'Uit mijn verleden.' Bijdrage tot de kennis van Suriname
(1874)–W. Boekhoudt– Auteursrechtvrij
[pagina 45]
| |
[pagina 47]
| |
Suriname.Guiana, op de Noordkust van het vaste land van Zuid-Amerika gelegen, is eene bezitting van drie Europeesche mogendheden. Zijn Westelijk deel, Demerary en Essequebo, is eene volkplanting van Engeland; zijn Oostelijk deel, Cayenne, eene bezitting van Frankrijk; terwijl het land, dat tusschen Engelsch en Fransch Guiana besloten ligt, eene kolonie van Nederland is en, naar eene van zijne schoonste rivieren, Suriname wordt geheeten. Neerlandsch Guiana of Suriname heeft eene uitgestrektheid van 2800 ☐ geographische mijlen of meer dan 15 millioen hectares, waarvan nog niet meer dan 55000 hectares gecultiveerd kunnen heeten. Het telde in 1853 nog 263 plantages, waaronder 22 houtgronden. Het land is ten Westen begrensd door de rivier Corantijn, die het van de Engelsche bezitting scheidt. Ten Oosten trekt de breede rivier Marowyne de grenslijn tusschen de bezitting van Nederland en Frankrijk, terwijl eindelijk het land ten Noorden door den Atlantischen oceaan be- | |
[pagina 48]
| |
spoeld en ten Zuiden door zwaar gebergte en ondoordringbaar woud wordt ingesloten. De eerste volkplanting werd hier ten jare 1630 gesticht door zekeren Engelschen kapitein Maréchal, die met een veertigtal zijner landgenooten de rivier Suriname opvoer en eene kleine sterkte bouwde, waarschijnlijk op de plaats, waar men thans de stad Paramaribo aantreft. Twee jaren later werd aan den oever van denzelfden stroom, doch veel hooger, een dorp gesticht door rijke Portugeesche Joden, die om geloofsvervolging uit hun vaderland gevlucht waren. Dit dorp ‘Joden-Savana’ geheeten, bereikte spoedig, doch ook slechts voor korten tijd, een hoogen trap van bloei. Thans vindt men het in diep ellendigen toestand. Behalve eenige bouwvallige woningen vindt men er nog, van vroeger welvaart getuigende, een vrij goed in stand gebleven steenen kerkgebouw of Synagoge met koperen luchters en ongeschonden Wetsrollen, in zwaar zilver gevat, 't welk alles als antiquiteit zienswaardig mag heeten. In 't zelfde gebouw vertoont men den vreemdeling nog altijd een ruime zaal, die voorheen tot gerechtszaal moet hebben gediend en waarin zelfs doodvonnissen moeten geveld zijn.Ga naar voetnoot*) Ten jare 1640 ging de kolonie | |
[pagina 49]
| |
over in handen der Franschen, die haar evenwel om hare ongezondheid ras weer verlieten. In 1652 gaf Karel II, koning van Groot-Brittannië, haar aan twee edellieden ten geschenke, t.w. aan lord francis willougby van parham en laurens hide, die weldra, van velen hunner landgenooten vergezeld, overstaken en met tabakplanten en houtvellen een aanvang maakten. Naar eerstgenoemden lord heet het vervallen fort aan de monding der Suriname ‘Braams-’ (= Parhams-)punt en misschien ook de stad ‘Paramaribo’ (= Parham-bo.) Eerst in 1664 geraakte de kolonie in de macht der Nederlanders. Een Zeeuwsch kapitein, met name Crijnssen, nam haar in bezit en richtte vóór de stad een fort op, dat hij ‘Zélandia’ heette. Ten jare 1683 vermeerde de bevolking aanmerkelijk door de komst van den Gouverneur cornelis van aerssen van sommelsdijck, destijds mede-eigenaar der kolonie. Hij bracht een menigte Fransche réfugiés alsmede een groot aantal Labadisten aan. Op de plaats, waar de rivier Commewijne hare wateren in de Suriname uitstort, begon men ten jare 1734 eene forteresse te bouwen, teneinde beide rivieren te kunnen bestrijken. | |
[pagina 50]
| |
