'Uit mijn verleden.' Bijdrage tot de kennis van Suriname
(1874)–W. Boekhoudt– Auteursrechtvrij
[pagina 7]
| |
[pagina 9]
| |
Zeereis.
| |
[pagina 10]
| |
geheschen. De trossen, waarmede wij aan de stoomboot verbonden waren, werden losgeworpen. De stoomboot keerde naar de haven terug; wij zett'en koers. De loods verliet ons, met zich nemende de laatste afscheidsgroeten aan bloedverwanten en vrienden, in der haast door ons op het papier geklad. Eene frische koelte spande het doek en verwijderde ons langzaam van Hollands kusten. Des namiddags vereenigden zich de passagiers, ten getale van 12, in de kerk aan den disch, waarbij de kapitein ons allen welkom heette aan boord van de ‘Catharina.’ Nauw was de maaltijd geëindigd of allen spoedden zich weer op het verdek, om vóór het vallen van den avond nog een laatsten blik op de Vaderlandsche kust te kunnen werpen. Niet lang meer of deze was uit het oog verdwenen. Ongekenden indruk maakte dit verdwijnen van den Vaderlandschen grond op aller gemoed. Diepe stilte heerschte rondom mij. In het oog van den een blonk een traan, een ander slaakte een half gesmoorde zucht. Ook ik voelde mij van smartelijke aandoeningen overmand. Ik zocht mijne hut op, en wat er op dat oogenblik in mijne ziel omging, drukte ik aldus in mijn zakboek uit: Aan mijn vaderland.
Vaarwel o Land, zoo dierbaar aan mijn harte,
Waar 't eerst mijn oog voor 't zonlicht zich ontsloot;
Waar 't lot mij zoete vreugd en diepe smarte
Steeds afgewisseld bood.
| |
[pagina 11]
| |
Reeds klieft de kiel gestaâg de wentelende baren,
Ze voert mij verder steeds van uw geliefkoosd strand.
Ach, nergens meer, waarheen mijn oog moog' staren,
Zie 'k u, mijn Vaderland!
O dierb're plek, hoe schoon het oord moog' wezen,
Het zonnig, lieflijk oord, waarheen de steven wijst,
'k Wil dat uw naam veel hooger zij geprezen,
Uw lof ten hemel rijst.
't Was immers op úw grond, dat mij een moeder baarde,
Die mij het jeugdig hart in heil'gen gloed ontstak,
Toen ras de dood (haar ziel had hooger waarde)
Den draad haars levens brak.
En 't was ook op uw grond, dat mij een vader leidde,
Wien altijd mijn geluk zoo na aan 't harte lag,
En in wiens oog, toen 't lot mij van hem scheidde,
Ik d' êelste tranen zag.
Uw bodem is 't, waarop mijn vrienden wonen,
Die geur'ge bloemen strooiden op mijn paân,
Wier warme liefde (welke God moog' loonen!)
Voor mij niet zal vergaan.
't Is daarom, dat mijn hart aan U blijft kleven,
Aan U, o Land! mij boven alles waard.
Uw blauwe kust blijft voor mijn zielsoog zweven,
Gij, liefste plek der aard!
Vaarwel, vaarwel! bewaar 't gebeente mijner dooden,
Dien dierbren schat, zorgvuldig in uw schoot.
De Almachtige bescherm' mijn vrienden in hun nooden
En hoed' hen tot den dood!
| |
[pagina 12]
| |
o, Moge ons eens een vroolijk weêrzien beiden!
Dat is de blijde hoop, die de afscheidssmart verzoet;
Dat Is de kracht, die ons getroost doet gaan en scheiden.
God maakt het altijd goed!
In dit geloof zal ik vol moed de baan betreden,
Die vóór mij ligt, dáár verre van uw strand.
Behoede U God, verhoor' Hij mijn gebeden
Voor 't lieve Vaderland!
