| |
XX.
Marie ziet geen licht in de zaak en Stuifhemel begrijpt nog het onderscheid niet tusschen Mieke en Marie.
Wij mogen wel onze excuzen maken, daar wij de twee jonge meisjes, die in ons verhaal voorkomen, nooit anders ten tooneele voerden dan badende in tranen. In vroegere jaren zou een novellist zich daarover niet alleen niet bezwaard gemaakt, maar zelfs zich verblijd hebben, want dat hoorde er toen bij. Toen, in den goeden ouden tijd, moest een hel- | |
| |
din een wandelende tranenbeek zijn. Maar na tegenwoordig behoeft dat niet meer. Daarom moet ik mij verontschuldigen, want nu vinden wij onze Marie al weer met roodgeweende oogen. Maar och, het lieve kind had er wel reden toe, dewijl haar vader straks verteld had over Hessels, dien hij had aangetroffen stoeiende en koozende in de duisternis met een vrouwspersoon van zeer verdachte zeden. Dat had haar zoo onbeschrijfelijk zeer gedaan. Gisteren was zij ook bedroefd geweest, omdat haar vader zoo tegen Hessels was, maar o, zooveel te grievender was nu het leed, daar zij nu zelve tegen hem moest zijn. Zij moest hem verachten, hare liefde althans mocht zij hem niet meer waardig keuren, en toch, zij had hem zoo lief. Zij kon hem niet haten, dat was haar onmogelijk. Soms kwam de neiging bij haar op, om te zeggen: vader heeft zich vergist, dat kan Willem niet geweest zijn, maar haar vader had zich zoo sterk uitgelaten, en zoo bezworen, dat hij zeker was van zijn zaak, dat er niet te twijfelen viel of het moest inderdaad waarheid zijn. O, het was zoo verschrikkelijk!
Een uur ongeveer nadat hij de vreeselijke mededeeling aan zijne dochter gedaan had, kwam vader Blankhart in de huiskamer, en vertelde aan Marie dat hij zoo straks eene uitnoodiging had ontvangen voor een diner op den Geuzenburg.
‘Ja maar, ge begrijpt, vader, ik ga toch niet mee,’ zei Marie.
‘Jawel, lieve kind dat zal wel gaan; ik heb het maar vast voor u aangenomen.’
‘Maar vader, neen, ik kan daar niet komen; onmogelijk, ik wil niet, want hij zou daar natuurlijk ook gevraagd worden, en dus, neen, er is geen denken aan.’
| |
| |
‘Nu, daar is wel iets van aan; gij moet dan maar bedanken. Maar dat is een ding van latere zorg. Ik heb, geloof ik, nog vergeten u te zeggen, dat de heer Stuifhemel hier van morgen een visite denkt te maken.’
‘Nu vader, dat is goed, maar ik gevoel mij lang niet wel; ik zal mij dus excuzeeren en naar mijn kamer gaan.’
‘Dat is te zeggen, lieve kind, gij zult toch dien heer wel even ontvangen, niet waar? Gij kunt na verloop van tien minuten de kamer uitgaan, zoo ge dat goedvindt. Toe, om mij plezier te doen!’
‘Als ge het verlangt, goed, dan zal ik in de kamer blijven.’
‘Een oogenblikje maar, een oogenblikje!’
‘Ik geloof waarlijk, dat hij daar reeds aankomt.’
Inderdaad, een oogenblik daarna werd de heer Stuifhemel aangediend.
‘Ha, mijnheer Blankhart, ik heb de eer uw dienaar te zijn.... Mejufvrouw Marie, hoe is het met den staat van uw gezondheid?’
Marie maakte een zwijgende buiging.
‘Een pijp of een sigaar mijnheer Stuifhemel?’ vroeg de notaris.
‘Mag ik het eens met een sigaar probeeren, mijnheer?’ luidde het antwoord, ‘want ik vertrouw dat de Croesus van het dorp wel niet zulke stinkstokjes zal presenteeren als men hier gewoonlijk bij de menschen krijgt. De menschen hier te lande hebben al bedroefd weinig verstand van sigaren.’
‘Verkiest u een zware of een lichte, mijnheer Stuifhemel?’
‘Hoe zwaarder hoe liever; ik ben niet zwaar op de hand, maar zwaar op den rook mijnheer, ha, ha, ha!’
| |
| |
‘Als u van heel zwaar houdt, dan heb ik boven nog iets, dat u lijkenen zal. Met uw verlof, ik ben in een ommezientje weer bij u.’