Men voltooide kaar in 1747 en gaf haar den naam ‘Nieuw-Amsterdam.’ Ten jare 1799 kwam het land weer in handen der Engelschen, doch werd bij den vrede te Amiens in 1802 aan de onzen weer afgestaan, toen het twee jaren later nogmaals onder Engelands heerschappij gebracht werd, tot het ten laatste in 1816 onder de Nederlandsche vlag terug keerde. De handel des lands, die zich steeds tot het moederland en Noord-Amerika bepaald had, ontving eene niet geringe uitbreiding door het vrije handelstelsel, dat ten jare 1848 werd afgekondigd. Naar het voorbeeld der beschaafde natiën trok ook Nederland zich in 't eind het lot zijner Negerslaven aan. Deze, voorheen meêdoogenloos uit hun vaderland, de westkust van Afrika, weggevoerd, waren hier sedert onheuglijke jaren tot den plantage- en huisarbeid gebezigd; en mochten al sommigen hunner bij rechtschapen meesters eene goede bejegening genieten, velen van hen zuchtten ontegenzeggelijk nog altijd onder een hard lot. Van tijd tot tijd waren wel is waar, zoo door de Nederlandsche regeering als door het Koloniaal Bestuur, milder bepalingen in 't leven geroepen omtrent arbeid, voeding en behandeling van den slaaf, doch daar de verre afstand der plantages zoowel als inzonderheid de aan veel bezwaren onderworpen en diensvolgens gebrekkige communicatie met deze alle contrôle of politie-toezicht bemoeilijkte, ja schier onmogelijk maakte, misten deze bepalingen veelal | |
[pagina 51]
| |
haar doel en moest allengs het denkbeeld eener geheele emancipatie rijpen. In 1862 eindelijk vond dit denkbeeld verwezenlijking, toen Nederland eene wet uitvaardigde, waarbij bepaald werd dat de slavernij in zijne koloniën zon worden afgeschaft, en alle slaven, tegen geldelijke tegemoetkoming aan de eigenaars, zouden worden vrijgelaten, als overgangsmaatregel vaststellende dat de geëmancipeerden, te beginnen met 1 October 1863, den dag hunner bevrijding, nog tien jaren lang onder Rijks opzicht zouden staan. Deze tien jaren van voogdij zijn nu ook verstreken. De slaaf is weer zijn eigen meester. Mogen de jaren, hem tot voorbereiding op het onbeperkt genot van vrijheid geschonken, hem hebben geleerd, door oppassendheid en vlijt te toonen dat hij de vrijheid weet te gebruiken en dat het hem waarlijk ernst is, naar het voorbeeld van den beschaafden Europeeër ledigheid te verafschuwen en ijverig werkzaam te zijn voor eigen en voor maatschappelijk heil!
Suriname, gelegen op 5 à 6 graden N.B. en 53 à 56 W.L. heeft van de Corantijn naar de Marowijne, van het Westen naar het Oosten, eene breedte van 60 uren gaans; zijne lengte is onbekend, daar zijn Zuider-grenslijn niet is afgebakend. Het is voor 't grootste deel laag en moerassig (‘swampig’); alleen zuidwaarts begint de bodem zich te verheffen en wordt bergachtig. Niet meer dan ¼ gedeelte van zijne gansche uitgestrektheid kan geacht worden door Euro- | |
[pagina 52]
| |
peeërs te zijn bezocht. Men vindt nog bijna het gansche land onbearbeid, en zeker wel voor het 199/200 ste deel met zware wouden (‘forêts vierges’ ‘Urwald’) bedekt. Alleen aan de oevers van rivieren en kreken en langs de zeekust strekken zich hier en daar gecultiveerde gronden uit. Schoone, diepe en voor een groot deel bevaarbare rivieren kronkelen in alle richtingen door het land. Alleen langs deze kan het land worden doorreisd met tentbooten, die door 6 of 8 negers worden geroeid, zoodat het reizen niet alleen langwijlig, maar ook boven veler krachten kostbaar is. Naar wegen en voetpaden zoekt men bijna overal te vergeefs. De ‘Commewijne’, die uit het zuidelijke hoogland ontspringt, stuwt hare wateren in eene noordelijke richting voort en heet ‘Boven-Commewijne’ tot aan ‘post Sommelsdijk.’ Hier keert zij zich naar het Westen, ontvangt den naam ‘Beneden-Commewijne’ en stort zich bij de forteresse Nieuw-Amsterdam in de Suriname uit. In haren loop wordt zij gevoed door drie kreken: de Matappika, Warappa en Casiwinika. Hare oevers zijn met zwaar geboomte begroeid, waarin men den Palissade of Pina-palmGa naar voetnoot*) het | |
