigenaars, zouden worden vrijgelaten, als overgangsmaatregel vaststellende dat de geëmancipeerden, te beginnen met 1 October 1863, den dag hunner bevrijding, nog tien jaren lang onder Rijks opzicht zouden staan. Deze tien jaren van voogdij zijn nu ook verstreken. De slaaf is weer zijn eigen meester. Mogen de jaren, hem tot voorbereiding op het onbeperkt genot van vrijheid geschonken, hem hebben geleerd, door oppassendheid en vlijt te toonen dat hij de vrijheid weet te gebruiken en dat het hem waarlijk ernst is, naar het voorbeeld van den beschaafden Europeeër ledigheid te verafschuwen en ijverig werkzaam te zijn voor eigen en voor maatschappelijk heil!
Suriname, gelegen op 5 à 6 graden N.B. en 53 à 56 W.L. heeft van de Corantijn naar de Marowijne, van het Westen naar het Oosten, eene breedte van 60 uren gaans; zijne lengte is onbekend, daar zijn Zuider-grenslijn niet is afgebakend. Het is voor 't grootste deel laag en moerassig (‘swampig’); alleen zuidwaarts begint de bodem zich te verheffen en wordt bergachtig. Niet meer dan ¼ gedeelte van zijne gansche uitgestrektheid kan geacht worden door Euro- | |
| |
peeërs te zijn bezocht. Men vindt nog bijna het gansche land onbearbeid, en zeker wel voor het 199/200 ste deel met zware wouden (‘forêts vierges’ ‘Urwald’) bedekt. Alleen aan de oevers van rivieren en kreken en langs de zeekust strekken zich hier en daar gecultiveerde gronden uit.
Schoone, diepe en voor een groot deel bevaarbare rivieren kronkelen in alle richtingen door het land. Alleen langs deze kan het land worden doorreisd met tentbooten, die door 6 of 8 negers worden geroeid, zoodat het reizen niet alleen langwijlig, maar ook boven veler krachten kostbaar is. Naar wegen en voetpaden zoekt men bijna overal te vergeefs.
De ‘Commewijne’, die uit het zuidelijke hoogland ontspringt, stuwt hare wateren in eene noordelijke richting voort en heet ‘Boven-Commewijne’ tot aan ‘post Sommelsdijk.’ Hier keert zij zich naar het Westen, ontvangt den naam ‘Beneden-Commewijne’ en stort zich bij de forteresse Nieuw-Amsterdam in de Suriname uit. In haren loop wordt zij gevoed door drie kreken: de Matappika, Warappa en Casiwinika. Hare oevers zijn met zwaar geboomte begroeid, waarin men den Palissade of Pina-palm*) het
| |
| |
meest ziet uitkomen, terwijl men bovenal aan weerszijden der rivier Beneden-Commewijne zich omgeven ziet van de bevallige en gastvrije woningen der planters, die hier hunne suikeren koffiegronden bearbeiden. Behalve in het Nikerie-distrikt vindt men aan dezen stroom de vruchtbaarste gronden. Hier bloeide ook voor een 25tal van jaren de suikerplantage ‘Alkmaar’, de grootste mij toen bekend, bemand met 600 koppen.
Den stroom hoog opvarende tot boven de woningen der menschen, waar wij nog drie weinig bevaarbare kreken zullen ontmoeten, t.w. de Peninica, Tempati en Mapana, wordt de bodem bergachtig, het woud dicht, het landschap verrukkelijk.
Eene andere rivier ‘Cottica’ geheeten, komt uit het Oosten en vereenigt zich, nadat zij de Paramarica-, Perica- en Motkreek in zich heeft opgenomen, bij post Sommelsdijk met de Commewijne. Zij stroomt door zeer lage landen en sombere wouden en telt een vrij aanzienlijk getal suiker- en koffieplantages, wier molens hunne schoorsteenen hoog verheffen, en wier nette wo- | |
| |
ningen, tot welke veelal eene allée van slanke palmen of donkere tamarindeboomen den toegang verleent, zoo vriendelijk tot een bezoek noodigen. Aan verlaten plantages ontbreekt het hier, helaas! evenmin.
De breede rivier ‘Suriname’, waaraan het land-zelf zijn naam ontleent, komt uit het hooge binnenland van Zuid-Amerika en vloeit steeds in eene noordelijke richting voort, om eindelijk bij Braamspunt zich in zee te ontlasten. Aan haren linkeroever ligt de stad ‘Paramaribo’, aan den rechter de ‘Joden-Savana’ alsmede de forteresse ‘Nieuw-Amsterdam.’*) In haar storten
| |
| |
hoofdzakelijk vier kreken zich uit: de Jonkermans-, Pauwels-, Maarschalks- en Sarakreek. Roeit men de rivier tot eene aanmerkelijke hoogte op, zoo bereikt men den houtgrond ‘Berg en Dal’ aan den Blauwberg (300 voet hoog), vervolgens de verlaten militaire post ‘Victoria’ en eindelijk de Sarakreek, waaraan de Aucaner Boschnegers hunne kampen hebben opgeslagen. Hier worden de oevers hoog; bergen met dicht geboomte alsmede Savana's breiden zich in de verte uit; de rivier wordt smaller en vol van zandbanken. En is nu iemand begeerig een bezoek te brengen aan de Saramaccaner Boschnegers, hij zal ten minste nog wel drie dagreizen behoeven om deze te bereiken.
Niet minder beloonend is voor den vreemdeling een tocht langs de rivieren ‘Saramacca’ en ‘Coppename’, die beide uit het zuiden noordwaarts naar zee spoeden. Ook aan hare oevers ziet men plantages, hoewel op verre na niet zoo menigvuldig als aan de reeds vermelde stroomen. Eerstgenoemde, de ‘Saramacca’, is een weinig bezuiden de stad met de Suriname vereenigd door de Wanica-kreek. Aan haren zoom vindt men post ‘Groningen’, alsmede de Gouvernements-plantage ‘Catharina Sophia.’ Beide werden door mij bezocht.*) Aan de ‘Coppename’ ligt het
| |
| |
Etablissement voor Leprosen of Melaatschen, ‘Ba- | |
| |
tavia’ geheeten, waar meer dan 700 ongelukkige
| |
| |
zieken als verbannen zijn, onder welke de ver- | |
| |
dienstelijke Roomsch-Catholieke priester, later
| |
| |
Bisschop j. grooff, wien ik persoonlijk mocht leeren kennen, ettelijke jaren met onvolprezen trouw en zelfopofferende liefde heeft vertoefd om de beklagenswaardige lijders den troost des Christendoms te doen genieten.
