| |
XXIV.
Het diner.
Men heeft beweerd dat de kinderen der menschen zich het voordeeligst voordoen, als zij gaan middagmalen. Of zij ook zoo gunstig zich voordoen, als zij gaan dineeren, is iets anders, want dineeren en middagmalen is lang niet hetzelfde. Daar zijn voorbeelden van lieden, die diners alleraangenaamst vinden, maar ook die voorstanders zullen daarom aan zulk
| |
| |
eenen disch zich juist niet van de beste zijde doen kennen, daar zij gemeenlijk onder de soep te stijf, en aan het dessert te los zullen wezen.
Nu blijft echter waar, dat voor buitenlui een diner nog weer heel iets anders is als voor stedelingen. Ik mag ten minste de verzekering geven, dat de gasten van mijnheer en mevrouw Schellinga, die tegen drie uren, bijna allen te gelijk, op den Geuzenburg arriveerden, recht tevreden en vergenoegd waren; genoegzaam op hun gemak, om niet stijf te wezen, en toch ook weer genoegzaam doordrongen van het bewustzijn, dat men hier op een kasteel en in het huis van een burgemeester was, om althans vooreerst voor te groote losheid bewaard te blijven. Een slechts was er op den Geuzenburg, die lang niet op zijn gemak was, en dat was de heer Schellinga zelf. De man was verlegen, gejaagd, en zoo weinig op zijn dreef, dat hij ternauwernood zijn gasten te woord stond.
Juist liep de gastheer weer in den gang, toen de achterdeur geopend werd, en dokter Hessels binnentrad. Hessels bemerkte dadelijk, dat er iets aan mankeerde, en deelnemend vroeg hij dus: ‘Hoe is 't, burgemeester, niet lekker?’
‘Neen dokter, ik zit vreeselijk in de klem; ik gaf vijftig gulden aan de armen, als ik mij met fatsoen er door geklaard had. Het is een fatale historie!’
‘Wat is het dan?’ vroeg Hessels.
‘Wat er is? Wel, ik krijg daar net een briefje van mijn collega uit Laterveer, die mij schrijft, dat het hem onmogelijk zal zijn te komen.’
| |
| |
‘Dat is zeker heel jammer, mijnheer,’ antwoordde de dokter, ‘maar ik begrijp....’
‘Je zult zeggen, wij kunnen ons zonder dien man wel redden. O ja zeker, maar daar zit het hem niet. Maar nu deze persoon niet komt, zullen wij met dertien aan tafel zitten, en je begrijpt, dat kan niet. De meeste gasten zouden er misschien niemendal in vinden, maar tante Titia des te meer. Zij zou een beroerte krijgen, als zij de gasten ging tellen, en ontdekte dat wij dertien sterk waren, en een onzer zich dus ter dood had voor te bereiden. Lag nu dit oude kraaiennest maar niet zoo afgelegen, dan konden we bij de naaste buren wel een N0. 14 opscharrelen, al was het maar een kind, maar wij liggen hier een half uur van het dorp. Ik zou in verzoeking kunnen komen, dien gek nog de deur uit te smijten, voor wij aan tafel gaan, maar dat zou ook zoo'n sensatie maken.... 't is een wanhopige historie!’
Een oogenblik dacht onze goede Hessels er over zich op te offeren, en huiswaarts te keeren. Hij toch, hij kon als dokter lichtelijk voorwenden onverwacht bij een zieke geroepen te zijn, en zijn wegblijven zou dus geen opzien baren. Maar dan zou hij Marie niet zien en spreken, en dat was haast te veel gevergd. Daar Hessels evenwel niet zelfzuchtig was, besloot hij eigen genot ditmaal niet in rekening te brengen, en reeds had hij de verklaring op de lippen, dat hij bereid was henen te gaan, toen de gedachte hem door de ziel schoot, of soms zijn vriend Kok ook de brenger van dat briefje had kunnen zijn, en zoo ja, of die soms ook weer te vinden was. Hij vroeg dus: ‘Met uw verlof, mijn- | |
| |
heer Schellinga, heeft de veldwachter van Laterveer u dien brief gebracht?’