[pagina 53]
| |
meest ziet uitkomen, terwijl men bovenal aan weerszijden der rivier Beneden-Commewijne zich omgeven ziet van de bevallige en gastvrije woningen der planters, die hier hunne suikeren koffiegronden bearbeiden. Behalve in het Nikerie-distrikt vindt men aan dezen stroom de vruchtbaarste gronden. Hier bloeide ook voor een 25tal van jaren de suikerplantage ‘Alkmaar’, de grootste mij toen bekend, bemand met 600 koppen. Den stroom hoog opvarende tot boven de woningen der menschen, waar wij nog drie weinig bevaarbare kreken zullen ontmoeten, t.w. de Peninica, Tempati en Mapana, wordt de bodem bergachtig, het woud dicht, het landschap verrukkelijk. Eene andere rivier ‘Cottica’ geheeten, komt uit het Oosten en vereenigt zich, nadat zij de Paramarica-, Perica- en Motkreek in zich heeft opgenomen, bij post Sommelsdijk met de Commewijne. Zij stroomt door zeer lage landen en sombere wouden en telt een vrij aanzienlijk getal suiker- en koffieplantages, wier molens hunne schoorsteenen hoog verheffen, en wier nette wo- | |
[pagina 54]
| |
ningen, tot welke veelal eene allée van slanke palmen of donkere tamarindeboomen den toegang verleent, zoo vriendelijk tot een bezoek noodigen. Aan verlaten plantages ontbreekt het hier, helaas! evenmin. De breede rivier ‘Suriname’, waaraan het land-zelf zijn naam ontleent, komt uit het hooge binnenland van Zuid-Amerika en vloeit steeds in eene noordelijke richting voort, om eindelijk bij Braamspunt zich in zee te ontlasten. Aan haren linkeroever ligt de stad ‘Paramaribo’, aan den rechter de ‘Joden-Savana’ alsmede de forteresse ‘Nieuw-Amsterdam.’Ga naar voetnoot*) In haar storten | |
[pagina 55]
| |
hoofdzakelijk vier kreken zich uit: de Jonkermans-, Pauwels-, Maarschalks- en Sarakreek. Roeit men de rivier tot eene aanmerkelijke hoogte op, zoo bereikt men den houtgrond ‘Berg en Dal’ aan den Blauwberg (300 voet hoog), vervolgens de verlaten militaire post ‘Victoria’ en eindelijk de Sarakreek, waaraan de Aucaner Boschnegers hunne kampen hebben opgeslagen. Hier worden de oevers hoog; bergen met dicht geboomte alsmede Savana's breiden zich in de verte uit; de rivier wordt smaller en vol van zandbanken. En is nu iemand begeerig een bezoek te brengen aan de Saramaccaner Boschnegers, hij zal ten minste nog wel drie dagreizen behoeven om deze te bereiken. Niet minder beloonend is voor den vreemdeling een tocht langs de rivieren ‘Saramacca’ en ‘Coppename’, die beide uit het zuiden noordwaarts naar zee spoeden. Ook aan hare oevers ziet men plantages, hoewel op verre na niet zoo menigvuldig als aan de reeds vermelde stroomen. Eerstgenoemde, de ‘Saramacca’, is een weinig bezuiden de stad met de Suriname vereenigd door de Wanica-kreek. Aan haren zoom vindt men post ‘Groningen’, alsmede de Gouvernements-plantage ‘Catharina Sophia.’ Beide werden door mij bezocht.Ga naar voetnoot*) Aan de ‘Coppename’ ligt het | |
[pagina 56]
| |
Etablissement voor Leprosen of Melaatschen, ‘Ba- | |
[pagina 57]
| |
tavia’ geheeten, waar meer dan 700 ongelukkige | |
[pagina 58]
| |
zieken als verbannen zijn, onder welke de ver- | |
[pagina 59]
| |
dienstelijke Roomsch-Catholieke priester, later | |
[pagina 60]
| |
