| |
XXII.
Opgehangen.
Grietje Kok was evenmin bijgeloovig als tante Titia, maar zij was daarom toch niet ongevoelig, en kon zich, evenmin als onze waardige tante, zoo maar dadelijk over alle dingen heenzetten. Terwijl haar Jan boven op zijn zoldertje zat, droomde zij des nachts, dat hij daar gevonden werd en door soldaten weggesleept. O, het was zoo'n vreeselijke droom! Ze zag het schavot opgericht, en haar Jan werd met geweld daarheen gevoerd, want hij moest opgehangen worden. En zij zelve, zij moest dat aanzien, en Jan zag haar ook, en wenkte haar met de hand ten afscheid, en toen werd ze gelukkig wakker.
| |
| |
Doch nog lang bleef haar dat vreeselijk nachtgezicht bij, ja, zij was er den geheelen dag zenuwachtig van. Want, ze wist wel, droomen waren nu geen voorteekens meer, maar deze droom kon toch zoo gemakkelijk een voorteeken worden.
Tegen den middag kwam dokter Hessels, en zijne komst was een gelukkige afleiding, te meer daar hij kwam voldoen aan een vroeger gedane belofte, en zijn portret bracht. Zoodra de dokter vertrokken was, zette Grietje zich aan het werk, om het portret in een lijstje te zetten, hetwelk zij tot dat doel reeds voor een paar weken gekocht had.
Hiermee gereed wilde zij ook dadelijk het schilderijtje aan den wand hangen. Daar zij dit echter liever niet aan een lompen spijker wilde doen, wendde zij zich tot haren vader met de vraag, of hij nog niet een koperen krammetje had.
‘Een koperen krammetje?’ zei Andries, ‘en wat wou je daarmee doen, Griet?’
‘Och, ik wou den dokter graag ophangen.’
‘Wat zeg je? wou jij den dokter ophangen?’ riep Andries lachende. ‘Nu, dat is ook wat liefs! Wil jij je goede vrinden zoo maar opgehangen zien?’
Grietje ontroerde hevig bij die woorden, zij verbleekte, begon te beven, en stamelde: ‘Och vader! hoe kun je zoo iets zeggen?’
‘Maar kind!’ riep Andries, wien de aandoening van Grietje niet ontging, ‘je schrikt tegenwoordig ook overal van, men kan haast niets zeggen, geen grapje maken, of je wordt er zenuwachtig van! Wees toch niet zoo kinderachtig!’
| |
| |
‘Och ja, ik weet het wel, het is laf van mij,’ verzekerde Grietje, ‘maar ik ben tegenwoordig ook zoo naar. Er kan niets wezen, of ik raak dadelijk zoo vreeselijk van streek.’
En zoo sprekende begon het lieve kind bitter te schreien, zoodat Andries er verlegen mee werd. Onze veldwachter was echter verstandig genoeg, om te begrijpen, dat hij het meisje eerst maar een poosje moest laten huilen, en dan beproeven haar de noodige afleiding te bezorgen. Derhalve wachtte hij eerst een poosje, en vroeg toen heel vriendelijk: ‘Je woudt graag een koperen krammetje hebben niet waar? Kom, dan zal ik eens beproeven er nog een te vinden, ik geloof, dat ik er nog een paar heb.’ Zoo sprekende ging Andries snuffelen in de kast, en toen hij daar niet vond wat hij zocht, mompelde hij bij zich zelven: wacht, nu weet ik al, waar die dingen zullen liggen. Ik heb ze zeker gelegd in dat bakje met spijkers en vischhaken en ander gesnor, hetwelk ergens op het zoldertje van de turfschuur moet staan. Nauwelijks had Grietje deze woorden gehoord, of ze riep gejaagd: ‘O neen, neen, ik heb geen krammetje noodig, het kan heel best aan een gewoon spijkertje hangen.’
‘Nu ja,’ zei de vader, ‘maar zoo'n krammetje is toch mooier en netter, ik zal er eens even naar zoeken.’
‘Doe dat toch niet,’ riep Grietje nu smeekend, ‘neen vader, neen, ik wil het niet hebben, gij moogt daar geen moeite voor doen....’
De vader zag zijn kind met pijnlijke verbazing aan. Die verwilderde blik, die angst, die uit heel haar wezen sprak, waren zoo onverklaarbaar, dat hij zich wezenlijk ongerust begon te maken.
| |
| |
‘Maar Grietjelief, kind, hoe heb ik het toch met je? Je kijkt mij aan, alsof ik die spijkertjes met levensgevaar van den bodem der zee wil halen. Ga toch zitten, en wees kalm!’
‘Nu ja,’ zei Grietje, ‘maar ik dacht.... zie je, ik meende.... dat je voor zoo'n kleinigheid geen moeite behoeft te doen.... Ik zal toch ook liever het portret van den dokter maar niet ophangen.’
‘Zooals je wilt,’ zei Andries schouderophalend. ‘Wat drommel,’ bromde hij voor zich zelven, ‘wat is het toch raar met die kleine meid! Men zou tusschenbeiden vreezen, dat ze van haar verstand beroofd is.’