Zoodra papa de kamer verlaten had, wendde Stuifhemel zich tot Marie met de vraag: ‘Hebt u de wandeling gisterenavond verder goed volbracht?’
‘De wandeling, mijnheer? Ik heb niet gewandeld.’
‘Hé,’ dacht Stuifhemel, ‘dat is een heel ander stemgeluid dan dat van Marie, die ik gisterenavond ontmoette. Of zou ik misschien op dit oogenblik de logee voorhebben?’ Luide vroeg hij weer: ‘Ik heb immers de eer gehad u gisteren te ontmoeten?’
Marie, die zich herinnerde hoe Stuifhemel den vorigen morgen zooveel strijkages voor de witte poes had gemaakt, en meende, dat hij dus in het avonduur wel een dergelijke vergissing op zijn wandeling kon gehad hebben, antwoordde:
‘Och neen, mijnheer Stuifhemel, u hebt zich zeker vergist, evenals gisterenmorgen, toen u meendet mij te groeten.’
‘O zoo, was u dat niet gisterenmorgen? Ab zoo, dan heb ik dat verkeerd begrepen, dat was Mieke niet waar? Ja, ja, dat heeft uw vader mij reeds gezegd, ah ja, nu merk ik het ook wel.’
‘Jawel, mijnheer.’
‘Ha zoo, nu begrijp ik het, dan heb ik gisterenavond bij het naar huis gaan het genoegen gehad Mieke te ontmoeten.’
‘Gisterenmorgen, bedoelt u mijnheer.’
‘Nu ja, en gisterenavond weer.’
‘Zoo, daar weet ik niet van.’
‘Neen, daar kunt ge ook niet van weten. O zoo, dan is
| |
| |
u dan toch Marie: en Mieke zal ik maar zeggen, is zooveel als een huisgenoot, een logee. Ha ja, ik hegrijp het nu wel, ha zoo!’
Op dit oogenblik kwam de notaris weer binnen met de zware sigaren, en over Mieke werd verder niet gesproken. Marie verliet zeer spoedig daarna de kamer, en keerde pas terug, toen Stuifhemel weer vertrokken was.
Op den Geuzenburg teruggekeerd, wendde zich Stuifhemel opnieuw tot den burgemeester, om zijne aanklacht tegen Jan Stakkers in te dienen. Na het indienen zijner schriftelijke aanklacht, twijfelde hij geen oogenblik, of hij zou nu aanstonds, met meer succes dan in het morgenuur, de zaak kunnen behandelen. Hij had zich echter hierin bedrogen want de burgemeester meende op deugdelijke gronden te mogen gelooven, dat Stuifhemel gisterenavond wat diep in het glaasje gekeken had, of dat hij op andere wijze de dupe was van eene soort van verklaarbare of onverklaarbare zinsbegoocheling. Wij haasten ons hierbij te voegen, dat de heer Schellinga niets vuriger wenschte, dan dat deze zijne onderstelling mocht blijken gegrond te zijn, want zulk een getuigenverhoor en zoo'n procesverbaal, zoo'n correspondentie misschien met den officier van justitie, en alle die formaliteiten en werkzaamheden meer, waarmee hij zou bemoeilijkt worden, als zulk een zaak voortgang moest hebben, alle die zaken waren lang niet naar zijnen zin. De instructie van zulk een zaak zou moeite baren en werk geven, en de heer Schellinga had liever geen werk en ook liever geen moeite. Daarom was hij dan ook recht in zijn schik, toen het hem bleek, dat hier niet te denken viel aan het opmaken van procesverbaal, daar
| |
| |
de opgaven van den heer Stuifhemel van dien aard waren, dat men er niet in ernst over denken kon, daarop iets te bouwen. Schellinga zou niet ontkennen, dat er eenige aanleiding bestond, om te denken aan een vechtpartij tusschen zijnen gast en den voormaligen knecht. Maar als getuigen waren opgegeven: Kees Simpel, de knecht van den notaris, en mejufvrouw Blankhart, die beiden volgens de mededeelingen nog in de nabijheid van de Kloosterbrug moesten vertoefd hebben, op het oogenblik dat de gewelddadige aanranding op de brug plaats had. Wat nu Kees Simpel betrof, die als knecht van den notaris werd voorgesteld, de notaris had in het geheel geen knecht, en de naam van Kees Simpel was te Stoppelbeek of