‘Ja, Andries zit nog in de keuken,’ luidde het antwoord. ‘De kerel had zoo hard geloopen, dat hij hier aankwam, hijgende en dampende als een oud postpaard. Onze Titia, die dadelijk altijd medelijden krijgt, stelde voor, hem een poosje te doen uitrusten en hem een hartsterking te geven. En nu zit hij daar nog in de keuken met een glas bier.’
‘Wat? Is Andries hier nog in huis? Dan was er misschien nog wel iets op te vinden, om u uit den brand te helpen.’
‘Wat dan? Je woudt toch den veldwachter niet aan onze tafel doen plaats nemen?’
‘Niet als veldwachter, dat zou niet gaan, maar toch geloof ik, dat het Andries moet zijn, die, op de eene of andere wijze, hier hulp moet brengen. Gij weet toch, mijnheer Schellinga, hoe de veldwachter van Laterveer met recht een duizendkunstenaar mag genoemd worden: die oude acteur kan zeer goed als vreemdeling aan uwe tafel verschijnen, zonder dat er iemand is, die ook maar van verre vermoedt, dat hij hier Andries Kok voorheeft. Hoe zou je het vinden, mijnheer Schellinga, als ik van middag eens meenam den graaf van Kottenbrok, onzen gezant aan het Deensche hof? Of zoudt ge liever een beroemden letterkundige hier zien, b. v. Emile Souvestre of Lamartine? Dat was misschien nog het beste, dat wij een Fransche celebriteit er van maakten, want onze veldwachter kan ook zoo mooi Fransch praten.’
‘Dokter, ik bewonder uw vindingrijken geest, maar ik
| |
| |
wou, dat gij ook eens iets bedacht; dat uitvoerbaar was. Want wat gij daar nu zegt, is zeker alleraardigst, maar wij komen er geen stap verder mee.’
‘Jawel burgemeester, mijn idée is zoo gek niet; je zult eens zien, hoe netjes en goed vriend Kok zoo'n zaakje vertoonen zal.’
‘'t Is te gek: wat zullen de menschen zeggen, als zij het later hooren, hoe ik hen getrakteerd heb op het gezelschap van een brigadier der rijksveldwacht?’
‘Later hooren? Ze hooren het nooit: ik wil niet dat zij het hooren. Niemand, die er iets van merkt, want Kok is zulk een knap acteur, en verstaat zijn wereld zoo goed; hij zou als koning, of als prins aan uwe tafel kunnen komen, en wezenlijk vorstelijke manieren hebben, dat beloof ik je.’
‘Nu, ik dank voor die manieren.’
‘Zeg dat niet, burgemeester; waarlijk, ge moet de zaak zoo ver niet weggooien, ik neem alles voor mijn verantwoording. De vreemde letterkundige wordt door mij geïntroduceerd. Gij roept straks de gasten aan tafel, en begint het heuglijk nieuws te verhalen, hoe dokter Hessels er geweest is en verlof gevraagd heeft zijnen vriend uit Parijs, die onverwacht overgekomen is, straks aan tafel mede te brengen. Inmiddels rijd ik ventre à terre met de tilbury naar huis. Ik neem den veldwachter mee, en geef hem onderweg de noodige instructiën. Thuis gekomen, zal ik hem een behoorlijk toilet geven. Ik heb nog een pruik en een paar groote knevels uit den tijd mijner maskerade, en met behulp van een smeerseltje en een watertje wordt onze
| |
| |
oude komediant zoo totaal onkenbaar dat zijn eigen vrouw hem zou negeeren.’
‘Nu, als je absoluut wilt, ga dan je gang,’ zei de burgemeester, ‘maar ik zeg nog eens: het is een zeer gewaagd spel, en als er iets van komt, schuif ik alle verantantwoording op u.’