..... 't Was een zonderlinge nacht, die eerste nacht in de scheepskooi. Onze Duitsche reisgenoot, een ex-student uit Bonn, thans adspirant-Blankofficier helaas! noemde niet te onrecht - hoe onaangenaam dit ook den kapitein mocht toeklinken - zijne kooi: ‘ein verfluchtes Nest.’ Het ondragelijke stampen van het vaartuig, de benauwende engte mijner kooi, de weemoedige gedachte aan mijne betrekkingen in het Vaderland, van wie ik voor langen tijd gescheiden zou zijn, het onzekere of zelfs avontuurlijke van mijne toekomst - dit alles had mij verhinderd den slaap te vatten, zoodat ik meer afgemat dan wel verkwikt den morgen heb mogen begroeten. ..... Wij zijn het Nauw van Calais gepasseerd. Frankrijks kust bemerkten wij slechts bij flauwe schemering in de verte; doch van zeer nabij aanschouwen wij de kusten van Engeland. Heerlijk schoon gezicht op Albions krijtbergen! Dover en Folkestone liggen reeds achter ons en op zeer korten afstand zien wij den grooten ‘vuurtoren van Dungeness.’ Dichte wouden met fraaie buitens komen tusschen den langen keten van witte | |
[pagina 13]
| |
rotsen prachtig uit. Rijtuigen, menschen zelfs kunnen wij hier en daar onderscheiden. Stoombooten steken van Frankrijk naar Engeland over. Achter het eiland Wight de ‘Start-point-Light-house’ voorbij gestevend, bewonderen wij den fraaien vuurtoren van den Meeuwesteen: de ‘Eddystone-lighthouse’, midden in zee op een blinde klip gebouwd. ..... Heden ontmoette ons het fregat: ‘Flora van Vlaardingen,’ bestemd naar Rotterdam. Wij draaiden bij. Onze kapitein liet de Nationale- en Nummervlag hijschen om zoodoende door genoemden bodem goede tijding van ons te doen toekomen aan onze vrienden in het Vaderland. De ‘Flora’ heesch daarop ook hare vlag, ten teeken dat zij ons verstaan had en sneed ons nu zoo dicht voorbij, dat wij hare bewoners konden zien en groeten. Weemoedig staarden wij haar na, wenschten haar behoudene reis en droegen de hartelijkste groeten aan onze vrienden aan haar op. De ‘Catharina’ loopt heden bij een goeden bries 8 mijlen in de wacht. De passagiers voor 't grootste deel zeeziek; de vrouwelijke allen. Groote drukte voor de kajuitsjongens. Wij zijn reeds kaap ‘Lézard’ voorbij. De Atlantische oceaan breidt zich voor ons uit. Nergens meer land te ontdekken. ..... Brrr! 't Is waarlijk niet alles op zee te zijn, vooral niet voor een landrot, die aan vasten bodem gewend is! Reeds twee da- | |
[pagina 14]
| |
gen achtereen worstelen wij in de ‘golf van Biscaije’ met dicht gereefde zeilen tegen een N.W. storm, maar het kalme gelaat van den kapitein is de geruststellende barometer voor alle passagiers. Niets vermag op grootscher wijze de almacht der Godheid ten toon te spreiden dan eene verbolgene zee; nergens gevoelt de mensch levendiger eigen afhankelijkheid en onmacht dan te midden van de hoog opbruisende golven des oceaans. ..... Eene ontzettende gebeurtenis kenmerkt dezen dag. Nimmer zal zij uit mijn geheugen worden uitgewischt. Te 7 ure heden ochtend werd ik door een ongewoon rumoer op het dek uit mijn slaap gewekt. Ik luisterde met gespannen aandacht en hoorde daarop de kreet herhalen: ‘Twee man over boord!’ Aanstonds vloog ik naar boven. Eene koude rilling beving mij. Krachtig verhief zich de wind uit het N.W., ongestadig klapten de zeilen; woedend zwol de zee, hief nu eens ons vaartuig hoog in de lucht, slingerde het dan weer in de diepte naar beneden. Op het gelaat van allen, die ik op het dek ontwaarde, was besluiteloosheid en ontsteltenis te lezen. Ik zag hen allen verschrikt en jammerend naar éénen kant in zee turen. Ook mijn blik wendde zich daarhenen en ik ontwaarde met ontzetting hoe twee onzer matrozen in het midden der schuimende golven een wanhopigen kamp met het woedendste aller elementen streden. Beiden klemden zich krampachtig vast | |
[pagina 15]
| |