Aan deze zelfde rivier, Coppename, is sedert tal van jaren gevestigd geweest eene Gouvernements-houtvelling, genaamd ‘Andresa’, die ik trouwens niet heb kunnen bezoeken. Volgens ingewonnen berichten is zij in 1850 verlaten.
De ‘Nikerie-rivier’ stroomt in eene N.W. richting naar den mond der Corantijn. Zij vormt het Boven- en Beneden-Nikerie-distrikt, dat met eenige rijke suiker- en koffieplantages prijkt. ‘Nieuw-Rotterdam’, de hoofdplaats van het distrikt en gelegen aan de Westelijke punt des lands, is de zetel van den Landdrost.
De ‘Corantijn’ is de Westelijke grens-rivier der kolonie; haar oorsprong is onbekend.
De Oostelijke grens des lands wordt gevormd door eene rivier, die de breedste van alle is, schoon moeilijk te bevaren van wege het groote aantal banken en eilanden; zij heet de ‘Marowijne’.*)
| |
| |
Het klimaat in Suriname is warm, en de hitte
| |
| |
zou er meestal ondragelijk zijn, was niet altijd de hemel hoog en helder.
| |
| |
Men onderscheidt vier jaargetijden, hoewel hier
| |
| |
een eeuwige zomer heerscht, en lente, herfst en
| |
| |
winter onbekend zijn. Zij heeten groote en kleine
| |
| |
Droge-tijd, groote en kleine Regen-tijd. De groote Droge-tijd vangt aan in 't midden van Augustus en eindigt half November. Hierop volgt de kleine Regen-tijd, die, met half November beginnende, in den aanvang van Februari eindigt. De kleine Droge-tijd loopt van 't begin van Februari tot half April, waarop de groote Regen-tijd volgt, die tot de helft van Augustus voortduurt.
Het meest onaangename seizoen mag men den grooten Droge-tijd noemen, die door zijn langen duur de hitte, zoo niet ondragelijk, dan toch afmattend kan maken. Vele familiën verlaten in dit seizoen de stad om eenige weken op een of ander plantage door te brengen. Men ziet in dit jaargetijde niet zelden het groen der wouden verdorren en den grond van een splijten. Menigvuldig
| |
| |
hebben dan ook in dezen tijd boschbranden plaats, somwijlen van ontzettenden omvang, die door de onvoorzichtigheid van rondtrekkende Indianen of Boschnegers ontstaan. In het jaar 1846 zag ik op een afstand van minder dan 40 minuten de stad Paramaribo-zelve ernstig bedreigd door zoodanigen boschbrand, die evenwel gelukkig werd gekeerd door het kappen van breede brandpaden. Groote massa's uitgedroogde veenaarde moesten hierbij worden uitgegraven, waartoe de vereenigde krachten van Mariniers, Jagers en Slaven nauwelijks toereikend waren. De kleine Droge- en de kleine Regen-tijd zijn zeker het meest begeerlijk, wijl men gedurende deze seizoenen eene meer geregelde afwisseling van droogte en regen verwachten kan.
De Oost-passaat bestrijkt de kust des lands. Doorgaans brengt dus de Oostenwind uit zee verfrisschende koelte aan, en alleen in den Droge-tijd kan hij een weinig Noordwaarts, in den Regen-tijd een enkele streep Zuidwaarts kruien. Zelden blaast de wind geheel uit het Zuiden. Heeft dit soms plaats, dan slaat de vrees voor ziekte de bewoners om het hart; men waarschuwt elkander met den uitroep: ‘'t is land-wind!’ en sluit in overijling deuren en luiken.
Onweêrsbuien ontlasten zich veel over dit land, vooral in de Droge-tijden. Felle bliksemstralen doorklieven dan de bezwangerde lucht, hoewel zij den mensch geen gevaar doen vreezen, aangezien - volgens getuigenis van de meest be- | |
| |
jaarde bewoners der kolonie - de bliksem nog nooit ergens onheil heeft veroorzaakt. Soms was ik avonden achtereen van zulkeen onweder getuige. Krachtig weergalmt dan 't geratel des donders in de uitgestrekte bosschen. Trotsch en statig is dan de eenzaamheid des wouds; geheimzinnig de alom heerschende stilte, 't Gevogelte laat zich niet meer hooren; de tijger verbergt zich in zijne schuilhoek; 't is alles doodsch, en zwijgend als het graf. En de mensch, hoe ijdel ook anders, hoe verdwaasd soms of zelfs verwilderd - hij staat verplet; zijne ziel voelt zich tot diepen ernst gestemd; zijn binnenst zegt hem dat daar boven een Oppermachtige troont, met wien hij te doen heeft.
De bodem, hier klei, daar veen (een, kostbare en schier onuitputtelijke humus, ontstaan uit de bladeren der eeuwen-oude bosschen, waarmede het land grootendeels overschaduwd is,) elders zand- of schelp-rits, is bij uitstek vruchtbaar. Had niet de eigen aanschouwing mij dit geleerd, het heerschend spreekwoord zou het mij hebben getuigd: ‘steek uw pantoffel in den grond en er groeit een laars van!’
Tot de voornaamste voortbrengselen des lands, die als artikelen van uitvoer vermeld mogen worden, behooren de suiker, koffie, katoen, cacao, indigo, rum, melassie en kwassie-hout. Nog verbouwt men er algemeen rijst, bananen, njammes, nappies, cassave, tabak, tal van malsche en geurige vruchten, en sedert 1846 is men begonnen Nopaal te planten tot het kwee- | |
| |
ken van Cochenille,*) hoewel naar veler gevoelen de aanhoudende regens, die zich gedurig over het land uitstorten, wel altoos de voorspoedige aankweeking van dit insekt zullen belemmeren.
De Suiker wordt getrokken uit een riet, welks top, in den grond gelegd, uitloopt, opschiet en na twaalf maanden pl. m. gekapt wordt. De stoel blijft staan, loopt opnieuw uit en brengt telken jare eene hoeveelheid rietstaven voort, die ter lengte van 10 à 12 voet het sap bevatten, dat de suiker oplevert. Na gekapt te zijn, wordt het riet in eene schuit langs de ‘trensen’ of grachten naar den molen gebracht, die door water of stoom wordt gedreven. Hier wordt het tusschen drie over elkander liggende cilinders geperst. Het nat, de ‘lika’ of ‘likker’ geheeten, is groen van kleur en wordt nu achtereenvolgend gekookt, geschuimd en in koelbakken overgegoten, vervolgens uitgestort in vaten, die niet aangedreven, maar slechts los gekuipt zijn. Deze staan op balken, vrij van den grond, ‘barbakot’ geheeten, opdat de ‘Melassie’ of stroop, die nog uit de suiker door de reten der vaten stroomt, zich een weg kan banen naar den ‘vergaârbak.’ Van het vuil der suiker, dat men bij het koken door gestadig afschuimen verkrijgt, wordt door gisting eene slechte
| |
| |
soort van rum bereid, die men ‘Dram’ noemt en den slaven bij hunne feesten of ook na wel volbrachten dag-arbeid ter verkwikking geeft. De Melassie, waarvan eveneens rum gestookt kan worden, verkoopt men meer ten uitvoer aan de Noord-Amerikanen, die hiertoe de reede van Paramaribo met hunne schepen druk bezoeken.
