'Uit mijn verleden.' Bijdrage tot de kennis van Suriname
(1874)–W. Boekhoudt– Auteursrechtvrij
[pagina 27]
| |
[pagina 29]
| |
Paramaribo.Paramaribo, dat zijn naam ontleent aan den Engelschen lord Parham, die zich ten jare 1652 in de kolonie vestigde, of wel, gelijk sommigen hebben beweerd, aan een soortgelijk Indiaansch woord, dat de beteekenis moet hebben van ‘plaats der bloemen’, - Paramaribo, de hoofdstad of - juister gezegd - de eenige stad der kolonie Suriname, is op vier uren afstands van zee gelegen aan den linker oever der rivier Suriname, ter plaatse waar op den tegenovergestelden oever achter hooge wouden verscholen ligt de schoone plantage ‘Meerzorg,’ die met eene slavenmacht van 300 koppen jaarlijks 600 vaten suiker afleverde. Het is eene schoone stad met ruime en straalrechte straten, die niet geplaveid, maar met schelpzand zijn bedekt, waardoor zij ook in de zwaarste regentijden begaanbaar blijven. Drie malen werd de stad door brand geteisterd, t.w. in 1764, 1821 en eindelijk den 3den en 4den September 1832, bij welken laatstgenoemden brand niet minder dan 50 huizen eene | |
[pagina 30]
| |
prooi der vlammen werden. De brandstichters waren toen drie slaven, met name Cojo, Mentor en Present, die kort daarop gevat en - treuriger gedachtenis! - bij rechterlijk vonnis op de plaats van hun misdrijf levend verbrand zijn. Sedert dezen brand heeft de stad aan schoonheid en regelmatigheid veel gewonnen. Hare voornaamste straten heeten: Gravenstraat, Wagenstraat, Heiligeweg, Joden Breêstraat, Steenbakkerstraat, Zwarte Hovenbrugstraat en Saramaccastraat, welke meestal aan weerszijden met oranje- of citroenboomen zijn beplant. Nog dient vermeld te worden de Hernhutterstraat, waar de Moravische broeders of Hernhutters in eene lange rij van nederige gebouwen onderscheidene ambachten uitoefenen. Drie grachten, hoewel gewoonlijk schaars van water voorzien, doorsnijden evenwijdig de stad, t.w. de Knuffelsgracht, Steenbakkersgracht en Drambrandersgracht, terwijl achter het fort Zélandia de Sommelsdijkskreek wordt gevonden. De voornaamste gebouwen der stad zijn: het Gouvernementshuis, de residentie van den Gouverneur, zijnde een houten gebouw van twee verdiepingen, met breede galerijën en grooten tuin. Ter zijde prijkt eene fraaie Tamarindelaan, en vóór het gebouw breidt het ruime Gouvernementsplein zich uit tot naar de rivier en het fort Zélandia, dat met zijn geschut den stroom beheerscht. Vervolgens komen in aanmerking de Hervormde, Luthersche en Roomsch-Catholieke kerken, alsmede die der Moravische broe- | |
[pagina 31]
| |
ders, de Koffiewaag, de Weeskamer, het militaire en civiele Hospitaal, de Schouwburg, enz. Onder de gebouwen, zoo openbare als bijzondere, zijn slechts enkele van steen; bijna alle zijn zij van hout opgetrokken, doch van duurzaam, inlandsch hout. Ze zijn van één of twee verdiepingen, beide van overdekte galerijen omgeven. Slechts zelden zijn de ramen van vensters met glasruiten voorzien; alle zijn zij open, en worden bij hevige regens alleen met jalousieën of luiken gesloten. Rookleidingen of schoorsteenen zoekt men in de woningen vruchteloos; de keuken, die de éénige bevat, is in een afzonderlijk klein gebouw op de binnenplaats achter het woonhuis te vinden. Sommige huizen zijn met lei of pannen gedekt, meest alle met ‘singels,’ plankjes van Bolletrie-hout, ter lengte van 1 ½ voet, ter breedte van 4 - 8 duim, in Demerary ‘shingles’ genoemd. Behalve den hoofdingang heeft een huis van aanzien nog eene poort, die den negers toegang tot de binnenplaats geeft, rondom welke laatste de Neger-woningen geplaatst zijn, die veelal ook twee verdiepingen hebben. Elke voorname familie toch wordt gerekend ten minste 7 negers tot hare bediening te behoeven. Enkele bezitten er meer dan 20. 't Gezin, tot hetwelk ik de eer had te behooren, had tot vaste bedienden twee foetoe-bois, eene naaimeid, eene waschmeid, eene botteleriemeid, eene kokkin, twee palefreniers; of ‘grasnegers,’ die elken dag met eene cano de rivier af gingen, om van eene nabijgelegene plantage gras voor de paarden te | |