Bisschop j. grooff, wien ik persoonlijk mocht leeren kennen, ettelijke jaren met onvolprezen trouw en zelfopofferende liefde heeft vertoefd om de beklagenswaardige lijders den troost des Christendoms te doen genieten. Aan deze zelfde rivier, Coppename, is sedert tal van jaren gevestigd geweest eene Gouvernements-houtvelling, genaamd ‘Andresa’, die ik trouwens niet heb kunnen bezoeken. Volgens ingewonnen berichten is zij in 1850 verlaten. De ‘Nikerie-rivier’ stroomt in eene N.W. richting naar den mond der Corantijn. Zij vormt het Boven- en Beneden-Nikerie-distrikt, dat met eenige rijke suiker- en koffieplantages prijkt. ‘Nieuw-Rotterdam’, de hoofdplaats van het distrikt en gelegen aan de Westelijke punt des lands, is de zetel van den Landdrost. De ‘Corantijn’ is de Westelijke grens-rivier der kolonie; haar oorsprong is onbekend. De Oostelijke grens des lands wordt gevormd door eene rivier, die de breedste van alle is, schoon moeilijk te bevaren van wege het groote aantal banken en eilanden; zij heet de ‘Marowijne’.Ga naar voetnoot*) | |
[pagina 61]
| |
Het klimaat in Suriname is warm, en de hitte | |
[pagina 62]
| |
zou er meestal ondragelijk zijn, was niet altijd de hemel hoog en helder. | |
[pagina 63]
| |
Men onderscheidt vier jaargetijden, hoewel hier | |
[pagina 64]
| |
een eeuwige zomer heerscht, en lente, herfst en | |
[pagina 65]
| |
winter onbekend zijn. Zij heeten groote en kleine | |
[pagina 66]
| |
Droge-tijd, groote en kleine Regen-tijd. De groote Droge-tijd vangt aan in 't midden van Augustus en eindigt half November. Hierop volgt de kleine Regen-tijd, die, met half November beginnende, in den aanvang van Februari eindigt. De kleine Droge-tijd loopt van 't begin van Februari tot half April, waarop de groote Regen-tijd volgt, die tot de helft van Augustus voortduurt. Het meest onaangename seizoen mag men den grooten Droge-tijd noemen, die door zijn langen duur de hitte, zoo niet ondragelijk, dan toch afmattend kan maken. Vele familiën verlaten in dit seizoen de stad om eenige weken op een of ander plantage door te brengen. Men ziet in dit jaargetijde niet zelden het groen der wouden verdorren en den grond van een splijten. Menigvuldig | |
[pagina 67]
| |
hebben dan ook in dezen tijd boschbranden plaats, somwijlen van ontzettenden omvang, die door de onvoorzichtigheid van rondtrekkende Indianen of Boschnegers ontstaan. In het jaar 1846 zag ik op een afstand van minder dan 40 minuten de stad Paramaribo-zelve ernstig bedreigd door zoodanigen boschbrand, die evenwel gelukkig werd gekeerd door het kappen van breede brandpaden. Groote massa's uitgedroogde veenaarde moesten hierbij worden uitgegraven, waartoe de vereenigde krachten van Mariniers, Jagers en Slaven nauwelijks toereikend waren. De kleine Droge- en de kleine Regen-tijd zijn zeker het meest begeerlijk, wijl men gedurende deze seizoenen eene meer geregelde afwisseling van droogte en regen verwachten kan. De Oost-passaat bestrijkt de kust des lands. Doorgaans brengt dus de Oostenwind uit zee verfrisschende koelte aan, en alleen in den Droge-tijd kan hij een weinig Noordwaarts, in den Regen-tijd een enkele streep Zuidwaarts kruien. Zelden blaast de wind geheel uit het Zuiden. Heeft dit soms plaats, dan slaat de vrees voor ziekte de bewoners om het hart; men waarschuwt elkander met den uitroep: ‘'t is land-wind!’ en sluit in overijling deuren en luiken. Onweêrsbuien ontlasten zich veel over dit land, vooral in de Droge-tijden. Felle bliksemstralen doorklieven dan de bezwangerde lucht, hoewel zij den mensch geen gevaar doen vreezen, aangezien - volgens getuigenis van de meest be- | |
[pagina 68]
| |