aan een omgekeerden flet, waarmede zij door eene stortzee over boord geslagen waren en worstelden met den dood. Akelig waren hunne noodkreten, die de stormwind tot ons overbracht. Meewarig zag het scheepsvolk zijne ongelukkige makkers na, niet wetende wat te hunner redding te zullen aanvangen. Daar verschijnt de kapitein op het dek. Zijn eerste werk is ‘Overal’ te roepen. Hierop vraagt hij: wie van allen moeds genoeg mag hebben om met gevaar van eigen leven eene poging aan te wenden tot redding der ongelukkigen? Nauw is deze vraag geuit, of reeds glijdt de noodsloep over boord; drie wakkere mannen - onder dezen de opperstuurman - springen daarin, grijpen de riemen op en zijn door de hooge zeeën in een oogwenk voor onzen blik verdwenen. Lang verbeidden wij nu in angstige spanning hunne terugkomst. Eerst laat in den namiddag kregen wij de sloep weer in 't gezicht. Zij naderde. Zij kwam onder ons bereik. De manschappen grepen den boei, dien wij hun toewierpen en kwamen behouden weer aan boord. Zij brachten met zich één der ongelukkigen; de ander was in de diepte verdwenen. Geneeskundige hulp werd aanstonds den geredde aangeboden, alles werd aangewend om hem in 't leven te behouden, - helaas, 't was alles vruchteloos. De vermoeienis, de afmatting, de doorgestane koude in de sloep hadden zijne levenslamp uitgebluscht. Roerloos stonden wij allen rondom het lijk, - en als stomme getuigen waren wij tegenwoordig bij de voltrek- | |
[pagina 16]
| |
king der daarop volgende indrukwekkende plechtigheid. Naar scheepsgebruik werd het lijk op eene plank gebonden, vervolgens met steenen bezwaard, waarop men het onder een somberen klaagzang der matrozen over boord deed glijden. Wij waren allen diep bewogen. In het oog van menig ruwen zeeman zag ik een traan van stillen weemoed blinken. Lang nog spraken de zeelieden onder elkander van het treurig voorval, alsmede over de donkere toekomst van de vrouwen hunner verongelukte makkers. Hierbij hoorde ik een hunner de niet onaardige opmerking maken dat het woord ‘leven’, van achteren gelezen, het woord ‘nevel’ te voorschijn bracht, terwijl een ander met min bedaarden ernst den vinger naar de zee uitstak en zijne verontwaardiging lucht gaf over den onzin, dien - naar zijn beweren - de Dominé's verkondigden in de leer ‘dat de mensch den weg van alle vleesch ging.’ (Hij meende hier het overtuigendst blijk te zien, dat de zeeman toch meestal ‘den weg van alle visch’ moest gaan.) Onze Duitsche reisgenoot scheen zich intusschen van dit alles niet veel aan te trekken. Onbewegelijk stond deze onder de fokkemast over den voorsteven te turen, van tijd tot tijd een teug zeewater uit een grooten beker inzwelgend om zich de zeeziekte - naar hij zeide - van 't lijf te jagen, en altijd mompelend in zich-zelven, waarbij hij niet zelden in extase kwam: ‘Immer, immer nach West! Dort musz die Küste sich zeigen! | |
[pagina 17]
| |
Steure, muthiger Segler! Es mag der Witz dich verhöhnen, ..... Heden werd openlijke veiling gehouden van de kleedingstukken en boeken der twee verongelukte zeelieden, waarvan de opbrengst zijn zou ten behoeve hunner nagelaten betrekkingen. Dapper weerden zich de passagiers in het bieden, zoodat enkele stukken meer dan vijf maal de waarde opbrachten. Na afloop der veiling werden de gekochte goederen door de passagiers onder de matrozen verdeeld. ..... Wij zijn op 20 mijlen afstands kaap ‘Finisterre’ voorbijgekomen en met een wakkeren bries uit het N.O. doorgezeild tusschen de eilanden ‘Madera’ en ‘St. Marie’, van welke echter geen onder het bereik van ons oog kwam, omdat het naar den wensch van onzen Duitschen vriend altoos voorwaarts ging, ‘immer, immer nach West!’ In de verte bemerken wij twee ‘Noordkapers’, | |
[pagina 18]
| |