[pagina 32]
| |
halen; bovendien een blanken koetsier. (Van dezen verdiende de kokkin daags een gulden, de andere slaven of slavinnen weinig meer dan 60 cts. Allen waren zij op eigen kost.) De benedenverdieping der huizen wordt veelal niet bewoond; men bezigt hare vertrekken alleen tot winkels of magazijnen. Overigens zijn de woningen alles behalve overvloedig gemeubileerd. Geen vloerkleeden of zelfs carpetten, geen gordijnen hoegenaamd; het rondom heerschend ongedierte maakt deze voorwerpen van weelde tot eene onmogelijkheid. Alleen tafels, stoelen, canapé, kasten, en voor garderobe bij voorkeur koffers met Russisch leer overtrokken of cederhouten kleerkasten, wier pooten ik wel eens in bakken met water zag rusten om het indringen van alles vernielende houtluizen of mieren te beletten; voorts spiegels, fraaie ledikanten of wel fijn gevlochten hangmatten, waarover muskietenkleeden en - wat bijna onmisbaar in elk gezin schijnt te zijn - een stomme-knecht of buffet (‘side-board’), waarop glazen en karaffen in menigte gerangschikt staan. Verrukkend schoon is de aanblik der stad van den rivierkant. Het fort Zélandia, met zijne kleine doch nette woningen, die over de bolwerken uitzien, en boven welke aan een hooge steng de Nederlandsche driekleur wappert, vertoont zich aan het eene uiteinde; dan volgt op den Marinetrap aan den oever der rivier de breede Gouvernementstrap met zijn twee hemelhooge palmen, achter welke het Gouvernementsplein en | |
[pagina 33]
| |
op verderen afstand het Gouvernementsgebouw met zijn breede en donkere Tamarindelaan een schilderachtig gezicht opleveren. Vervolgens een onafzienbare rij van groote en fraaie gebouwen (de Koffiewaag, onmiddellijk aan den oever, niet te vergeten), onder welke de Luthersche kerk en enkele andere gebouwen, als van steen opgetrokken, eene uitzondering op den regel maken, en eindelijk de visch- en groentemarkt, door Tamarindeboomen overschaduwd. Aan de overzijde van de stad, op den rechter oever der rivier ontwaart het oog enkel ongecultiveerden grond, hier met hoog, daar met laag geboomte bedekt. Op de rivier-zelve niets dan verscheidenheid en afwisseling. Een rij van koopvaardijschepen, wier wapperend dundoek de Nederlandsche driekleur of het Noord-Amerikaansche starrenveld voor u uitspreidt, terwijl van achter de verschansingen der schepen het eentonige matrozenlied u tegenklinkt, dat bij laden en lossen den scheepsarbeid vergezelt. Zware ponten, met koffie of suiker bevracht en slechts door twee mannen bestuurd, drijven den stroom af, op de schepen toe. Een tentboot, waarin een Administrateur (‘gran-masra’) gezeten is, die zijne plantages bezoeken wil, doorklieft den stroom, voortgestuwd door de krachtige riemslagen van acht negers, allen in nette uniform uitgedost. Een cano, met Boschnegers of wel met een Indiaansche familie bevracht, wordt zachtkens voortgepareld, - en eindelijk liggen tegenover het Gou- | |
[pagina 34]
| |
vernementsplein en het fort twee of drie schepen der Nederlandsche marine op stroom, waaronder het Wachtschip, dat telken morgen en avond zijn wachtschot hooren doet. Ziedaar, wat de waterkant te aanschouwen geeft, waaraan ik niet minder dan vier jaren achtereen mijn verblijf mocht hebben gevestigd. Achter het fort Zélandia vindt men de kleine voorstad ‘Combé,’ vanwaar een aangename - maar ook de eenige - rijweg naar de plantage ‘Tourtonne’ voert. De bevolking der stad - veelkleurig als zij mag heeten - bestond in ronde cijfers uit 2000 blanken, onder welke men 1200 Israëlieten telde, voorts 5000 