De Koffieboom wordt in onze West-Indische bezittingen onder snoei gehouden, zoodat hij niet veel hooger dan zes voet wordt. Dit geschiedt, ten einde in den oogst alleen de rijpe boonen te kunnen plukken, die bij 't schudden van opgeschoten boomen noodwendig te gelijk met eene menigte onrijpe vruchten zouden neêrvallen. Hij bloeit twee maal 's jaars, in April en October. Zijne vrucht is groen en hard, wordt echter in de zesde maand geel, rood en week. Zij is niet beter te vergelijken dan bij een bes of rozenbot-tel, waarin twee boontjes, met de platte zijde naar elkander gekeerd. Met een molen of houten vijzel worden zij gepeld, daarna op zolders gedroogd, gewant, gezeefd en uitgezocht. Deze koffie is blauw van kleur, klein van boon en staat altijd merkbaar hooger in prijs dan die van elders ter Europeesche markt gebracht wordt.*)
| |
| |
De Katoenboom is even als de koffieboom een
| |
| |
heester en geeft ook als deze twee plukken. Hij
| |
| |
onderscheidt zich van den koffieboom inzonderheid door zijnen breeden kroon. Na vijf maanden splijt zijne vrucht in drieën en biedt een vlok katoen, waarin 9 langwerpige, zwarte zaadkorrels. De vrucht wordt geplukt, van haar zaad ontdaan, uitgezocht, gezuiverd en ter verzending in balen geperst.
Niet in de bovenlanden noch aan de kreken ontmoet men den katoenboom. Meest uitsluitend bijlangs de zeekust strekken de gronden zich uit, waar hij wordt geplant. Van den katoenbouw sprekende, heb ik dikwijls hooren zeggen: ‘de zeewind moet er door waaien!’
Tot op eene hoogte van 15 voet verheft zich de Cacaoboom. 't Merkwaardige aan dezen is, dat zijne vrucht zich onmiddellijk aan den stam of aan de dikke einden der takken zet. De vrucht komt het meest overeen met onzen komkommer, doch is van onderen puntig. Zij is als 't ware een peulvrucht en bevat een 40-tal pitten of boonen. Bijna 't gansche jaar door is de boom te gelijk beladen met bloesems, rijpe en onrijpe vruchten, en na 50 jaar vrucht te hebben gedragen, prijkt hij nog in zijne volle kracht.
De vrucht geplukt zijnde, wordt van hare peul
| |
| |
ontdaan, in de opene lucht neergelegd en met bananen-bladeren toegedekt. Zoo ligt zij te ‘zweeten’, doch wordt elken dag gekeerd om het broeien te voorkomen, tot men haar naar den droogzolder brengt, waar zij welhaast voor verzending geschikt wordt geacht.
Voor het verbouwen der Indigo heeft men mij ééne plantage aangewezen, doch die ook reeds verlaten was. Nergens in de kolonie werd zij meer geplant. Of de nadeelige invloed van de Indigo-bearbeiding op den gezondheidstoestand van den negerslaaf de oorzaak hiervan zij, dan of de verwaarloozing dezer cultuur alleen te wijten is aan de overvloedige regens, die de plant in haren voorspoedigen wasdom belemmeren - gelijk ik veeltijds hoorde beweren -? ongaarne beslis ik in dezen.
Tabak en rijst en maïs ziet men op de plantage-gronden, in de negertuinen, zoo ook in de kampen der Boschnegers nog verbouwd, doch enkel voor eigen gebruik. Den Roucouboom, welks vrucht de roode verf oplevert, waarmede de Indianen hun lichaam van top tot teen beschilderen, naar sommiger beweren om daarmede zich tegen den steek der lastige muskieten te beveiligen, zal men aan plaatsen vinden, waar Indianen zich ophouden; elders zoekt men hem vruchteloos. Daarentegen zal men aan verschillende oorden des lands, hoewel in geringe hoeveelheid, den Tamarindeboom, alsmede de Arrowroot- en Gemberstruik geplant zien.
Van de veld- en tuingewassen, die onder de
| |
| |
eerste levensmiddelen mogen gerangschikt worden en hier welig tieren, verdient in de eerste plaats te worden vermeld de Banaan (in Oost-Indië ‘pisang’ genoemd). De boom, die deze vrucht voorbrengt, is eigenlijk eene plant ter hoogte van 10 voet, met lichtgroene bladeren van 4 voet lengte. Uit het midden der plant komt een bloemstengel te voorschijn. Hare vruchten groeien bij 50 aan één bos en zijn groen van kleur, doch bij volle rijpheid geel. Zij zijn langwerpig van vorm, ter lengte van eene hand en spits toeloopend. Op velerlei wijze worden zij toebereid. Groen geplukt, worden zij gekookt om den aardappel te vervangen; geroosterd zijn zij smakelijker; ook worden zij gestampt en tot een pudding gekneed en heeten dan ‘tom-tom’. Rijp geplukt snijdt men ze in reepen, die gebakken worden en een aangename toespijs geven. De boom-zelf, die gekapt wordt om de vrucht te kunnen plukken, bevat rijke vezelstof, voor papierbereiding geschikt, doch die nog altoos ongebruikt wordt gelaten.
Voorts komen van veld- en tuinvruchten in aanmerking de Cassave, de Njammes, de Taijer, de Nappies, de Peesies (eene peulvrucht als onze slaboonen, doch aanmerkelijk langer), de snijboonen, de spinazie, de postelein en de wortelen. Van anderen worden de zaden uit Europa aangebracht en met meer of min succes gekweekt.
Van het kostbare ooft, dat hier den disch des Europeeërs sieren mag en hem rijke vergoeding schenkt voor 't gemis zijner aardbeziën, appels
| |
| |
en peren, is vooral roemenswaard de Ananas, de Watermeloen, de Sinaasappel, onderscheidene soorten Oranjes, de Pomme de Cythère, de Gideonsappel, de Marquisade in verscheidenheid, de Manja, de Bakkoeba, de Sapatille, de Kokosnoot, de Pompelmoes, de Zuurzak en eindelijk het fijnste en edelste van alles: de Advocaat.