zeemonsters, die het water als fonteinen eenige voeten omhoog werpen. ..... 't Wordt warmer en warmer, zoodat wij onze winterkleederen reeds hebben moeten verwisselen. Over het achterdek is een tent gespannen om ons tegen de brandende stralen der zon te beschutten. Vóór den boeg zwemmen aanhoudend bij twintigtallen ‘tonynen’ of ‘bruinvisschen’, zware en dikke monsters ter lengte van wel 5 voet. Zij vergezellen uren lang het schip en zijn bij de zeevarenden bekend onder den naam van ‘de boer met zijn varkens.’ ..... Twee ‘loodsmannetjes’, - sierlijk geteekende vischjes - houden zich sedert eenige dagen in de onmiddellijke nabijheid van het schip op. Zij zijn den schepeling tot een onbedriegelijk teeken dat de haai niet ver verwijderd is. ‘Vliegende visschen’ verheffen zich bij groote zwermen uit den oceaan en blinken als zilver in 't zonnelicht. Eenigen zijn op 't scheepsdek neêrgevallen, en van deze, alsmede van een paar ‘Beniters’ en een ‘Dolfijn’ (met zijne goudkleur, door glinsterend groen en purper geschakeerd) heeft ons de hofmeester een maaltijd gereed gemaakt. ..... 't Is feest aan boord. Wij hebben de ‘Keerkringen’ bereikt. Een der matrozen, als god Neptunus kluchtig uitgedost, betrad het achterdek teneinde de passagiers op ongezouten wijs de les te lezen en allen met kracht en zeemanswelsprekendheid in te scherpen dat zij | |
[pagina 19]
| |
eerbied schuldig waren aan den god der zee en gehoorzaamheid aan den gezagvoerder. Na afloop der plechtigheid werd den matrozen een klein feest bereid. ..... Wij ontwaarden op de oppervlakte der zee een drijvenden of zeilenden visch, met hooge cirkelvormige vin, waarmede hij den wind opvangt; een visch van wondervreemd maaksel, purperrood van kleur, die ons met den naam van ‘Portugeesch oorlogschip’ werd aangeduid. Twee nachten achtereen mochten wij het ‘lichten der zee’ aanschouwen, het ‘St. Elmus-vuur,’ dat door menig zeeman als voorbode van een naderenden storm wordt aangezien. De gansche oceaan was in ééne vuurzee herschapen. De krullende koppen der golven tintelden van het witste vuur. Ons boord scheen in brand. 't Was zelfs alsof ons scheepswant tot aan de spits der maststengen in licht-laaien gloed stond. Wat het zijn mag? Men spreekt van verrotte of anders lichtgevende diertjes in water en atmospheer, ook wel van electriciteit. 't Ware licht moet er zeker nog over opgaan. ..... Heden ochtend bemerkten wij van verre een groote Brik. Deze kwam van Calcutta en was bestemd naar Liverpool. Weldra zagen wij haar de Engelsche vlag hijschen en den steven naar ons wenden. Nabij gekomen begon de gezagvoerder van het vreemde vaartuig ons door middel van de spreek-trompet naar lengte en breedte te vragen, waarop hem van onzen kant bereidvaardig antwoord gegeven werd. | |
[pagina 20]
| |
Hierop zette hij weer koers, zich belastende met onze opdracht om bij behouden aankomst in Engeland door de nieuwspapieren te vermelden dat aan boord van de ‘Catharina’ zich alles wel bevond. ..... De passaat heeft ons in de laatste dagen slechts weinig nader gebracht aan het doel van onzen tocht. Gisteren vooral was het bladstil. 't Schip liep nog geen kwart mijl in de wacht. Wij profiteerden evenwel van deze stilte met op het achterdek een thé-dansant te houden. Een der passagiers, beroepen Organist te Paramaribo, begeleidde den dans met de klarinet, gesteund door de viool van den matrooszeilmaker. Wij dansten tot 1 uur in den nacht bij helderen maneschijn. Goddelijk schoone nachten onder de keerkringen! Krachtig schijnsel der maan. De Noordstar staat even boven de kimmen. In 't zuiden flikkert het prachtige sterrebeeld het ‘Zuider-kruis.’ ..... Gestadig klieft onze ‘Catharina’ de licht-blauwe golven van den oceaan. Ofschoon nog ver van land, voelt de man aan 't roer reeds den sterken stroom der reusachtige Orinoco. Het peillood, gisteren voor 't eerst uitgeworpen, wees 30 vademen. Algemeen openbaart zich bij de passagiers 't verlangen naar land. 't Was dan ook voor allen eene welkome manoeuvre, die wij dezen middag zagen ten uitvoer brengen, toen op last van den kapitein de ankerkettingen voor den dag | |
[pagina 21]
| |