kleurlingen en 8000 negers, van welke laatsten het meerendeel in slavernij was. Het totaal der bevolking beliep dus 15000 zielen. Hierbij kwam een garnizoen, bestaande uit Jagers en Artilleristen, van omstreeks 500 man. Aan Vereenigingen en Genootschappen ontbreekt het de stad niet. Zij heeft er een tot Nut van 't Algemeen, een voor Kolonisatie, voor Weldadigheid, van Geneeskundig toezicht, eene Vrijmetselaars-loge, en vele andere. Wat godsdienstige gezindten betreft, - Paramaribo heeft eene Hervormde, eene Luthersche, eene Roomsch-Catholieke en eene Hernhuttergemeente, benevens eene gemeente van Duitsche en Portugeesche Israëlieten, onder welke alle ik steeds de grootste verdraagzaamheid zag heerschen. De Nederduitsch-Hervormde gemeente telt ongeveer 3800 zielen. Zij werd gesticht ten jare | |
[pagina 35]
| |
1668. Haar eerste predikant was Ds. Basiliers. 't Gebouw, dat haar thans tot kerk dient, is achthoekig en heeft weinig overeenkomst met onze kerkgebouwen. Het dak is vrij laag. Geen toren of spits siert het. Het is van binnen helder wit geverfd, met licht-blauw lijstwerk afgezet, voorzien van een fraaien kansel en mag bogen op een zeer goed orgel, welks inwijding ik mocht bijwonen.Ga naar voetnoot*) De kerk dagteekent van het jaar 1835. Ten opzichte van den eeredienst bij deze gemeente is alleen als inderdaad vreemd te vermelden, dat de kinderen, in echt verwekt, even als in Nederland gebruikelijk is, vóór den kansel en staande de godsdienstoefening werden gedoopt; doch dat daarentegen aan de in onecht geboren kinderen, die gewoonlijk in grooten getale werden aangeboden, de doop werd toegediend achter den kansel en wel eerst dan, wanneer de godsdienstoefening ten volle was afgeloopen. Men bezigde dezen maatregel - vreemd als hij mag heeten - om bij de gemeente het huwelijk in eere te verheffen. De Gemeente bezat tijdens mijn verblijf in de kolonie slechts één predikant; doch daar zij het aanzienlijk getal van 3800 leden telde, en ver het grootste deel van dezen slechts de Neger-Engelsche taal verstond, en om deze reden wei- | |
[pagina 36]
| |
nig of geen voordeel trekken kon van den arbeid des Nederduitsch-Hervormden predikants, die, op den voet zijner voorgangers en tevens overeenkomstig roeping en plicht, alleen in het Nederlandsch leerde en predikte, deed sedert langen tijd groote behoefte zich gevoelen aan een tweeden predikant en wel bepaaldelijk aan zulkeen, die uitsluitend belast mocht zijn met den Evangeliedienst in de Neger-Engelsche taal. Door mijne vrienden op deze behoefte opmerkzaam gemaakt, begon ik van stonden aan mijne vrije uren aan de beoefening dezer taal te besteden. Bij gebrek aan de noodige hulpbronnen, moest ik grootendeels de taal uit den mond der negers opvangen, tot het mij - niet zonder de krachtige hulp van eenige vrienden, die mij bovenal genegen waren - in een betrekkelijk korten tijd gelukken mocht, zoover te vorderen, dat ik eenige keeren in het Neger-Engelsch kon prediken. Nooit was de toeloop naar de kerk zoo groot geweest - dus verzekerden de meestbejaarde kolonisten - als bij deze gelegenheden. Het was niet alleen de Kleurling- en Negerbevolking, die men overvloedig vertegenwoordigd zag, ook de Blanken, en onder dezen de hoogste ambtenaren, aan wier hoofd de Gouverneur der volkplanting, gaven door hunne tegenwoordigheid blijk van hunne belangstelling. En mocht ik uit den mond van mijn hooggeplaatsten beschermheer den warmsten dank voor mijnen arbeid in de meest vleiende bewoordingen ontvangen, mocht ik tot niet geringe zelfvoldoening eene negerin hare goed- | |
[pagina 37]
| |