Ware het mij gegeven al de schatten van den Surinaamschen bodem te noemen en de vruchtbaarheid van dezen getrouw te schetsen! Kon ik met den toovergloed van een Bernardin de St. Pierre de majestuese trotschheid, den sierlijken tooi en de tot stillen ernst stemmende eenzaamheid der Amerikaansche bosschen en wildernissen malen! Hoeveel hooger zou dit door den Schepper zoo mild gezegende land door Neêrlands bevolking gewaardeerd worden!
Wat zullen wij 't meest hier roemen? Den plantengroei? Weelderig is hij boven alle beschrijving. Aan menig boom ontdekt men tegelijk bloesem, knop en vrucht. Tweemaal oogsten binnen 't jaar is niets zeldzaams. De bosschen, die van den zoom der rivieren af naar bijna alle zijden het land overdekken, leveren eene menigte van de vreemdste, maar kostbaarste houtsoorten op, van welke als 't meest bekend vermeld mogen staan het Bruinhart, Groenhart, Wanehout, Copiehout, Cederhout, Purperhart, Letterhout en Bolletrie.*) De boomen, waaruit
| |
| |
eene ontelbare verscheidenheid van slanke palmen zich fier verheffen, pronken wijd en zijd met hunne sierlijke kruinen, omslingerd van duizenden parasieten (lianen, waarvan sommige door den neger als touw ‘boesoe-teetee’ gebezigd,) die hare weelderige ranken, met de prachtigste bloemen getooid, in guirlandes tot naar den grond doen neêrhangen. Overal verspreidt het geboomte de liefelijkste geuren, van welke die der Vanille (eene slingerplant met driezijdige peulvrucht, die de edele specerij van dezen naam bevat) in sommige oorden des lands de overheerschende is.
Voorwaar, noch Frankrijk, noch Duitschland, noch Zwitserland, die ik later door eigen aanschouwing heb leeren kennen, kunnen in na- | |
| |
tuurschoon wedijveren met de verrukkelijke, nog niet door menschenhand geschonden natuurtooneelen, die Neêrlandsch Guiana hier en daar voor de gloeiende stralen der tropische zon ontvouwt! Wáár men in dit schoone en rijke land zijne schreden zet, wemelt het van leven. Opgevuld zijn overal de bosschen met bontkleurige vogelen en vlinders, terwijl de schuifelende slang, de brullende tijger en de loerende kaaiman onder struik en in moeras begeerig naar prooi uitzien. De plechtige stilte, die doorgaans in deze van menschen schaars bewoonde bosschen heerscht, wordt van tijd tot tijd afgebroken door het gekras der papegaaien, die bij geheele zwermen uit de toppen van het geboomte te voorschijn komen, door den wildzang van een groot aantal fraai gevederde vogelen, het gesis der slangen en niet zelden door het angstig gehuil van de tijgerkat. Groote en kleine apen, de laatste veelal in rijken getale, brengen leven en beweging in de takken der boomen en vermaken den aanschouwer met hunne kluchtige sprongen.
Zooveel rijkdom van al wat verrassend, indrukwekkend en schoon mag heeten - en nog zooveel meer, dat aan mijne herinnering is ontsnapt - werd mij ter aanschouwing, neen ter bewondering door den Schepper aangeboden in de natuurgewrochten van Neêrlands El-dorado: Suriname.
|
-
*)
- Toen ik in 1849, bij hartelijke vrienden op de plantage ‘de drie Gebroeders’ gelogeerd, met dezen de Joden-Savana bezocht, deden wij op de hooge en onafzienbare Savana's (weidelanden, met hoog gras begroeid), die zich hier beginnen uit te strekken, eene kleine wandeling, waarop men mij, niet ver van het kerkgebouw verwijderd, eene plaats aanwees, die de onmiskenbare sporen droeg, dat hier marmer in den bodem aanwezig is. Nog mocht ik hier zien en spreken eene Europeesche Jodin, die naar gissing 110 jaren oud moest zijn. Sedert tal van jaren was zij geheel verstoken geweest van den omgang met Europeeërs, zoodat zij dan ook niet anders dan in het Neger-Engelsch zich kon uitdrukken.
-
*)
- Men spreekt van wel 14 soorten van palmen. Behalve den ‘Kokospalm’, vindt men den ‘Koningspalm’, die eene hoogte van 100 voet kan bereiken. Zijne bladeren zijn vijf voet lang. Uit zijn midden schiet hij een glinsterend groene schacht omhoog, die een zeer fijne kool of salade van aangenaam zoeten smaak bevat. In deze schacht vindt men ook den dikken, doch korten witten worm met zwarten kop, ‘palmworm’ genoemd, die, na vooraf met melk te zijn gevoed, gebakken en als lekkernij ten zeerste geroemd wordt. De ‘Palissade’ of ‘Pina-palm’ wordt niet hooger dan 12 voet, doch is een der nuttigste. Van zijn stam maakt de neger de wanden en gebinten zijner hut; van zijne bladeren het dak. Nog tot vele andere doeleinden bezigt hij, en evenzoo de Indiaan, den Pina-palm.
-
*)
- Het voornaamste fort des lands, gelegen aan den rechter oever der Suriname, niet ver van hare monding, juist op de plaats, waar de Commewijne hare wateren met die van dezen stroom vereenigt. Het is een regelmatige vijfhoek, aangelegd in 1734, voltooid in 1747, die de geheele breedte der beide rivieren met zijn geschut bestrijkt. Hij is van hooge bolwerken en eene breede gracht omgeven. Ruime wegen, met hooge palmen bezet, doorsnijden hem. Men vindt er, op enkele uitzonderingen na, slechts militairen, alsmede veroordeelde misdadigers, welke laatsten, veeltijds geboeid of met eenkogel aan het been, onder het opzicht van een Directeur, den kostgrond bearbeiden. Het eenig merkwaardige, dat hier mijne aandacht trok, was een sedert tal van jaren in aanbouw zijnd kerkje, bestemd voor de godsdienstoefeningen van alle in de kolonie bestaande kerkgenootschappen. Men koesterde echter gegronden twijfel of het ooit zou worden voltooid.
Binnenkomende schepen moeten vóór dit fort het anker laten vallen. De gezaghebbers zijn gehouden hunne papieren door den bevelvoerenden officier van het fort te laten afteekenen, alvorens de reis naar de stad voort te zetten.
