| |
XXIII.
Tante Titia trekt zich de zaken aan.
Op verzoek zijner dochter ging de heer Blankhart naar den burgemeester om voor de uitnoodiging tot het diner te bedanken. Daar Blankhart het minder wenschelijk oordeelde, de ware toedracht der zaak te verhalen, gaf hij voor, dat Marie tegenwoordig zich niet recht wel gevoelde, en dus bezwaar maakte om uit te gaan. De heer en mevrouw Schellinga betuigden luide en herhaaldelijk hun leedwezen, want beiden hielden veel van Marie. Ze boden zelfs aan, het meisje met hun rijtuig te laten halen en brengen,
| |
| |
doch ze konden den notaris niet bewegen op zijn besluit terug te komen.
‘Nu,’ zei mevrouw, ‘dan moeten we ons schikken; maar hoe komt het toch, dat ge een anderen dokter hebt gehaald? Wij hebben dat met bevreemding en groot leedwezen vernomen, want Hessels is zulk een geschikte flinke man.’
‘Dat is wel mogelijk mevrouw,’ antwoordde Blankhart, ‘dat Hessels in uw smaak valt, maar wat mij betreft, hij bevalt mij op den duur niet.’
‘Maar wat hebt ge dan toch tegen hem, notaris?’
‘Och! dat kan ik u alles zoo niet uitleggen, maar genoeg, ik heb redenen, dat ik liever van dokter Kroon gediend wil zijn. Dat zijn dingen, die ieder voor zich zelf moet weten,’ voegde hij er eenigszins scherp bij, en begon toen dadelijk over andere zaken te spreken.
Tante Titia had zich niet in het gesprek gemengd, maar, gewoon om voor anderen te leven, en belang te stellen in het geluk harer medemenschen, dacht zij met smart aan den goeden dokter Hessels, en gevoelde te meer medelijden met hem, daar zij wel eens vernomen had, hoe de dokter werk van Marie maakte. Onwillekeurig bracht zij nu het een en ander met elkander in verband: Hessels' líefde, zijne verwijdering uit Blankharts huis, en nu ook het onverwacht bedanken van Marie voor het diner op den Geuzenburg.
Na eenig beraad besloot zij Marie eens te gaan bezoeken, niet om het lieve meisje uit te vragen, of zich te bemoeien met hare zaken, maar om haar zoo noodig te troosten en op te wekken. Een hartelijke toespraak toch zou
| |
| |
daar wel in alle geval op haar plaats zijn, daar Marie immers niet wel was. In het middaguur wandelde dus tante Titia naar het huis van den notaris. Dat ze er welkom was behoeft ternauwernood vermelding, want de goede ziel was overal en altijd welkom. Op het bleeke gelaat van Marie kwam een blijde glimlach, toen zij Titia zag binnenkomen. ‘Kom,’ riep ze, en greep beide handen harer bezoekster, ‘kom, daar doet ge goed aan, lieve jufvrouw, dat ge mij eens komt opzoeken.’
‘Ik hoorde van uwen vader, dat ge niet wel waart, en dus wilde in u gaarne eens toespreken. Zeg, lieve Marie, wat mankeert er toch aan?’
Marie sprak eerst over haar hoofdpijn, verzekerde dat ze zware kou gevat had, maar, al pratende, gevoelde het lieve meisje behoefte het hart eens uit te storten. Een moeder had ze niet meer, aan wier borst ze kon uitschreien, en toch, ze had behoefte om eens te zeggen, wat haar zoo zwaar op de ziel woog. Geen wonder, dat ze Titia tot haar vertrouwde maakte, daar deze immers zoo gevoelig en deelnemend, zoo verstandig en zoo vroom was. Eenmaal aan het vertellen, ja, toen moest er ook alles uit, en zij verhaalde dus, hoe haar vader altijd tegen een engagement met Hessels geweest was, maar verzweeg ook niet, hoe haar hoop en haar vertrouwen zoo vreeselijk geschokt, ja vernietigd waren, toen Hessels in zulk een verdacht gezelschap was aangetroffen. Die laatste mededeeling vooral wekte in hooge mate de belangstelling en verbazing van Titia. ‘Hoor eens,’ riep zij op den toon der innigste overtuiging, ‘hier schuilt een misverstand; uw vader moet zich vergist hebben. Het
| |
| |
verhaal van die ontmoeting daar onder de Kloosterbrug klinkt mij al te apocrief.’
Titia bleef nog een poosje bij Marie praten, en raadde haar bij het afscheid nemen om toch vooral kalm te blijven en den moed niet verloren te geven. Marie beloofde, dat zij dezen raad zou opvolgen. ‘O,’ riep zij uit, ‘ik gevoel mij nu reeds veel beter, nadat ik eens met u gepraat heb, en bedank u duizendmaal voor uwe vriendelijkheid en belangstelling.’
Naar den Geuzenburg terugkeerende, ontmoette tante Titia dokter Hessels. O, hoe gaarne zou ze dadelijk met hem eens over de zaak gesproken hebben! Doch Marie had haar daartoe volstrekt geen vrijheid gegeven, en op eigen gezag durfde zij zich niet rechtstreeks met de zaak bemoeien. Wat men echter niet rechtstreeks durft te doen, beproeft men dikwijls zijdelings te bewerken, en zoo bracht ook onze tante al spoedig het gesprek op die vreemde historie van sinjeur Stuifhemel, die daar bij de Kloosterbrug in het water gevallen was. Daar zij wist, hoe Hessels in zooverre daarbij te pas gekomen was, dat de drenkeling in zijn huis verpleegd was, vroeg zij op den natuurlijksten toon ter wereld: ‘Gij waart zelf kort te voren ook nog de Kloosterbrug gepasseerd niet waar?’