keurende stem aan mijn werk hooren geven in den ongekunstelden uitroep: ‘fa da pikien bakkra takki switi!’ - hoogst aangenaam was mij nog in latere jaren de herhaalde vermelding van den goeden indruk, dien mijn pogen op dit onontgonnen taalgebied had achtergelaten. Nog in het tijdschrift ‘West-Indië’ (Haarlem, Kruseman) vond ik eerst voor weinige dagen een stuk van de hand des heeren c. van schaick, in leven predikant te Paramaribo, getiteld: ‘Proeve van of Bijdrage tot de geschiedenis vooral der Hervormde kerk in Suriname’, waarin op bladz. 37 wordt gezegd: ‘Wij bejammeren, dat in de Landtaal geen dienst meer gedaan wordt. Wij houden ons ten volle overtuigd, dat dit de zegenrijkste gevolgen zou hebben en onbeschrijfelijk bijdragen tot ontwikkeling des verstands, tot aankweeking van godsdienstige kennis en tot bevordering van echt christelijk leven’; waarop in eene noot volgt: ‘Dat ons beweren niet ongegrond is, blijkt daaruit, dat de heer B........, thans predikant in Groningerland, nog kandidaat voor de H. Dienst, te Paramaribo, bij eene voorname familie als gouverneur werkzaam zijnde, één of twee malen in de Neger-Engelsche taal gepredikt heeft - en tot op den huidigen dag met lof daarover wordt gesproken; terwijl men het tevens bejammert, dat dit sedert dien tijd geen plaats meer heeft. Genoemde godsdienstoefeningen werden buitengewoon druk bezocht.’ Ras na mijne eerste prediking in het Neger-Engelsch wendde zich de Kerkeraad der Her- | |
[pagina 38]
| |
vormde gemeente bij eerbiedig adres aan ZExc. den Minister van Koloniën met bescheiden maar dringend verzoek, dat het ZExc. mocht behagen, een tweeden predikant, bepaaldelijk voor het Neger-Engelsch te benoemen, uitsluitend mij voordragende als de hiervoor aangewezen persoon. Tot tweemaal toe werd dit door den Kerkeraad herhaald. En toen eindelijk beide pogingen gebleken waren vruchteloos te zijn, waren het nogmaals de aanzienlijken der Gemeente, die een adres van dezelfde strekking naar Nederland opzonden, waaraan de Gouverneur zijn goedkeurend advies had toegevoegd. Wederom ontving men eene afwijzende beschikking, op grond van financieel bezwaar, waarbij echter de heer rijk, destijds Minister van Koloniën, de verzekering gaf, dat de Regeering er op bedacht zou zijn, om bij eventueele vacature bij de Hervormde gemeente te Paramaribo twee predikanten te benoemen en dat bij deze benoeming ook het belang van het Neger-Engelsch sprekende deel der gemeente in het oog zou worden gehouden. De eerste belofte is sedert dien tijd vervuld geworden: twee predikanten zijn reeds sedert ettelijke jaren in de Gemeente werkzaam, doch - niet voor den dienst in het Neger-Engelsch. Beiden zijn benoemd - als steeds voorheen - voor den Evangelie-dienst bij de Nederduitsch-Hervormde gemeente, zoodat de behoefte, die tijdens mijn verblijf bestond, helaas! nog altijd onvervuld is gebleven. De Moravische Broedergemeente, sedert 1735 | |
[pagina 39]
| |
hier gevestigd en alom bekend door haren ijver voor de uitbreiding des Christendoms, had voor haren zegenrijken arbeid reeds sedert tal van jaren tot onderscheidene plantages den vrijen toegang: hoewel haar deze op vele andere ten strengste bleef ontzegd. Zij heeft hare zendingsposten op verschillende punten des lands, met name op Charlottenburg, Catharina Sophia, Beekhuizen, Anna'sburg, Leliëndal, Rust en Werk, Salem en Nieuw Bamberg. Haar hoofdzetel is aan de stad, waar zij niet minder dan 5000 zielen telt en een ruim kerkgebouw heeft, dat ik dikmaals bezocht en altoos zag opgevuld met Kleurlingen en Negers, die met onverdeelde aandacht luisterden naar de predikatie, die daar door een der Broeders in het Neger-Engelsch gehouden werd. Deze Moravische Broeders of Hernhutters, van welke er 12 in de kolonie gevestigd waren, leerde ik kennen als vriendelijk, dienstvaardig en nederig, volstrekt geen aanspraak makende op den naam van geleerd of wetenschappelijk. Velen hunner oefenden een nederig ambacht uit, en allen toonden zich eenvoudig, bescheiden, vreedzaam en menschlievend; zij stelden er hun roem in, ongelukkigen bij te staan, kranken te verplegen en tot een rein christelijk leven hunne natuurgenooten te vermanen. Door hunnen rusteloozen arbeid bevonden zich reeds 23000 heidenen in de kolonie onder den invloed hunner Christus-prediking. Gedurig kwam ik met de Leeraren dezer gemeente in aanraking. Zoo b.v. wanneer ik op de forteresse Nieuw- | |