-
*)
- In het jaar 1845 zond de Nederlandsche regeering meer dan 300 lieden van den landbouwenden stand uit Noord-Holland naar Suriname, ten einde met hen eene proeve te nemen van kolonisatie. Zij voeren uit zee aanstonds de Saramacca binnen en werden ontscheept op den verlaten grond ‘Voorzorg’, die ten vorigen jare door eene commissie, bestaande uit den predikant j.h. betting en drie ervaren landbouwers, geoordeeld was eene geschikte plaats voor kolonisatie te zijn. Weldra echter bleek deze plaats, tot landing en verblijf hun aangewezen, voor de gezondheid zeer nadeelig, vooral uit hoofde van haren moerassigen bodem en de onreine dampen, die daaruit aanhoudend opstijgen. Hierbij kwamen de luttele voorzorgsmaatregelen, die men voor de ontvangst der kolonisten genomen had. Naar algemeen verzekerd werd, was de grond, waarop men hen had ontscheept, niet als naar behooren drooggelegd; de voor hen bestemde woningen waren niet meer dan ellendige hutten en het ontbrak hierbij den nieuw aangekomenen te eenen male aan het zoo onmisbare drinkwater. Was dit alles op zich-zelf reeds ontmoedigend voor menschen, die zich van het vreemde land gouden bergen gedroomd hadden, - zware ziekten, die onder deze omstandigheden niet konden uitblijven, braken ras onder hen uit en richtten vreeselijke verwoesting aan, zoodat binnen weinige weken niet minder dan de helft van hen ten grave was gedaald. Nu was goede raad duur. ZExc. de Gouverneur, Baron van raders, gaf onverwijld bevel, dat de kolonisten van dit oord zouden worden verplaatst naar den nabijgelegen, op een hoogen zandrug gevestigden post ‘Groningen’, die ten jare 1790 door den Gouverneur-generaal jan gerhard wichers aangelegd en naar zijne geboortestad genoemd was. Hier week alras de ziekte en de overgeblevenen gingen den veld- en tuinarbeid opvatten.
Een jaar later mocht ik deze nieuwe volkplanting bezoeken. De bestuurder, Ds. van den brandhoff, was in zijne hoedanigheid van predikant tot nog toe niet bij de gemeente bevestigd. Deze plechtigheid zou plaats hebben op den 18 Nov. 1846, en aan den predikant der Hervormde gemeente te Paramaribo, a. roelofs, was de voltrekking daarvan opgedragen, terwijl, behalve aan meerderen, ook aan mij de uitnoodiging, om daarbij tegenwoordig te zijn, vereerend geschied was. Wij vertrokken met eene Gouvernements-tentboot, bemand met 8 roeiers en gingen de Suriname op, als naar gewoonte om de zes uren tij stoppende. Weldra sloegen wij het kanaal van Wanica in, lieten de militaire post ‘Poeloepantje’ en de verlaten post ‘Bakkra-Massanga’ liggen en kwamen zoo in de Wanica-kreek, die ons in de groote rivier Saramacca voerde. Nog een paar uren lang gleden wij dezen stroom af en bevonden ons eindelijk voor ‘post Groningen’.
Het plaatsje zag er vriendelijk uit te midden van de hooge en donkere wouden, die het van alle zijden insloten. Vier groote, nette en zelfs smaakvolle gebouwen, die uit Nederland waren medegebracht, vertoonden zich op den voorgrond, t.w. de kerk, benevens de woningen van den predikant, den arts en den onderwijzer. Deze waren wederom omgeven van eene menigte boerenwoningen.
Wij naderden de landingsplaats, die met twee stukken geschut beplant was. Hier werden wij ontvangen door den Bestuurder, die ons naar zijne woning geleidde, terwijl de kinderen der kolonisten, op den oever geschaard, het bekende lied van ‘van dapperen’ aanhieven, dat velen onzer eene aangename herinnering was aan eigen kinderjaren:
‘'k Ben mensch en woon bij menschen,
Wie mensch is, is mijn broeder,
Dien ik als broeder min.’
Nu werden wij aan een welvoorzienen disch welkom geheeten en vervolgens bij de aanzienlijken onder de kolonisten ingekwartierd. Mij werd de woning van den onderwijzer tot verblijfplaats aangewezen, en niet weinig stond ik verbaasd, toen ik in mijn gastheer een ouden leermeester mocht begroeten, onder wiens leiding ik voormaals eenigen tijd te Appingedam gestaan had! 't Was 12 jaren geleden sedert wij te Steendam, aan 't Schildmeer afscheid van elkaâr genomen hadden. Wat hadden wij nu niet elkander mede te deelen van ons wedervaren gedurende al dien tijd! hoe pijlsnel vlogen onder ons gekeuvel de uren henen, die wij te zamen mochten doorbrengen!
Aan de hand des vriends bezocht ik nu de kolonisten en bezag hunne woningen en tuinen. Doch allerwege kwamen ons jammerklachten te gemoet, zoowel over de smartelijke verliezen, ten vorigen jare geleden door de vreeselijke epidemie, die onder hen had gewoed, als over de bekrompenheid van hun bestaan en het onhoudbare van hunnen toestand. Wel gaven allen 't verblijdend getuigenis, dat de veldarbeid hun goed van de hand ging, dat het drukkend klimaat hen geenszins in hun werk bemoeilijkte, aangezien zij op 't heetst van den dag lang genoeg onder hun dak konden rusten, wijl bij de vruchtbaarheid van den bodem op ‘Voorzorg’ (waar zij nog steeds hunne kostgronden hadden behouden) slechts weinige uren van den dag voor hunne werkzaamheden te velde vereischt werden; - doch tot het ontginnen van nieuwen bouwgrond hadden zij te veel moeite met het vellen en opruimen van het zware hout, zoodat zij, de kostgrond op ‘Voorzorg’ niet mede gerekend, zich nog altoos met de kleine tuintjes rondom hunne woningen moesten te vreden stellen. 't Ontbrak hun bovendien te zeer aan kleine benoodigdheden, te veel om te noemen, terwijl zij meenden ook op veel te verren afstand van de stad te wonen om met genoegzaam voordeel hunne producten te kunnen afzetten.
De kerkelijke plechtigheid, die hierop plaats vond, was meer dan ooit indrukwekkend en aandoenlijk. De leeraar, Ds. van den brandhoff, trad op, na op gebruikelijke wijze door zijn ambtgenoot, Ds. roelofs, in zijn ambt te zijn bevestigd. Heilige ernst en diepe weemoed spraken uit den waardigen man. Hij herinnerde zijne reis- en lotgenooten aan het smartelijke afscheid van den dierbaren geboortegrond en van zoovele onvergetelijke vrienden, aan de kansen van den gevaarvollen tocht over den oceaan. Hij gewaagde van de onspoeden en rampen, waarmede zij te worstelen hadden gehad sedert hunne vestiging in dit eenzaam en afgelegen oord; hoe zij zich tal van ontberingen en ongemakken hadden moeten getroosten en met zware krankheid waren bezocht geweest; hoe vreeselijk de dood onder hen had rondgewaard en zijne verwoestingen had aangericht; hoe alleen de kracht des Christendoms hen had gesteund en in staat gesteld om naar roeping en plicht lijdzaam te dragen en van den Hemelvader niet slechts het goede, maar ook het kwade dankbaar aan te nemen. Allen barstten bij deze herinnering uit in snikken en tranen. 't Was één geklag, één gekerm, wat daar gehoord werd. Geen wonder! zij waren zoo zwaar beproefd - de ongelukkigen. Leeraar, arts en onderwijzer hadden hunne echtgenooten verloren; een Mede-bestuurder, Ds. copijn, was bezweken; ouders waren kinderloos, kinderen ouderloos geworden; van één gezin, bestaande uit man, vrouw en 7 kinderen, was één kind slechts gespaard gebleven. Zij hadden te zamen 370 geteld, - thans telden zij niet meer dan 160 zielen.