‘Goed, ik durf er wel op aan. Maar laat ons nu nog afspreken, welken beroemden persoon ik straks zal meenemen. Wat dunkt u van Xavier de Montepin?’
‘Neen, neen, dat is een barbaarsche naam. Ik zie niet in, waarom het juist een Franschman moet wezen.’
‘O ja, een Franschman moet het zijn, omdat mijn vriend Andries een mondvol Fransch kan praten, en de heeren en dames, als zij dat Fransch hooren, te minder aan onzen brigadier uit Laterveer denken.’
‘Goed, maar dan zou ik onder verbetering zeggen: laat ons den naam laten zooals hij is. Stel uwen vriend voor, als Monsieur de Kock.’
‘Ge meent toch niet Paul de Kock?’
‘Waarom niet, dan vergist ge u alleen in den voornaam.’
‘Jawel burgemeester, maar ge begrijpt, als de dames merken, dat ik daar met Paul de Kock aankom, dan zullen zij meenen, dat zij kuischheidshalve een appelflauwte moeten krijgen of andere standjes maken. Neen, maar weet ge, wat mij daar in den zin komt? Ik heb dezer dagen een portret gezien van Alexander Dumas. Op mijn woord, onze Andries gelijkt wel wat op dien beroemden romanschrijver. Ik breng dus straks mede: den beroemden schrijver Alexander Dumas.’
| |
| |
‘A la bonne heure,’ zei de burgemeester, ‘maar het blijft een rare historie.’
‘Geloof mij, het zal u meevallen,’ verzekerde Hessels. ‘Doch laat ons hier niet langer staan praten. Ik ga dus mijn gang, en kom zoo spoedig mogelijk met mijnen vriend terug. Gij kunt inmiddels vast aan tafel gaan, en de soep laten ronddienen, hetgeen de heer Dumas u te minder kwalijk zal nemen, daar hij 't met den heer Stuifhemel volkomen eens is, dat de lui hier te lande van soepkoken geen flauw idee hebben. Tot straks dus!’
Dokter Hessels ging nu naar de keuken, en zocht daar den veldwachter van Laterveer op, dien hij voor zijn plannen moest zoeken te winnen. Doch Andries weigerde naar den dokter te hooren. ‘Zoo'n klucht,’ zeide hij, ‘is misschien voor éen keer goed, of liever ze is nooit goed te keuren. Een ezel stoot zich geen tweemaal aan den zelfden steen, en ik heb zooveel verdriet van die grap aan den Zanddijk dat ik mij aan een dergelijke vertooning voor de tweede maal niet waag.’
‘Maar ik wilde juist deze gelegenheid aangrijpen, om het kwaad te herstellen, dat buiten onze schuld, met die wandeling aan den Zanddijk in verband staat. Als Alexander Dumas toch zult gij tot stand kunnen brengen wat u als veldwachter totaal onmogelijk is, namelijk de redding van Jan Stakkers.’
| |
| |
‘Dat begrijp ik niet,’ verzekerde de veldwachter.
‘Ga dan maar mee in mijn tilburij, dan zal ik u die zaak onderweg volkomen duidelijk maken!’
Dokter Hessels scheen in de tilburij nog al welsprekend geweest te zijn, ten minste, toen de gasten van den burgemeester ongeveer een half uur aan tafel zaten, werd de deur van de eetzaal geopend, en dokter Hessels trad binnen, en stelde aan de verbaasde gasten den beroemden schrijver Alexander Dumas voor.
‘Ah monsieur Dumas,’ begon Schellinga, ‘je suis charmé de vous voir. L'honneur.... que.... que vous.... enfin, dat drommelsche Fransch verleert zoo gauw.’
