Eene aanzienlijke Nederlandsche familie, in wier gevolg ik derwaarts gereisd was, huisvestte mij al den tijd van mijn verblijf aldaar, en nimmer zal ik de echt humane en liefderijke bejegening, die mij van haar ten deel viel, naar waarde kunnen roemen.
Vrienden bezat ik er vele, onder welke ook, die in hooge staats-betrekking waren geplaatst, wier bescherming en gunst mij zeer te stade kwam, wilde ik, wat elk jongeling zoo vurig wenscht, veel aanschouwen, veel ervaren, veel genieten. De meesten hunner zou ik er thans vruchteloos meer zoeken: zij zijn in den loop der jaren òf naar het Vaderland weder gekeerd òf door God naar hoogeren werkkring opgeroepen. Hun aller waarachtige vriendschap en onbaatzuchtige toegenegenheid blijven steeds diep in mijne ziel geprent.
Met de grootste vrijgevigheid werd mij, die eene inférieure en zeer afhankelijke betrekking bekleedde, gedurig verlof geschonken, gebruik te maken van uitnoodigingen, die tot mij kwamen om eene of andere plantage te bezoeken. En niet alleen hierdoor werd ik in staat gesteld, kennis te maken met de hoedanigheid des lands en den aard en toestand zijner bewoners, maar mijn beschermheer en gebieder opende mij voor dit alles de schoonste gelegenheid, doordat hij mij dikwijls toestond hem te vergezellen, wanneer hij zelf in hoedanigheid van ‘Commissaris van de Inlandsche bevolking’ verre tochten in het binnenland moest ondernemen, zoodat ik mij inderdaad boven vele bezoekers der kolonie heb mogen bevoorrecht zien.