[pagina 40]
| |
Amsterdam den predikdienst te vervullen had en derwaarts met een tentboot reisde. Ik was dan steeds in aangenaam gezelschap met een R.C. priester en een Hernhutter ‘Leriman’, die beiden tot hetzelfde einde zich daarhenen begaven. Van een der Broeders, met name Otto Tank, die van Europa was uitgezonden om de onderscheiden zendingsposten der Broedergemeente in Noorden Zuid-Amerika te bezoeken, mocht ik, terwijl hij zich te Paramaribo ophield, eene Neger-Engelsche overzetting van het Nieuwe Testament ten geschenke ontvangen, welke voor mij eene onberekenbare waarde had, aangezien zij mij bij de studie der taal 't gemis van spraakkunst en woordenboek voor een deel kon vergoeden. Zoowel het Hooger als het Middelbaar onderwijs was te Paramaribo onbekend. Ik vond er alleen Uitgebreid-Lager onderwijs op eene enkele particuliere school; overigens Gewoon Lager onderwijs in twee stads-scholen, alsmede in de Israëlietische scholen. De aanzienlijken in den lande zenden hunne kinderen reeds op 10- à 12-jarigen leeftijd ter opvoeding naar Europa. Over 't algemeen is de gezondheidstoestand er voldoende. De koele wind, die aanhoudend uit zee blaast en door de omvangrijke boschbranden der laatste jaren meer vrijen toegang tot de stad verkregen heeft, zal ongetwijfeld veel hiertoe bijdragen. De meeste ziekten evenwel, waardoor de inwoners overvallen worden, zijn kortstondig en beslissend, zoodat het gerucht daarvan onmiddellijk aan dood en graf doet denken. Nooit zal | |
[pagina 41]
| |
ik b.v. vergeten, hoe diep eens mijn gemoed geschokt werd, toen op zekeren voormiddag de uitnoodiging tot mij kwam om nog denzelfden dag mede ten grave te brengen een jeugdigen vriend, met wien ik den vorigen avond hoogst genoegelijk had doorgebracht, en die nog na middernacht in den besten welstand door mij was naar huis geleid. Aan hevige galkoorts werd zijn onverwacht sterven toegeschreven. Mag het een lijder gelukken, zijne ziekte te boven te komen, langen tijd zal het aanhouden eer hij zijne vorige gezondheid en krachten zal hebben teruggekregen; maanden lang zal hij als een schim bij de straat zweven en door zijne stadgenooten onder de ‘reconvalescenten’ worden gerangschikt. Van heerschende ziekten, als pokken, cholera, enz. verneemt men slechts zelden. Alleen wordt van tijd tot tijd door een of ander Amerikaansch schip de gele koorts van de boorden der Missisippi, van Havana of eenig West-Indisch eiland aangebracht, en de Melaatschheid, de afzichtelijkste aller kwalen is er - inheemsch. De Melaatschheid of Lepra, of gelijk men haar in Suriname heet ‘Boassie’ komt onder twee vormen voor; men onderscheidt de ‘Eléphantiasis Arabum’ van de ‘Eléphantiasis Graecorum.’ Deze treurige kwaal, die zich veelal door vlekken en builen over het lichaam kennen doet en den lijder vingers en teenen stompachtig doet ineengroeien of zelfs geheel verliezen, wordt minder besmettelijk dan erfelijk, maar altoos ongeneeslijk geacht. Men vindt haar zeer | |
[pagina 42]
| |