‘O, geneer u niet,’ antwoordde Dumas. ‘spreek met mij gerust Hollandsch. Niet, dat uw Fransch niet zuiver en gemakkelijk zou zijn. O mon Dieu, non! Vous parlez le Français magnifique, parole d'honneur. Mais l'habitude vous manque, voyez vous? En daarom zullen we Hollandsch spreken. Ik spreek die taal met evenveel gemak als al de overige talen. Alle die vreemde talen heb ik geleerd in mijne gevangenis op het chateau d'If.’
‘Mijn hemel, mijnheer!’ riep Titia, ‘hebt u gevangen gezeten?’
‘Ah, mon Dieu, oni, zooals ik de eer had u te zeggen.’
‘Chateau d'If,’ riep kapitein Knor: ‘was daar de graaf de Monte-Cristo ook niet opgesloten?’
‘De graaf de Monte-Cristo, dat ben ik zelf kapitein! dat is te zeggen: ik heb in dat werk een deel van mijn eigene levensgeschiedenis beschreven.’
‘Och grut, neen, maar dat is verschrikkelijk!’ riepen de
| |
| |
dames, en ook de heeren slaakten een kreet van verbazing. Alleen Stuifhemel riep luide:
‘Wel hoor je dat nu pas? dat had ik lang geweten. Die historie van Monte Cristo ken ik op mijn duimpje, ik weet er alles van.’
‘Zoo, zoo, mijnheer,’ antwoordde Dumas, terwijl hij zich tot Stuifhemel wendde: ‘Hebt u daar meer van gehoord?’
‘Natuurlijk, mijnheer, natuurlijk!’ riep Stuifhemel.
‘O ja, mijn vriend,’ haastte Hessels zich tot Dumas te zeggen: ‘de heer Stuifhemel, een man van algemeene kennis.’
‘Stuifhemel.... Stuifhemel....’ zeide Dumas, terwijl hij zijne herinneringen trachtte te verlevendigen: ‘mij dunkt, ik heb dien naam meer gehoord. Is het mogelijk, mijnheer, dat ik in Algerië van u heb hooren spreken?’
‘In Algerië? De mogelijkheid zou kunnen bestaan. Evenwel relatiën heb ik er niet.’
‘Stuifhemel.... U is immers wat men noemt: een professeur de danse; dansmeester, zooals men hier in Holland zegt?’
‘Nu, stop eens een beetje!’ riep Stuifhemel verontwaardigd, terwijl de dames zeer dubbelzinnig achter den zakdoek zaten te gniffelen.
Toen de notaris Blankhart aan den vreemden gast werd voorgesteld voegde de dokter er bij: ‘U hebt dezer dagen mijn viend Dumas reeds ontmoet.’
‘Ik?’ riep de notaris, ‘wel neen, ik heb nooit de eer gehad....
‘Ha, mijnheer Blankhart heeft geen schuld, dat hij mij
| |
| |
niet herkent, want het was daar zoo dunker onder de Kloosterbrug’.......
‘Onder de Kloosterbrug?’ herhaalde de notaris.
‘Ja zeker mijnheer Blankhart, hebt gij daar niet voor den regen geschuild? En hebt ge daar toen niet den dokter ontmoet, die nog een tweede persoon bij zich had?’
‘Jawel maar....... die andere persoon.......
‘Was een dame, zult gij zeggen, niet waar? Ha! ha! nu ik zal u dat later wel eens uitleggen, het was een kluchtige historie, dat is zeker!
‘Daar begrijp ik niets van!’ mompelde de notaris.
Toen het diner afgeloopen was, en de gasten waren opgestaan, en zich in groepjes verdeelden, wendde Dumas zich tot den heer Stuifhemel, en vroeg hem een oogenblik onder vier oogen te spreken.
‘Wel mijn lieve man,’ zei Stuifhemel, ‘dat kan wel gebeuren, ga met mij naar mijn logeerkamer, als ge wilt. Het is nog niet zoo koud, of wij kunnen daar wel een oogenblik vertoeven, en ge zult het toch, hoop ik, zoo lang niet met mij maken, want ik verlang naar mijn partijtje quadrille.’