jaarde bewoners der kolonie - de bliksem nog nooit ergens onheil heeft veroorzaakt. Soms was ik avonden achtereen van zulkeen onweder getuige. Krachtig weergalmt dan 't geratel des donders in de uitgestrekte bosschen. Trotsch en statig is dan de eenzaamheid des wouds; geheimzinnig de alom heerschende stilte, 't Gevogelte laat zich niet meer hooren; de tijger verbergt zich in zijne schuilhoek; 't is alles doodsch, en zwijgend als het graf. En de mensch, hoe ijdel ook anders, hoe verdwaasd soms of zelfs verwilderd - hij staat verplet; zijne ziel voelt zich tot diepen ernst gestemd; zijn binnenst zegt hem dat daar boven een Oppermachtige troont, met wien hij te doen heeft. De bodem, hier klei, daar veen (een, kostbare en schier onuitputtelijke humus, ontstaan uit de bladeren der eeuwen-oude bosschen, waarmede het land grootendeels overschaduwd is,) elders zand- of schelp-rits, is bij uitstek vruchtbaar. Had niet de eigen aanschouwing mij dit geleerd, het heerschend spreekwoord zou het mij hebben getuigd: ‘steek uw pantoffel in den grond en er groeit een laars van!’ Tot de voornaamste voortbrengselen des lands, die als artikelen van uitvoer vermeld mogen worden, behooren de suiker, koffie, katoen, cacao, indigo, rum, melassie en kwassie-hout. Nog verbouwt men er algemeen rijst, bananen, njammes, nappies, cassave, tabak, tal van malsche en geurige vruchten, en sedert 1846 is men begonnen Nopaal te planten tot het kwee- | |
[pagina 69]
| |
ken van Cochenille,Ga naar voetnoot*) hoewel naar veler gevoelen de aanhoudende regens, die zich gedurig over het land uitstorten, wel altoos de voorspoedige aankweeking van dit insekt zullen belemmeren. De Suiker wordt getrokken uit een riet, welks top, in den grond gelegd, uitloopt, opschiet en na twaalf maanden pl. m. gekapt wordt. De stoel blijft staan, loopt opnieuw uit en brengt telken jare eene hoeveelheid rietstaven voort, die ter lengte van 10 à 12 voet het sap bevatten, dat de suiker oplevert. Na gekapt te zijn, wordt het riet in eene schuit langs de ‘trensen’ of grachten naar den molen gebracht, die door water of stoom wordt gedreven. Hier wordt het tusschen drie over elkander liggende cilinders geperst. Het nat, de ‘lika’ of ‘likker’ geheeten, is groen van kleur en wordt nu achtereenvolgend gekookt, geschuimd en in koelbakken overgegoten, vervolgens uitgestort in vaten, die niet aangedreven, maar slechts los gekuipt zijn. Deze staan op balken, vrij van den grond, ‘barbakot’ geheeten, opdat de ‘Melassie’ of stroop, die nog uit de suiker door de reten der vaten stroomt, zich een weg kan banen naar den ‘vergaârbak.’ Van het vuil der suiker, dat men bij het koken door gestadig afschuimen verkrijgt, wordt door gisting eene slechte | |
[pagina 70]
| |
soort van rum bereid, die men ‘Dram’ noemt en den slaven bij hunne feesten of ook na wel volbrachten dag-arbeid ter verkwikking geeft. De Melassie, waarvan eveneens rum gestookt kan worden, verkoopt men meer ten uitvoer aan de Noord-Amerikanen, die hiertoe de reede van Paramaribo met hunne schepen druk bezoeken. De Koffieboom wordt in onze West-Indische bezittingen onder snoei gehouden, zoodat hij niet veel hooger dan zes voet wordt. Dit geschiedt, ten einde in den oogst alleen de rijpe boonen te kunnen plukken, die bij 't schudden van opgeschoten boomen noodwendig te gelijk met eene menigte onrijpe vruchten zouden neêrvallen. Hij bloeit twee maal 's jaars, in April en October. Zijne vrucht is groen en hard, wordt echter in de zesde maand geel, rood en week. Zij is niet beter te vergelijken dan bij een bes of rozenbot-tel, waarin twee boontjes, met de platte zijde naar elkander gekeerd. Met een molen of houten vijzel worden zij gepeld, daarna op zolders gedroogd, gewant, gezeefd en uitgezocht. Deze koffie is blauw van kleur, klein van boon en staat altijd merkbaar hooger in prijs dan die van elders ter Europeesche markt gebracht wordt.Ga naar voetnoot*) | |
[pagina 71]
| |
De Katoenboom is even als de koffieboom een | |
[pagina 72]
| |
heester en geeft ook als deze twee plukken. Hij | |
[pagina 73]
| |