‘Ja, ja, dat is te zeggen........ Ja, ik ben 's avonds daar langs gekomen, maar dat was veel vroeger.’
‘Juist, ik meen gehoord te hebben,’ zei tante, ‘dat ge dien avond nog onder de Kloosterbrug geschuild hebt voor den regen.’ Zij keek bij deze woorden, die ze vriendelijk
| |
| |
genoeg uitsprak, den dokter zeer scherp in de oogen, en zag, hoe hij ontstelde en van kleur verschoot.
‘Geschuild.... Onder de brug?’ riep Hessels met eenige verheffing van stem, en keek nu op zijne beurt de jufvrouw Huidewinkel scherp in de oogen, ‘hoe komt ge daar bij?’
‘Mijn lieve dokter! is dat dan zoo vreeselijk, wat ik daar zeg? Ge antwoordt mij op een toon, en kijkt mij aan, alsof het een zonde was, wanneer men een schuilplaats ging zoeken voor den regen. Ik meende gehoord te hebben dat ge onder die brug waart, maar ik kan verkeerd verstaan hebben. Ziet ge, met zoo'n geval als dat van Stuifhemel, dan vertelt de een dit en de ander dat, en zoo meen ik ook gehoord te hebben, dat de dokter 's avonds met een vrouw dien weg langs gekomen was, en onder de Kloosterbrug een oogenblik geschuild had.’
Bij die woorden: ‘met een vrouw,’ verloor dokter Hessels nog meer zijn kalmte en zijn stem beefde, toen hij op den weg staan bleef en vroeg: ‘Maar hoe komt ge toch aan die verhalen jufvrouw?’
‘Mijn waarde dokter! ik begrijp niet, hoe ge u daarover boos kunt maken.’
‘Boos ben ik niet, maar........ maar........ maar ik ben verrast........ ik weet niet, wat ik er van denken moet!’
‘Waarvan?’ vroeg Titia.
‘Hoor eens jufvrouw!’ zei Hessels na eenige aarzeling, ‘ik wil openhartig zijn, en zal zonder terughouding met u spreken, daar ik u genoegzaam ken, om te weten, dat gij geen misbruik van mijn vertrouwen zult maken, terwijl ik
| |
| |
hoop, dat ge dan op uwe beurt mij ook de noodige verklaring zult geven.’
Hierop verhaalde Hessels haarklein, welke grap hij, met medewerking van den veldwachter Kok, 's avonds vertoond had. Gelukkig dat de groote laan, die naar den Geuzenburg leidt, zeer stil en eenzaam is, zoodat onze tante luide hare verbazing kon lucht geven, en beurtelings dorst lachen, en ach! en wee! roepen, zonder vrees daarbij beluisterd te worden. Was hare verrassing reeds groot bij de mededeelingen van den dokter, Hessels op zijne beurt geraakte haast buiten zich zelven, toen hij vernam, hoe notaris Blankhart tegelijkertijd onder de brug geweest was, en hem beluisterd had, toen hij met zijn zonderlinge dame daar gepraat en gelachen had. Onverwijld wilde hij den heer Blankhart gaan opzoeken, ten einde hem de noodige verklaringen te geven, doch tante Titia raadde hem aan, de zaak toch vooral met de noodige bedaardheid te behartigen, daar Blankhart een man was, met wien men niet zoo heel gemakkelijk over de dingen kon praten, en nu in de gegeven omstandigheden moeilijk te genaken zou zijn. ‘Nu ja,’ zei de dokter, ‘ik wil ook niet overijld te werk gaan, maar ge zult mij toch niet kwalijk nemen, dat ik mij ga haasten, ten einde mij zelf tegenover den heer Blankhart te rechtvaardigen.’
‘Jawel mijn vriend!’ zei Titia, ‘maar dat zal zoo gemakkelijk niet gaan, want de notaris zal weigeren u te hooren, hij zal u belet geven, en mocht hij u eindelijk ontvangen en gehoor verleenen, dan zal hij u niet gelooven.’
‘Dat is te zeggen, ik zal hem dwingen....’
| |
| |
‘Dwingen? Mijn waarde dokter, wat ik u bidden mag, houd u toch bedaard, gij zoudt alles door uw drift bederven. Zie eens, uw zaak staat nu zoo goed, en daar ben ik zelf innig blij mee, maar toon nu, dat ge geen kind meer zijt, en oefen ten minste een paar dagen geduld; wacht een goede gelegenheid af, om met te meer zekerheid een goeden slag te kunnen slaan.’
‘Ik geloof, dat ge gelijk hebt jufvrouw! ik zal verstandig zijn.’
Hierop nam dokter Hessels afscheid, en drukte tantes hand met zooveel opgewondenheid, dat ze een klein gilletje van pijn niet kon onderdrukken. Bij dien pijnlijken kreet riep Hessels uit: ‘Och vergeef mij, dat ik u zeer deed, het was mijn bedoeling alleen u mijne dankbaarheid te betuigen! Geen beschermengel bewees grooter dienst aan zijnen gunsteling dan gij bewezen hebt aan mij.... en aan Marie!’
|
|