Op zijne kamer aangekomen bood Stuifhemel zijnen gast een stoel aan, en zei: ‘Ge komt mij zeker raadplegen niet waar, over het een en ander, dat ge noodig zult hebben als bouwstoffen voor een nieuwen roman. Ja, ja, ik begrijp u wel: Uw stuk zal ditmaal in Holland spelen, en ge wenscht ingelicht te zijn omtrent sommige volksgebruiken en locale aangelegenheden. Ik ben volkomen tot uwen dienst.’
| |
| |
‘Verschoon mij mijnheer Stuifhemel, maar het is niet over een roman, dat ik u wilde raadplegen, maar over een zaak, die ons beiden evenzeer ter harte gaat. Het is over Jan Stakkers, dat ik kom spreken.’
‘Over Jan Stakkers? hoe is het mogelijk!’
‘Ik heb gehoord, mijnheer! dat gij voornemens zijt een aanklacht tegen dien jongeling in te dienen.’
‘Dat heb ik reeds gedaan, mijnheer Dumas, en morgen, bij mijne komst in de stad, ga ik onverwijld naar den officier van justitie.’
‘Ik wist, dat dit uw plan was, mijnheer, en het is juist daarom, dat ik u om een onderhoud verzocht heb, daar ik u van dit plan wilde afbrengen. Ik wilde u doen opmerken mijnheer Stuifhemel, hoe gevaarlijk het voor u zou zijn, wanneer die zaak van Stakkers eens gerechtelijk werd onderzocht.’
‘Gevaarlijk voor mij?’
‘Wel zeker mijnheer, want als de rechter onderzoek gaat doen, dan komt natuurlijk de vraag ter sprake: waarom Jan Stakkers zoo verbitterd op u was.’
‘Welnu mijnheer, ik heb den jongen nooit een stroo in den weg gelegd.’
‘Gij hebt hem veel verdriet gedaan mijnheer! Verleden Zondag middag hebt ge Grietje Kok op onbetamelijke wijze toegesproken, en wat nog veel erger is, ge hebt in de sociëteit aan sommige heeren dingen verhaald, even leugenachtig als boosaardig. En als ge nu bedenkt, dat Grietje Kok de geliefde is van Jan Stakkers, dan kunt ge u zijn woede verklaren. Zeker zal dit een en en ander hem niet genoeg- | |
| |
zaam verontschuldigen bij den rechter, maar even zeker is het, dat op dien grond rechtsingang tegen u verleend zal worden.’
‘Tegen mij?’
‘Natuurlijk mijnheer! Gij wordt vervolgd wegens aanranding van dat jonge meisje, en wegens laster.
‘Ho! ho! mijnheer! dat zal zoo'n vaart niet nemen, men kan dat alles wel verteld hebben; maar de bewijzen, de getuigen!’
‘Spreekt gij over getuigen, mijnheer Stuifhemel? Ik beloof u, daar zal ik voor zorgen.’
‘Gij?.... maar wie zijt ge dan, wat wilt ge?’
‘Ik wil, dat ge beloven zult niet verder aan een vervolging van Jan Stakkers te denken, gij zijt nu quitte en ofschoon onze rekening nog niet vereffend is, zal ik me ook voldaan achten, als ik uwe verklaring heb gehoord omtrent Jan Stakkers.’
‘Onze rekening zegt ge? Het wordt hoe langer hoe gekker!’
‘Ja mijnheer! maar er zijn gekheden, waar een vader niet zoo licht over heen stapt. De man die hier voor u staat, mijnheer Stuifhemel, heeft meer dan éene zaak met u te vereffenen.’
‘Gij spreekt in raadsels, wat heb ik met u te doen, wie zijt ge?’
‘Zie mij aan mijnheer!’ sprak de gewaande Dumas, en nam tegelijkertijd zijn pruik en knevels af, ‘herkent ge mij nu?’