onderscheidt zich van den koffieboom inzonderheid door zijnen breeden kroon. Na vijf maanden splijt zijne vrucht in drieën en biedt een vlok katoen, waarin 9 langwerpige, zwarte zaadkorrels. De vrucht wordt geplukt, van haar zaad ontdaan, uitgezocht, gezuiverd en ter verzending in balen geperst. Niet in de bovenlanden noch aan de kreken ontmoet men den katoenboom. Meest uitsluitend bijlangs de zeekust strekken de gronden zich uit, waar hij wordt geplant. Van den katoenbouw sprekende, heb ik dikwijls hooren zeggen: ‘de zeewind moet er door waaien!’ Tot op eene hoogte van 15 voet verheft zich de Cacaoboom. 't Merkwaardige aan dezen is, dat zijne vrucht zich onmiddellijk aan den stam of aan de dikke einden der takken zet. De vrucht komt het meest overeen met onzen komkommer, doch is van onderen puntig. Zij is als 't ware een peulvrucht en bevat een 40-tal pitten of boonen. Bijna 't gansche jaar door is de boom te gelijk beladen met bloesems, rijpe en onrijpe vruchten, en na 50 jaar vrucht te hebben gedragen, prijkt hij nog in zijne volle kracht. De vrucht geplukt zijnde, wordt van hare peul | |
[pagina 74]
| |
ontdaan, in de opene lucht neergelegd en met bananen-bladeren toegedekt. Zoo ligt zij te ‘zweeten’, doch wordt elken dag gekeerd om het broeien te voorkomen, tot men haar naar den droogzolder brengt, waar zij welhaast voor verzending geschikt wordt geacht. Voor het verbouwen der Indigo heeft men mij ééne plantage aangewezen, doch die ook reeds verlaten was. Nergens in de kolonie werd zij meer geplant. Of de nadeelige invloed van de Indigo-bearbeiding op den gezondheidstoestand van den negerslaaf de oorzaak hiervan zij, dan of de verwaarloozing dezer cultuur alleen te wijten is aan de overvloedige regens, die de plant in haren voorspoedigen wasdom belemmeren - gelijk ik veeltijds hoorde beweren -? ongaarne beslis ik in dezen. Tabak en rijst en maïs ziet men op de plantage-gronden, in de negertuinen, zoo ook in de kampen der Boschnegers nog verbouwd, doch enkel voor eigen gebruik. Den Roucouboom, welks vrucht de roode verf oplevert, waarmede de Indianen hun lichaam van top tot teen beschilderen, naar sommiger beweren om daarmede zich tegen den steek der lastige muskieten te beveiligen, zal men aan plaatsen vinden, waar Indianen zich ophouden; elders zoekt men hem vruchteloos. Daarentegen zal men aan verschillende oorden des lands, hoewel in geringe hoeveelheid, den Tamarindeboom, alsmede de Arrowroot- en Gemberstruik geplant zien. Van de veld- en tuingewassen, die onder de | |
[pagina 75]
| |
eerste levensmiddelen mogen gerangschikt worden en hier welig tieren, verdient in de eerste plaats te worden vermeld de Banaan (in Oost-Indië ‘pisang’ genoemd). De boom, die deze vrucht voorbrengt, is eigenlijk eene plant ter hoogte van 10 voet, met lichtgroene bladeren van 4 voet lengte. Uit het midden der plant komt een bloemstengel te voorschijn. Hare vruchten groeien bij 50 aan één bos en zijn groen van kleur, doch bij volle rijpheid geel. Zij zijn langwerpig van vorm, ter lengte van eene hand en spits toeloopend. Op velerlei wijze worden zij toebereid. Groen geplukt, worden zij gekookt om den aardappel te vervangen; geroosterd zijn zij smakelijker; ook worden zij gestampt en tot een pudding gekneed en heeten dan ‘tom-tom’. Rijp geplukt snijdt men ze in reepen, die gebakken worden en een aangename toespijs geven. De boom-zelf, die gekapt wordt om de vrucht te kunnen plukken, bevat rijke vezelstof, voor papierbereiding geschikt, doch die nog altoos ongebruikt wordt gelaten. Voorts komen van veld- en tuinvruchten in aanmerking de Cassave, de Njammes, de Taijer, de Nappies, de Peesies (eene peulvrucht als onze slaboonen, doch aanmerkelijk langer), de snijboonen, de spinazie, de postelein en de wortelen. Van anderen worden de zaden uit Europa aangebracht en met meer of min succes gekweekt. Van het kostbare ooft, dat hier den disch des Europeeërs sieren mag en hem rijke vergoeding schenkt voor 't gemis zijner aardbeziën, appels | |