verspreid in de stad, minder op de plantages, en het zijn niet alleen de Negers, die door haar worden aangetast, ook Kleurlingen en Blanken lijden aan deze jammervolle kwaal. Eene ‘Commissie van onderzoek naar de ziekte der melaatschheid en besmettelijke éléphantiasis’ - gelijk zij heet - heeft tot taak, tegen de verspreiding der ziekte te waken. Zij ontbiedt vóór zich zulken, die van de kwaal verdacht worden gehouden, onderwerpt dezen aan een nauwgezet onderzoek en bijaldien zij niet rein worden bevonden, spreekt zij het ‘suspect’ of het ‘besmet’ uit. In 't eerste geval moet de lijder na verloop van een gezetten termijn opnieuw worden onderzocht. In het tweede geval werd hij, bijaldien hij tot de vrije bevolking behoorde, veroordeeld om van bloedverwanten en vrienden zich los te maken en buiten de stad in strenge afzondering te gaan wonen. Was hij slaaf, zoo bracht men hem ten spoedigst over naar het établissement voor Melaatschen ‘Batavia’ aan de rivier Coppename, een gesticht, waar niets dan ellende heerschte en waarvan de heer voorhelm schneevoogt in de Verslagen der Kon. Academie van Wetenschappen getuigt met verwijzing naar het rapport van den geneesheer ooijkaas: ‘De ligging van het établissement is aller-ongeschiktst om den moerassigen grond en de nabijheid der zee, die beide de ontwikkeling der lepra in de hand werken; de woningen zijn, wat ligging en bouworde betreft, geheel ongeschikt; de voeding is aller-ongeschiktst, maar de doelmatige verbe- | |
[pagina 43]
| |
tering daarvan zoude jaarlijks eene halve tonne gouds kosten; bij gemis van waterputten is er soms volslagen gebrek aan water; de kleeding zou geene verandering behoeven te ondergaan dan alleen door toevoeging van een wollen deken’, enz. Men kan zich van de algemeene verspreiding dezer treurige ziekte eenig denkbeeld vormen, wanneer men in aanmerking neemt, dat in het ééne jaar 1847 niet minder dan 224 personen voor de Commissie van onderzoek gebracht werden, van welke 150 ‘besmet’ werden verklaard. Ik wil hier met stilzwijgen voorbijgaan zooveel van voorheen, dat in staat was den teêrgevoeligen, of liever christelijk-gezinden mensch, te doen ijzen en het verblijf in deze schoone stad ondragelijk te maken. Ik wil niet uitweiden over den Nieuwen Oranjetuin, de algemeene begraafplaats der vrije bevolking, waar zoo menig jongeling rust, die, met een verwoest lichaam uit het Vaderland aangekomen, zijn zedeloos leven in het vreemde land was gaan voortzetten, doch onverwacht en snel door den dood was weggemaaid. Zwijgend wil ik voorbijgaan het zoogenaamd ‘Piket’, waar niet zelden slaaf en slavin, zoowel oud als jong, op verlangen van een wreeden meester, aan den strafpaal werden opgeheschen en onbarmhartig met zweepslagen toegetakeld, zoodat zij geheel bebloed in den beklagelijksten toestand huiswaarts keerden; - voorbijgaan de ‘Justitieplaats’ aan de landzijde der stad, met hare ijzingwekkende toestellen, die bij den eersten aanblik eene gerechtsplaats deden kennen, waar niet alleen | |
[pagina 44]
| |
de doodstraf werd voltrokken, maar de lijder (hij zij dan misdadiger) aan de onbeschrijfelijke folteringen van den ‘Spaanschen bok’ wreedaardig werd prijs gegeven. Verdwenen zullen zij nu zijn, die rampzalige overblijfselen van middeleeuwsche barbaarschheid, die daar zoolang het menschelijk gevoel beleedigden en het Christendom in het aangezicht sloegen, - geslecht tot aan den grond voor altoos, nu naar het voorbeeld der beschaafde natiën ook Nederland eindelijk de slavernij heeft afgeschaft en sedert de opheffing van het tienjarig Staatstoezicht in den loop des vorigen jaars alle spoor van slavernij in zijne staten heeft uitgewischt! Maar verdwijnen moge ook evenzeer van Neêrlands oorlogsbodems wat door ‘Janmaat’ meesmuilend genoemd wordt: kielhalen, van de ra werpen, voor den rooster spannen of afdroogen - smartelijke en onteerende strafoefeningen, waarvan ik als jongeling meer dan eens een sidderend getuige was. Niet enkel in onze volkplantingen, ook op onze schepen, ook bij ons leger, overal waar de Nederlandsche vlag - door ons zoo graag met trots de ‘vrijheidsvaan’ geheeten - wappert, moge eenmaal toch de geest des Christendoms, d.i. de ware menschelijkheid zegevieren! |
|