Met gebroken harten verlieten wij het godshuis. Wij treurden met de treurenden en bleven in deze sombere stemming tot wij, door allen begeleid, naar de landingsplaats wederkeerden en na een hartelijk afscheid in onze boot stapten om de terugreis te aanvaarden. (Twee jaren later bezocht ik deze volkplanting nogmaals; zij was toen reeds in diep verval. In 1853 werd zij opgeheven; de nog overgebleven kolonisten hebben zich toen in de stad en haren omtrek verspreid.)
Nu grepen onze negers de riemen aan en roeiden ons, onder het zingen van hunne eentonige liederen, de rivier weer op tot naar de Lands-plantage ‘Catharina Sophia’, eveneens aan de Saramacca gelegen. Hier bezichtigden wij eene machine voor de suikerbereiding, van zeer grooten omvang, die aan het Rijk meer dan een tonne gouds gekost had, doch wegens gebreken aan haar samenstel werkeloos stond van het oogenblik harer oprichting af. Na eenige uren op deze schoone plantage te hebben vertoefd en een gul onthaal te hebben genoten, keerden wij door de kreek en het kanaal van Wanica naar Paramaribo terug.
-
*)
- Kort vóór mijn terugkeer naar 't Vaderland, in den aanvang van 1849, bezocht ik met den Schooner ‘Curaçaonaar’, kapt. hof, deze rivier. Wij kwamen van de Fransche bezitting, waar ik van wege den Gouverneur van Suriname depêches had moeten ter hand stellen aan den Gouverneur van Caijenne, den heer pariset. Op die reis hadden wij de drie Duivelseilanden (îles du Diable) met hunne hooge groene ruggen in onmiddellijke nabijheid gezien en waren opgetogen geweest over den schoonen aanblik, dien de stad Caijenne den vreemdeling aanbiedt, die uit zee haar nadert. Gelegen aan een ruime baai, breiden hare helder-witte gebouwen zich langs de kust uit. Aan hare rechterzijde verheft zich een steile rots, op wier top het Fort met de Fransche driekleur prijkt, en aan wier breeden voet zich fraaie kazernes uitstrekken, terwijl over het gansche tooneel de blauwe bergen van het binnenland zich verheffen. Wij hadden hier eenige dagen doorgebracht en waren getuige geweest van den noodlottigen ommekeer, die veroorzaakt was door de onverwachte en geheel onvoorbereide emancipatie der slaven, eerst weinige weken vóór onze komst bij besluit van de Fransche Republiek ten uitvoer gelegd. Alles was in schromelijke verwarring. Landbouw en nijverheid stonden stil. Noch in de stad, noch op het land was ergens een neger voor den arbeid te bekomen, ook voor het hoogste loon niet. De geëmancipeerden liepen ledig en vadzig bij de straat, hier zingend en fluitend, ginds met groen getooid of in een arlequins-pak gestoken, overal aan dronkenschap zich te buiten gaande. Zoowel in de ‘terres hautes’ als in de ‘terres basses’ was de veldarbeid gestaakt, en de groote magazijnen, die tot nu toe de stad tot sieraad hadden verstrekt, zag men voor en na afbreken en de eigenaars naar Frankrijk wederkeeren.
Van Caijenne terugkomende, waren wij westwaarts bijlangs de zeekust gestevend, teneinde de Marowijne te zoeken, waar wij den Aucaner-Boschnegers de geschenken moesten brengen, die wij in lading hadden, en die, krachtens een gesloten traktaat, gedurig aan hen moeten worden uitgekeerd.
Na de Tijgerbank, die vóór de monding der Marowijne ligt, behouden te zijn voorbijgevaren, opende zich voor ons de ontzaglijk breede rivier. Bij het opvaren van dezen meer dan anderhalf uur breeden stroom passeerden wij eene menigte schilderachtige eilanden, zoo grootere als kleinere, waarop wij, behalve vreemde planten en gewassen, ook hagedissen in grooten getale ontwaarden, alsmede een krokodil, half onder 't riet verscholen, die in den zonnegloed zich bakerde en zich er weinig om scheen te bekreunen, dat wij hem zoo nabij kwamen. Overigens is hier alles doodsch en stil. De verlaten militaire post ‘Willem Frederik Hendrik’, door de Boschnegers naar een hunner hoofdlieden ‘George Kondre’ genaamd; eenige schaars bewoonde Indianen-kampen, van welke een ‘Awarabo’, een auder ‘Oemankondre’ wordt geheeten; hooge oevers met ontbloote boomwortels en eene oneindige verscheidenheid van rankgewassen, heesters en boomen, van welke laatste de breedwortelige Mangro, de reusachtige Kankantrie en onder de palmen de zwierige Euterpe en de sierlijke Maximiliana regia het oog des vreemdelings bekoren; tal van papegaaien en bontgevederde raven, die meestal twee aan twee zich boven den stroom vertoonen en de doodsche stilte, die daar heerscht, met hun krassend geschreeuw afwisselen; in de verre verte het nog onbezochte hooggebergte, door een licht-blauwen nevel henen brekend, - zietdaar wat zich voor onzen blik ontvouwde.
Na langen tijd de rivier, al loodende, met den vloed te zijn opgegaan, kwamen wij op den linkeroever aan het établissement ‘Albina’ bij den posthouder Kappler, een Duitscher, die hier in stille afzondering, ver van de wereld der Blanken, leeft en geene andere redelijke wezens ooit om zich ziet dan Indianen en Boschnegers. (Weinige jaren na mijn vertrek heeft deze heer Kappler hier eenige Wurtembergsche familiën rondom zich weten te vereenigen, die sedert in het vellen van hout hun bestaan zoeken.)