gehaald en de ankers buiten boord gehangen werden. Reeds bevinden wij ons op 6o N.B. ..... Toen wij heden morgen vroegtijdig onze legersteden verlaten hadden en op het dek bezig waren om, als naar gewoonte, onze scheepsbeschuit bij een kop koffie op te knabbelen, ontdekte de licht-matroos, die in den top van den grooten mast op den uitkijk zat, in de verre verte een schip en - wat ons eindeloos meer belang inboezemde, wat zelfs een algemeenen vreugdekreet onder ons deed opgaan - land. Niet lang bleef het nu meer aanhouden of de vaste kust van Zuid-Amerika werd voor ons zichtbaar. Een lange, effene strook lands breidde zich voor ons uit, waarop wij evenwel niets anders dan dichte wouden konden onderscheiden. Ons, die gedurende ettelijke weken niets meer dan water en lucht hadden aanschouwd, verschafte dit gezicht van land een waar zielsgenot. Er werd vroolijk gesnapt, lekker gegeten (de fijnste blikken waren door den hofmeester voor 't laatst gespaard), dapper gedronken, - waarom ook niet? Men was bijna de gevaren van den zeetocht te boven, heden, morgen gewis zou men voet aan land zetten! Zeker bestond er alle grond voor eene vroolijke stemming. ..... Eenige opkomende onweersbuien beletten ons, aanstonds op den wal aan te houden; wij werden genoodzaakt nog een paar uren met gereefde zeilen te kruisen. Daarna klaarde het weder op. Een stevige wind stak op uit het N.O. | |
[pagina 22]
| |
en stuwde ons weldra rondom het zoogenaamde ‘Braamspunt’ de breede rivier Suriname binnen. Het was nu 37 dagen geleden, dat wij van 't Nieuwe Diep uit in zee waren gestoken. ..... Verrukkend schoon is het gezicht op de oevers der rivier Suriname. Hoog en dicht geboomte, waaruit onderscheidene soorten van palmen zich doen kennen en de naakte Kankantrie (‘wilde cotton-tree’) zich trotsch verheft, bedekte beide oevers, waarop wij nu eenige armzalige hutten, dan eene enkele sierlijke planterswoning onder 't groene loof verscholen opmerkten. De eerste plantage, die wij te zien kregen, noemde men ons ‘de Resolutie.’ Een aangenaam zoele lucht woei ons tegen en de welriekende adem des wouds werd door ons als verzwolgen. Het eerste levende wezen, dat ons oog ontmoette, was een Flamingo, wiens prachtig roode dos betooverend schoon in het zonlicht blonk. Hij verhief zich uit het woud, vloog eenige keeren over ons vaartuig heen en weder, - en wij begroetten hem blijde als den eersten vriend, die ons in de vreemdelingschap welkom heette en tevens als een voorbode van de gastvrijheid, die wij hier zouden zien heerschen. Wij lieten vóór de forteresse ‘Nieuw-Amsterdam’ het anker vallen en heetten elkander welkom in Suriname. Inmiddels was de wind gaan liggen, het tij verloopen. Wij moesten hier op stroom vernachten en ons tevreden stellen met het uitzicht van den volgenden morgen de rivier verder te zullen opgaan en de stad te bereiken. | |
[pagina 23]
| |
..... Reeds vóór 5 uur was ik op het verdek, waar ik het scheepsvolk bezig vond het anker te lichten. 't Was een koele, heerlijk schoone morgen. De zware nevel, die aanvankelijk de oppervlakte van den breeden stroom bedekte, trok weldra op. De zon verrees daarop aan de oosterkim, en reeds hare eerste stralen kwamen mij voor meer dan koesterend te zijn. Doodelijke stilte heerschte overal in het rond. Geen windje ruischte in 't gebladerte. Slechts nu en dan werd deze stilte afgebroken door een rauwe kreet uit het omliggend woud of door het schel gekras van eene vlucht papegaaien. Nauw was het anker gelicht of de uit zee opkomende vloed dreef ons voorwaarts. Middelerwijl waren alle passagiers op het dek verschenen, om zich met mij te verlustigen in den aanblik van het schoone landschap. Van eene der omliggende plantages zagen wij een corjaal van wal steken, waarin wij een' blank-officier met eenige negers ontwaarden, die tot ons kwamen om brieven voor hunnen Directeur in ontvangst te nemen. De eerste aanblik van den neger boezemde mij afkeer in. Dat domme en dierlijke wat het gelaat van den Afrikaan kenmerkt, is waarlijk niet in staat den Europeeër voor hem in te nemen. Wij kwamen voorbij den koffiegrond ‘Jagtlust.’ Nog eene kronkeling van de rivier en - de stad Paramaribo lag in hare volle pracht vóór ons. De nette witte gebouwen aan den oever van een breeden en snelvlietenden stroom; 't paleis van | |