‘Mijn God!’ stamelde Stuifhemel, ‘de veldwachter van Laterveer!’
| |
| |
‘Ja mijnheer! de vader van Grietje Kok, en laat ik er bijvoegen: de redder van uw leven! Ik was het mijnheer, die bij de Kloosterbrug u uit de diepte heb opgehaald. En nu nog eens: ge weet nu, met wien ge te doen hebt; belooft ge mij, dat ge de zaak van Jan Stakkers zult laten rusten?’
‘Ja, ja, ik zweer het u!’
.....................
In de zaal teruggekeerd, wendde de heer Dumas zich tot den notaris, die juist in een levendig gesprek met tante Titia was gewikkeld. ‘Ik ben u nog rekenschap verschuldigd, mijnheer de notaris, zei hij, betreffende hetgeen ik daar straks zei over onze ontmoeting onder de Kloosterbrug. Wij hebben u toen niet gezien, maar ik hoorde later, dat wij daar gelijktijdig samen geweest zijn, ge zult mij toen waarschijnlijk voor een dame gehouden hebben.... Ha! ha! mijn costuum, en ook mijne spraak moesten u op dat vermoeden brengen.’
‘Wat zegt ge mijnheer?....
‘De zuivere waarheid, mijnheer Blankhart, en het zal mij geen moeite kosten u hiervan te overtuigen.’ En hierop dezelfde vrouwenstem weer nabootsende, waarmee hij onder de Kloosterbrug met den dokter had gesproken, fluisterde onze acteur: ‘Woordelijk herinner ik mij nog wat ik met mijnen welsprekenden aanbidder daar beredeneerd heb.’
‘Ja, ja,’ riep de heer Blankhart uit, ‘ik herken de stem.... maar hond mij ten goede, dat ik niet begrijp, wat ik hiervan denken moet.’
‘Als ge er voorloopig maar geen kwaad van denkt, mijn waarde heer notaris, dan zal onze dokter Hessels u bij gele- | |
| |
genheid wel de noodige inlichtingen geven. Ik zou u zelf wel ophelderingen geven, maar de gelegenheid daarvoor is nu niet gunstig!’
Toen de gasten een oogenblik daarna zich verdeelden en aan de speeltafeltjes gingen plaats nemen, was Alexander Dumas verdwenen. De heer Schellinga verzekerde, dat er een telegram gekomen was, hetwelk den heer Dumas had doen besluiten onverwijld den Geuzenburg te verlaten. ‘Bij zijn vertrek,’ zei Schellinga, ‘heeft echter de beroemde schrijver mij herhaaldelijk opgedragen, u allen zijn oprechten dank te betuigen voor uw alleraangenaamst bijzijn.’
Ofschoon de aanwezigen als uit éenen mond verklaarden, dat het hun ontzaglijk speet, niet langer het bijzijn van den grooten man te kunnen genieten, ging de avond toch verder recht aangenaam en genoegelijk voorbij. Alleen de heer Stuifhemel was niet recht op zijn dreef. Hij was niet knorrig of verdrietig, maar zóo stil, ja zóo bescheiden, dat de burgemeester haast begon te gelooven, dat hij toch niet altijd aan verstandsverbijstering leed, terwijl Mevrouw verklaarde, dat zij haast er toe zou komen, haren gast te noodigen nog eenige dagen te blijven. Dit gebeurde echter niet. Stuifhemel verliet den volgenden morgen den Geuzenburg. Kort voor het afscheid nemen wendde hij zich tot zijnen gastheer en diens echtgenoot, en zei: ‘Nu had ik nog een ernstig en dringend verzoek!’ Stuifhemel sprak die woorden uit met een zekere ontroering, het was alsof hij bedremmeld en verlegen was.