Grietje was weer gaan zitten, en had haar naaiwerk opgevat, maar toen haar vader een oogenblik daarna opstond, en de kamer verliet, bekroop haar de vrees, dat hij toch naar het zoldertje zou gaan. Die vrees klom ten top, toen zij de deur van het schuurtje hoorde kraken. Nu kon ze het niet langer in de kamer uithouden. Ze vliegt op van haren stoel, rukt de deur open, en snelt naar buiten. In de schuur vindt ze haren vader, die juist den ladder op zou klimmen en naar het zoldertje gaan.
‘Vader!.... vader!’.... roept ze in vertwijfeling, terwijl zij den goeden Andries krampachtig bij den arm vatte, - ‘vader! ga toch niet naar dat zoldertje, och, ik bid, ik smeek het u, doe dat toch niet!....’
‘Goede Hemel! Grietje! wat mankeert er van middag toch aan? Ge maakt u zelven zoodoende ziek en uw vader meteen.’
‘Och lieve vader! och, ik kan het niet helpen!’
| |
| |
‘Maar wat wil je dan toch, kindlief?.... ik begrijp er waarlijk niets van!’
‘Kom Andries!’ zegt de moeder, die nu daar ook bij gekomen is, en natuurlijk ook in groote spanning verkeert, ‘kom, ga maar mee naar de kamer, dan zullen wij je daar alles vertellen.’
‘Wat vertellen?’ zegt Andries, terwijl hij half onwillig zich mee laat tronen naar de kamer. Daar wierp Grietje zich schreiend en snikkend om den hals van haren vader en roept: ‘Och, heb medelijden,.... om Gods wil, vader! doe hem geen kwaad, ik zou het besterven!....’
‘Maar spreek dan toch, wat wilt ge?’ riep Andries half radeloos, ‘ge maakt mij gek met uw schreien en bidden en kermen.’
‘Ja,’ zegt de moeder, ‘we moeten eerst vertellen wat er gebeurd is, want vader kan er op zoo'n manier niets van begrijpen. Je moet weten, Andries,’ vervolgt zij, ‘dat daar in het schuurtje, op den zolder....’
‘Nu, wat dan?’ zegt Andries.
‘Daar zit.... daar zit Jan Stakkers!’
‘Wat zeg je?’ roept de veldwachter, ‘Jan Stakkers? hier op het zoldertje?’
‘Ja vader, ja,’ roept Grietje en werpt zich op de knieën, ‘ja, Jan Stakkers zit daar, maar ge zult hem immers niet gevangen nemen? Neen! neen! want dat zou uw Grietje niet overleven.’
‘Maar mijn God, kind! wat moet ik hiervan denken?’
‘Och, ik zal alles verhalen; het is door mij, dat Jan zoo ongelukkig geworden is.’
| |
| |
Hierop begon Grietje haren vader een verhaal te doen van het gebeurde. Daar echter dit verhaal telkens afgebroken werd, nu eens door uitroepingen en verzuchtingen van Grietje zelf, dan door bijvoegsels harer moeder, duurde het geruimen tijd, eer vriend Kok de ware toedracht der zaak begon te begrijpen. Toen hij eindelijk eenigszins op de hoogte gekomen was, en Grietje juist weer met hartsstochtelijke woorden voor het leven van haren minnaar was beginnen te bidden, daar wordt de kamerdeur geopend, en Jan Stakkers zelf staat op den drempel.
De gevangene toch had op zijn zoldertje straks genoeg gehoord, om te kunnen vermoeden, dat hij in zijn schuilplaats niet volkomen meer veilig was. Eerst had hij er over gedacht verder te vluchten, maar bij eenig nadenken had hij het beter geoordeeld zich maar op genade of ongenade over te geven.
En nu deed Jan op zijn beurt een uitvoerig verhaal van alles wat hij met Stuifhemel beleefd, en door hem om Grietjes wille geleden had. Vader Kok hoorde alle die verhalen niet zonder aandoening, en eindigde met de verzekering, dat hij niets liever wilde dan Jan voor vervolging en straf te bewaren.
‘En,’ zei Grietje, terwijl zij haars vaders handen greep, ‘zou er hoop bestaan, dat Jan nog vrij komt?’
‘Hopeloos staat de zaak althans niet,’ antwoordde de veldwachter. ‘Het best zal zijn, dat Jan nu van avond maar naar zijn moeder gaat, en zich zooveel mogelijk stilletjes te huis houdt. En wat ge vooral niet moet vergeten is dit: dat ge met niemand ter wereld, nu of ooit, over de- | |
| |
ze historie moogt spreken. Ik zal inmiddels zien, wat ik voor u doen kan, om u voor alle verdere vervolgingen te vrijwaren. Maar de zaak is en blijft hoogst moeilijk.’
‘Doe uw best maar, lieve vader,’ smeekte Grietje, ‘God zal zeker uwe pogingen zegenen, want Jan heeft toch geen gevangenis verdiend.’
Nog dienzelfden avond toog Andries naar den dokter, om dezen op de hoogte van het geval te brengen. Gelijk zich denken laat, was Hessels niet weinig verrast, toen hij de mededeelingen van Andries Kok gehoord had. Ook Hessels was van meening, dat er al het mogelijke gedaan moest worden, om te zorgen dat de zaak gesust werd.
|
|