Hartelijk werden wij op Albina ontvangen. Wij brachten er twee aangename dagen door, waarin de heer Kappler ons veel goeds deed genieten, veel schoons deed aanschouwen. Niet alleen dat hij ons veel ten beste gaf omtrent het leven der Indianen in hunne kampen, - wij werden ook door hem in kennis gesteld met onderscheidene van de voortreffelijkste houtsoorten en andere voortbrengselen des wonds en stonden bewonderend stil bij een rijken schat van vlinders, die door hem verzameld en waaruit hij de naamcijfers van Neêrlands Kroonprins en Kroonprinses had saâmgesteld, altoos met zorgvuldige inachtneming en vernuftige rangschikking van de Nederlandsche en Wurtembergsche kleuren. Rijker verzameling van zeldzame vlinders, schitterende van kleurenpracht, zal men elders vruchteloos zoeken.
De koning (‘graman’) der Aucaners intusschen, die hier ter plaatse bescheiden was om de geschenken des Gouvernements in ontvangst te nemen, liet zich aanhoudend wachten, waarom wij besloten, in afwachting van zijne komst een uitstapje te maken naar het aan de overzijde der rivier, doch dieper binnenwaarts gelegen Fransche établissement ‘Mana.’ Wij traden in het tentcorjaal van den posthouder; eenige Indianen grepen op onze uitnoodiging de riemen en roeiden ons den breeden stroom af, onderscheiden Indianen-kampen voorbij tot naar de monding en - in zee. 't Was elf uur in den avond, toen wij den oceaan bereikten. Kalm en effen waren zijne wateren, helder was de hemel, verblindend schoon de flikkerende glans van het Zuiderkruis, terwijl wij langs de kust voeren, en een diep gevoel van afhankelijkheid en nietigheid doorstroomde ons, als wij uit het ranke vaartuig onzen blik over het onmetelijke watervlak lieten dwalen.
Al voortroeiende langs de kust kwamen wij omstreeks te 2 uur in den nacht aan den mond van het riviertje ‘Mana,’ toen de eb inviel en wij hier tij moesten stoppen totdat een nieuwe vloed uit zee opkwam, die ons verder den kleinen stroom deed opgaan en den volgenden dag vroeg in den ochtend vóór het établissement ‘Mana’ bracht. Hier woonden wij - door klokgelui daartoe - uitgenoodigd - allereerst de vroegmis bij en luisterden naar een kort sermoen over het vasten in het fraaie kerkje, dat, hoog opgetrokken, van binnen met cederhout is bekleed; het altaar scheen ons van acajou; de vloer een mozaik van inlandsch hout, waarlijk schoon. Na afloop der predikatie maakte de Eerw. priester bekend, dat eerlang de verkiezing zou plaats hebben van een' Afgevaardigde, die in Frankrijk de maatschappelijke belangen der kolonie zou moeten voorstaan, en opmerkelijk was het hoe de man hierbij alle moeite deed om zijne gemeentenaren duidelijk te maken op welke wijze zij hunne stembiljetten moesten invullen, zich bereid verklarende hun te zijnen huize nog nadere inlichtingen te geven, bijaldien zij dit mochten verlangen.
Op onze wandeling door het Fransche vlek werden wij met beleefdheden overladen. Niet alleen dat de Commissaire-Commandant, de heer Mélinon, ons vergezelde, in alles ten dienste stond en daarna aan zijnen disch ontving, ook de priester: père Hichier de la Vaissière, drie frères religieux alsmede de abdis van het daar gevestigde klooster ‘St. Joseph de Cluny’: madme Javoucheij ontsloten ons bereidwillig de hun toevertrouwde stichtingen en verspreidden ons gaarne over een en ander het noodige licht. Zoo mochten wij niet alleen het nette en wel-ingerichte hospitaal alsmede eene bouwvallige kazerne bezoeken; het werd ons ook vergund de twee kloosterscholen binnen te gaan, in eene van welke wij 60 meisjes telden, terwijl in de andere niet minder dan 70 knapen hoogst nuttig werden bezig gehouden. De vakken van gewoon lager onderwijs werden hier onderwezen, en naar ons oordeel op voortreffelijke wijs. De monniken in de jongens-school, de nonnen in de meisjes-school, toonden zich voor hunne taak berekend. Wat het schoonschrift betreft, hierin blonk boven allen uit een Negerknaap en nevens hem een Indiaan, beiden omstreeks 9 jaren oud.
De blanke bevolking bestaat hier uit eenige ambtenaren, geestelijken, kloosterzusters, militairen en enkele kooplieden. Voorts vindt men er 700 Afrikaansche negers die, naar ons verzekerd werd, afkomstig waren van slavenschepen, nog in de laatste jaren door de Fransche marine op zee aangehouden.
Behalve Suiker-, Koffie- en Cacaogronden vonden wij hier de cultuur van Kruidnagelen en Notenmuscaat, met welke twee laatste artikelen de ingezetenen goede zaken deden. Ook de ‘noix de Bancoul’ werd ons hier vertoond en aanbevolen als een noot, die groote hoeveelheden kostbare olie oplevert.
Nog zouden wij gaarne een bezoek hebben gebracht aan de op drie uren afstands aan het riviertje Acaroua gelegen Leproserie ‘la Carmanie’ geheeten, doch hiertoe ontbrak het ons aan tijd. Intusschen hoorden wij uit den mond des heeren mélinon, dat daar niet minder dan 150 Negers onder de folterende smarten der afzichtelijkste kwaal gebogen zuchtten, dat deze ongelukkigen naar mate van hunne krachten tot den veldarbeid werden gebezigd en verpleegd werden door twee geestelijke zusters, terwijl de geneesheer van Mana, met name verges, geregeld twee maal 's maands tot hen ging om hun geneeskundige hulp te verstrekken. Een Directeur stond aan het hoofd der inrichting. Eindelijk werd ons door den heer mélinon verzekerd, dat de melaatschheid allengs meer toenam onder de bevolking der Fransche kolonie en dat er voor nog meerdere toeneming van deze jammervolle kwaal alle gegronde vrees bestond, wijl geene verordening of wet hoegenaamd den Bestuurders der volkplanting bevoegdheid schonk om vrije lieden, die met melaatschheid behept waren, uit de samenleving te verbannen.
Na een hartelijk afscheid te hebben genomen van onze Fransche vrienden, die ons zoo gul ontvangen en zoo voorkomend bejegend hadden, aanvaardden wij met ons tentcorjaal den terugtocht naar post ‘Albina’ aan de Marowijne.
Behouden hier aangeland, vernamen wij alras, dat de zoo lang verwachte ‘graman’ der Boschnegers nog niet was komen opdagen. Wij begrepen daarom ook de geschenken maar niet te moeten lossen, namen kort en goed besluit, scheepten ons weer in op den Schooner, lichtten het anker, dreven den stroom af en zetten met volle zeilen weer koers naar Paramaribo.
-
*)
- Een klein insekt, dat de kostbare roode verf van dezen naam oplevert. Het wordt gekweekt op de Nopaal, eene kaktusplant met dikke, breede bladeren.