[pagina 76]
| |
en peren, is vooral roemenswaard de Ananas, de Watermeloen, de Sinaasappel, onderscheidene soorten Oranjes, de Pomme de Cythère, de Gideonsappel, de Marquisade in verscheidenheid, de Manja, de Bakkoeba, de Sapatille, de Kokosnoot, de Pompelmoes, de Zuurzak en eindelijk het fijnste en edelste van alles: de Advocaat. Ware het mij gegeven al de schatten van den Surinaamschen bodem te noemen en de vruchtbaarheid van dezen getrouw te schetsen! Kon ik met den toovergloed van een Bernardin de St. Pierre de majestuese trotschheid, den sierlijken tooi en de tot stillen ernst stemmende eenzaamheid der Amerikaansche bosschen en wildernissen malen! Hoeveel hooger zou dit door den Schepper zoo mild gezegende land door Neêrlands bevolking gewaardeerd worden! Wat zullen wij 't meest hier roemen? Den plantengroei? Weelderig is hij boven alle beschrijving. Aan menig boom ontdekt men tegelijk bloesem, knop en vrucht. Tweemaal oogsten binnen 't jaar is niets zeldzaams. De bosschen, die van den zoom der rivieren af naar bijna alle zijden het land overdekken, leveren eene menigte van de vreemdste, maar kostbaarste houtsoorten op, van welke als 't meest bekend vermeld mogen staan het Bruinhart, Groenhart, Wanehout, Copiehout, Cederhout, Purperhart, Letterhout en Bolletrie.Ga naar voetnoot*) De boomen, waaruit | |
[pagina 77]
| |
eene ontelbare verscheidenheid van slanke palmen zich fier verheffen, pronken wijd en zijd met hunne sierlijke kruinen, omslingerd van duizenden parasieten (lianen, waarvan sommige door den neger als touw ‘boesoe-teetee’ gebezigd,) die hare weelderige ranken, met de prachtigste bloemen getooid, in guirlandes tot naar den grond doen neêrhangen. Overal verspreidt het geboomte de liefelijkste geuren, van welke die der Vanille (eene slingerplant met driezijdige peulvrucht, die de edele specerij van dezen naam bevat) in sommige oorden des lands de overheerschende is. Voorwaar, noch Frankrijk, noch Duitschland, noch Zwitserland, die ik later door eigen aanschouwing heb leeren kennen, kunnen in na- | |
[pagina 78]
| |
tuurschoon wedijveren met de verrukkelijke, nog niet door menschenhand geschonden natuurtooneelen, die Neêrlandsch Guiana hier en daar voor de gloeiende stralen der tropische zon ontvouwt! Wáár men in dit schoone en rijke land zijne schreden zet, wemelt het van leven. Opgevuld zijn overal de bosschen met bontkleurige vogelen en vlinders, terwijl de schuifelende slang, de brullende tijger en de loerende kaaiman onder struik en in moeras begeerig naar prooi uitzien. De plechtige stilte, die doorgaans in deze van menschen schaars bewoonde bosschen heerscht, wordt van tijd tot tijd afgebroken door het gekras der papegaaien, die bij geheele zwermen uit de toppen van het geboomte te voorschijn komen, door den wildzang van een groot aantal fraai gevederde vogelen, het gesis der slangen en niet zelden door het angstig gehuil van de tijgerkat. Groote en kleine apen, de laatste veelal in rijken getale, brengen leven en beweging in de takken der boomen en vermaken den aanschouwer met hunne kluchtige sprongen. Zooveel rijkdom van al wat verrassend, indrukwekkend en schoon mag heeten - en nog zooveel meer, dat aan mijne herinnering is ontsnapt - werd mij ter aanschouwing, neen ter bewondering door den Schepper aangeboden in de natuurgewrochten van Neêrlands El-dorado: Suriname. |
|