‘Welnu, mijnheer Stuifhemel,’ vroeg Mevrouw, ‘wat hebt gij nog op uw hart?’
| |
| |
‘Het was over Jan Stakkers, dat ik wilde spreken,’ hernam Stuifhemel, ‘want mij is gebleken, dat die jongen eigenlijk geen schuld heeft. Hij was heel lomp en onbeleefd jegens mij, maar....... hij had daarvoor zijn reden. Neem hem dus, bid ik u, weer aan als uw knecht!’
‘Wel mijn vriend!’ riep de burgemeester, ‘daar hoor ik vreemd van op.’
‘Als het noodig mocht zijn, dat het edelmoedig verzoek van den heer Stuifhemel ondersteund worde, dan ben ik daartoe volkomen bereid,’ riep tante Titia met aandoening.
‘Ja, ja, gij hebt goed praten,’ zei Schellinga, ‘maar die jongen heeft zich schuldig gemaakt aan verregaande insubordinatie.’
‘Maar hij is daarvoor immers zoo zwaar gestraft!’ meende tante Titia.
‘En dan de aanslag op uw leven mijnheer Stuifhemel?’
‘O, laat ons daarvan niet verder spreken!’
‘A la bonne heure,’ zei de burgemeester.
‘Dus hij mag terugkomen?’ vroeg tante Titia, ‘als hij behoorlijk beterschap heeft beloofd?’
‘Ja,’ zei Mevrouw, ‘we zullen het nog eens probeeren!’
‘Ik dank u,’ zei Stuifhemel, en deed die dankbetuiging vergezeld gaan van een zenuwachtig handdrukje.
‘Mijn hemel!’ riep Schellinga, toen zijn gast een uurtje daarna vertrokken was, ‘wat was die man van morgen zonderling! Zoo gek heb ik hem nog nooit gezien! Heb jij er iets van begrepen Titia?’
‘Ik zal niet zeggen, dat ik alles begrepen heb,’ antwoordde onze goede tante, maar zooveel heb ik tot mijn blijd- | |
| |
schap wel bemerkt, dat het betere hoogere beginsel ook in Stuifhemel niet geheel vernietigd is.’
Nog dien zelfden middag stapte Titia naar het huis van vrouw Stakkers om daar de blijde tijding mee te deelen dat nu alles in orde was. Bij hare gelukwensching voegde zij ook een ernstig woord om Jan te vermanen, opdat hij zich later niet meer door zijn drift zou laten meeslepen. De weduwe Stakkers schreide tranen van oprechte vreugde, en onze Jan verklaarde, dat Titia een engel uit den Hemel mocht heeten. Titia antwoordde niets, maar zooveel is zeker, dat geen engel reiner vreugde smaakte dan onze goede tante, toen ze de tranen had mogen drogen, en de rust en vreugde in het huis van haren evenmensch hersteld zag.
Niet verre van het huis van vrouw Stakkers kwam Titia den veldwachter van Laterveer tegen.
‘Jufvrouw,’ zei Andries, terwijl hij zijn pet afnam, ‘U is, geloof ik, in de geheimen, niet waar? Ik meen wat onzen dokter betreft. Nu, dan moet ik u zeggen, dat er naar mijn idee iets goeds op handen is. Een uurtje geleden zag ik het wagentje van den notaris over den Zanddijk rijden. Dokter Hessels zat naast den notaris, en ze waren zóo fideel, zij redeneerden samen zóo vriendschappelijk, net als......
‘Net als gij over een paar jaren met Jan Stakkers zult praten, niet waar? Zeg, Kok, ik ben daar juist bij vrouw Stakkers geweest, om te zeggen, dat Jan van avond weer bij den burgemeester mag komen.’
| |
| |
‘Zoo, zoo.... dat 's best, dat die zaak weer in orde is. Wat mijn Grietje betreft, u begrijpt, jufvrouw, het kind is nog zoo jong......
‘Nu ja, maar dat komt toch mettertijd ook in orde.’
‘Dat zal wel gaan!’ zei de veldwachter.
|
|