[pagina 24]
| |
den Gouverneur, half overschaduwd van donkergroene tamarinde-boomen; het sterke fort Zélandia, boven 't welk de Nederlandsche vlag vroolijk wapperde; een 30-tal koopvaardijers, benevens 4 oorlogschepen op de reede, en op den achtergrond een eeuwenoud en zwaar geboomte, - dit alles maakte een hoogst aangenamen indruk op ons. De torenklok sloeg 8, toen ons anker viel en wij op de reede waren aangekomen. Alle schepen, die om ons henen geankerd lagen, Nederlandsche, Engelsche, Noord-Amerikaansche, heschen hunne vlaggen. Bezoek op bezoek volgde nu. Zee-officieren, ambtenaren hoog en laag lieten zich bij ons aan boord roeien om ons welkom te heeten in de kolonie. Tragisch mag het voorval heeten, dat zich nu opdeed, terwijl op het verdek de aanzienlijken van den lande ons blijde verwelkomden, - ja meer dan dit: 't vervulde ons met schrik en ontzetting. Een onzer vrouwelijke passagiers namelijk, een meisje van 18 jaren, dat, van Suriname geboortig, geruimen tijd in Nederland had doorgebracht, ten einde eene beschaafde opvoeding te erlangen, was gedurende den overtocht de lieveling geweest van allen, inzonderheid van de familie, tot welke ik behoorde en aan wier hoede zij door hare bloedverwanten was toevertrouwd. Zij had door de aanvalligheid van haar karakter aller hart aan zich weten te verbinden, hoewel haar gelaat, door donker-blauwe plekken ten eenenmale misvormd, niet anders dan afkeer had kunnen inboezemen. Nauw waren wij nu geankerd of wij ontwaarden, | |
[pagina 25]
| |
dat er onder de ingezetenen der stad, die ons verwelkomden, enkelen waren, die op het zien van het meisje verschrikt terugdeinsden, en weldra vernamen wij, dat de oorzaak van hun schrik hierin gelegen was, dat het meisje met de vreeselijke ziekte der melaatschheid zou zijn behept. Deze treurige kwaal, waarvan zij - naar ons verzekerd werd - de kiem reeds sedert hare kindsheid moest bij zich gedragen hebben, had zich door het warme klimaat, waarin zij nu weer verplaatst was, al spoedig en in hooge mate ontwikkeld. Hoezeer waren wij allen met haar jammervol lot begaan! Niet lang meer of wij zagen de ongelukkige, van haren toestand nog onbewust, vertrekken met hare moeder, die middelerwijl aan boord was gekomen om haar kind naar de ouderlijke woning terug te voeren. Met aandoening namen wij afscheid van haar en met innig medelijden staarden wij haar na als een beklagenswaardig voorwerp, dat van nu af aan uit de maatschappij verbannen en van alle genoegens des gezelligen levens verstoken, aan de smarten van de afzichtelijkste aller kwalen zou zijn overgegeven, tot eindelijk de dood haar verlossing zou komen aanbrengen.Ga naar voetnoot*) | |
[pagina 26]
| |
Nog eenige oogenblikken gingen voorbij en de groote sloep werd te water gelaten. Blijde en dankbaar verlieten wij den bodem, die ons zoo lang gedragen en behouden over het gevaarvolle element gebracht had. Wij daalden in de sloep, en zoodra de riemen het water kliefden en ons van het schip verwijderden, klonk te onzer eere het driewerf herhaald ‘hoezee!’ van 't scheepsvolk. Aan wal getreden, werden wij ontvangen door eene ondoordringbare menigte kleurlingen en negers, groot en klein, gekleed en ongekleed, die eerst met verwondering ons aanstaarden, daarna huppelend ons begroetten. Doch bij al het vreemde dat voor het eerste oogenblik ons boeide, bij al het schoone en verrukkelijke, dat in deze nieuwe wereld onze ziel moest innemen, welde een gevoel van weemoed en smart in ons op door de gedachte dat thans een breede en diepe afgrond tusschen ons en onze dierbaren gaapte. Dan, wij schepten moed en banden weldra alle sombere gedachten uit het hart. En wij vermochten dit - dank zij de gulle ontvangst, die ons hier ten deel viel - want van stonden aan zagen wij de armen eener nooit gekende, nimmer volprezene gastvrijheid zich naar ons uitbreiden! |
|