-
*)
- De eerste Koffie-plantage, die ik tijdens mijn verblijf in Suriname bezoeken mocht, was ‘Jagtlust’, aan de Suriname, op geringen afstand beneden de stad gelegen. De opperstuurman van de ‘Concordia’, een der Nederlandsche schepen, die in lading op de reede lagen, had mij tot een zeiltochtje op de rivier uitgenoodigd. Wij waren in de zeilboot gestapt en gleden onder begunstiging van eene verfrisschende koelte over den schoonen stroom, kwamen aan de landingsplaats der plantage Jagtlust en traden aan wal. De Directeur ontving ons op het vriendelijkst in zijn woning en liet ons ter verwelkoming door zijne slaven thee en rum aanbieden. Hierop deed hij met ons een wandeling rondom de goed onderhouden en nette gebouwen, die meestal tot droog- en bergplaatsen der koffie dienden Van de koffie, die in groote massa's opeengehoopt lag, deed hij ons de zwarte- van de witte bast wel onderscheiden en laatstgenoemde als van hooger waarde kennen. Met aandacht beschouwden wij een tijd lang in een der gebouwen eene machine, die tot het pellen der koffie gebezigd werd en ongeloofelijk snel werkte. Onafzienbare velden, met koffieboomen pronkende, breidden zich naar achteren uit en wij werden opmerkzaam gemaakt op de Banaanboomen, die overal tusschen de koffieboomen geplant waren, ten einde deze, zoolang zij jong zijn, met hunne breede bladeren te beschutten tegen den verteerenden gloed der zonnestralen. Nog mochten wij hier voor 't eerst aanschouwen een jongen Tapir of buffel, ter grootte van een zwaar kalf, zwart van kleurmet eenige lichtere strepen over den rug en met breeden, leelijken kop; zoo ook eenige raven, groote vogels van hoog schitterend rood, met vleugels en langen staart, omzoomd van glinsterend blauw.
Op echt Surinaamsche wijze begon het nu te regenen, zoodat wij ons genoodzaakt zagen nog eenigen tijd te vertoeven. Sprekende met den Directeur over moederland en kolonie, meesters en slaven en soortgelijke onderwerpen, dáár steeds aan de orde, vernam ik met verbazing uit zijnen mond de navolgende twee proeven van des negers onvermoeidheid en kracht. Een der negerslaven was in den laatsten tijd gewoon geweest van 's morgens 6 tot 's avonds 6 op het veld te arbeiden en na afloop hiervan - ondanks 't verbod zijns meesters - vier uren ver naar eene andere plantage te loopen, grootendeels tot aan de knieën door het water, teneinde bij zijn meisje den nacht door te brengen, hoewel die nacht slechts kort zijn kon, daar hij vóór 6 uur 's morgens op Jagtlust moest zijn teruggekeerd. Een ander voorbeeld was, dat de neger, wanneer hij op het veld de Banaanbossen heeft gekapt, deze aaneen bindt en niet zelden in de trens (gracht) werpt, daarop zelf te water gaat en ze al zwemmende een half uur ver voorttrekt.
Terwijl wij zoo onder aangename gesprekken in de vóór-galerij van het Blankenhuis zaten, was de avond gevallen en de slaven kwamen in grooten getale van den veldarbeid terug. Elk hunner droeg op zijn hoofd eene mand, bevattende de koffieboonen, die door hem op dien dag waren geplukt. Eenige Bastiaans (zwarte officieren), met zweepen gewapend, vergezelden hen. Allen zetten hunne manden voor zich neer en wachtten des meesters oordeel over hun dagwerk af. De Blank-officier, die hen begeleid had, kwam nu den Directeur zijn rapport brengen, waarbij hij melding maakte van een slaaf, die wegens traagheid veroordeeld was tot een arrest van twee dagen in 't ziekenhuis, maar die deze straf zoo onuitstaanbaar vond, dat hij tot den Directeur het nederig verzoek richtte, haar te veranderen in een zeker aantal zweepslagen. Of hem deze gunst werd toegestaan, is mij onbekend gebleven. Nu schaarden zich alle slaven op rijen, sloegen naar een gegeven wenk de handen boven hun hoofd ineen, bogen zich diep neder voor den Directeur en zijne zuster, die nevens ons zaten en riepen eenstemmig: ‘boen avoen Masra, boen avend Missi!’ Vervolgens werd aan elk hunner een glas Dram geschonken, waarop zij nogmaals zich schaarden en met vrolijk gebaar riepen: ‘boen neti Masra, boen neti Missi!’ (goeden nacht!) Hierop begaven zij zich naar hunne hutten.
Ook voor ons was het tijd geworden om henen te gaan. Met dankbaarheid vervuld voor de gulle ontvangst, die ons hier was ten deel gevallen, gingen wij weer met onze sloep onder zeil. Geen windje deed zich hooren, doch de opkomende vloed dreef ons stadwaarts, hoewel niet dan langzaam. Eindelijk vernamen wij achter ons een hevig gesuis, dat allengs naderde. 't Was een regenbui, die uit zee opkwam, ons weldra overviel en druipnat maakte, maar die meteen een krachtigen bries aanvoerde, waardoor wij in een oogenblik de stad bereikten.
-
*)
- Het ‘Bruinhart’ is van alle houtsoorten het sterkst en duurzaamst. Het ‘Bolletrie’ is met het ‘Copiehout’ het meest bekende timmerhout. Het ‘Cederhout’, wit, bruin en rood, wordt gebruikt tot meubels en kleederkasten, omdat zijn sterke geur het ongedierte verwijderd houdt. Van het ‘Apatoe’ vervaardigen de Indianen hunne strijdknodsen. Van het ‘Barklak’ bezigen zij de schors om er tabak in te rollen tot sigaren. Het ‘Bradelief’ gebruikt men tot duigen voor suikervaten, ook tot roeiriemen; ook bezigt men hiertoe het hout van den ‘Hoepelboom’, van welks takken hoepels worden gesneden. Van het ‘Koeraharre’ maakt de Indiaan zijn corjaal. Van het ‘Kwepi’ verbrandt hij de schors tot asch, vermengt deze onder klei en bakt hiervan zijne potten en koelkannen. Van het ‘Parelhout’ snijdt hij zich parels en pagaaien. Het ‘Locus’, dat men tot schepraderen voor suikermolens bezigt, en eindelijk het hout, dat de ‘Mangro’ levert, die zich door den buitengewonen groei zijner wortels onderscheidt, alsmede het ‘Tonka’, bekend door de geurige boonen van dien naam. Reeds meer dan 70 deugdzame houtsoorten zijn in de Surinaamsche bosschen gevonden.
|