in den omtrek ten eenenmale onbekend. Marie Blankhart was wel bekend, maar, bij de eerste navraag de beste, bleek, dat deze dame de meest volledige en overtuigende bewijzen van haar alibi zou kunnen leveren. De dokter, ja, verzekerde den heer Stuifhemel als drenkeling in zijn huis ontvangen en verpleegd te hebben, maar veel meer, dat hier afdoende was, had ook de dokter niet verklaard. Nog meer werd Schellinga versterkt in zijn geloof, dat zijn gast aan tijdelijke vlagen van verstandsverbijstering leed, daar hij ook in den voormiddag zijn voornemen had te kennen gegeven visites te gaan maken bij personen, die in het geheel niet bestonden. Nu zou zeker, in andere omstandigheden, veel gewicht moeten gehecht worden aan het feit dat de beschuldigde op dat oogenblik niet tehuis was. Maar dat Jan Stakkers voortvluchtig was kon evenmin bewezen worden. De jongen was uit zijn dienst, van werk beroofd, en van een zeer oploopend karakter. Wat lag
| |
| |
dus meer voor de hand, dan dat zoo iemand op den loop gegaan was, om elders zijn fortuin te zoeken? Dit alles overwegende, had de burgemeester voor zich het besluit genomen zijnen gast met een Jantje van Leiden af te schepen. Hij zou hem echter niet te hard aanspreken, want, zooals tante Titia zei, als het waar is, dat de stumper soms niet wel bij het hoofd is, dan is hij ongelukkig genoeg, en moet niet te hard behandeld worden.
‘Nu goed,’ had mevrouw Schellinga gezegd, ‘ik wil aannemen, dat de man tusschenbeide met molentjes loopt. 'k Heb het trouwens, den eersten dag den besten, gezegd, toen Schellinga mij met dat perceel op mijn dak kwam. Ik vind het ook heel goed, dat wij hem niet te hard vallen, maar verzoek tevens vriendelijk, dat er ernstig werk van gemaakt worde, dien sinjeur aan het verstand te brengen, dat hij nu wel kan opkrassen. Laat hem dus den dag van het diner hier overblijven, maar dan gaat hij ook subiet naar huis.’
‘Ja, ja, hij kan nu mijnentwege wel eens verkassen,’ zei de burgemeester. ‘Maar wees nu zoo goed, en help mij, als ik straks beproef Stuifhemel van het chapitre te brengen, en van het indienen eener aanklacht te doen afzien. Ik zal toch mijn best doen de zaak in uwe tegenwoordigheid te behandelen.
‘Ja, zeer zeker, wij zullen u helpen,’ zei tante Titia, ‘want dat die arme Jan nu ook nog onder verdenking zou moeten liggen, een moord gepleegd te hebben, dat is toch wel wat al te erg.’
| |
| |
Toen derhalve Stuifhemel bij zijne tehuiskomst andermaal op de zaak van den moordaanslag terugkwam, zeide de heer Schellinga aanstonds: ‘Ja, mijnheer Stuifhemel, wij hebben elkander daar straks niet goed begrepen, maar ik wil thans wel eens met u over de zaak spreken. Gij hebt er toch zeker niet tegen, dat wij die zaak behandelen in tegenwoordigheid der dames?’
‘Dat is te zeggen,’ zei Stuifhemel, en wilde daarop de opmerking maken, dat hem dit minder gewenscht voorkwam, maar hij bedacht zich bijtijds, daar hij immers reeds in het morgenuur beredeneerd had, dat mevrouw Schellinga hem wellicht nog behulpzaam kon zijn, en zijne redeneeringen zou willen steunen. Zijn antwoord luidde dus: ‘O neen, daar heb ik niet tegen. Voor dat gij nu nadere inlichtingen mij vraagt, wil ik zelf nog een noodige rectificatie geven van mijne schriftelijke aanklacht. Ik heb daarin toch gesproken van Marie Blankhart. Het was niet Marie, maar het was Mieke, niet de dochter dus, maar de jufvrouw van gezelschap, de huisgenoot, de logee, enfin, gij kent natuurlijk allen mejufvrouw Mieke.’
De burgemeester wist zijn fatsoen te houden, en zei, zonder dat de plooi in zijn gelaat veranderde: Ge vergist u mijnheer Stuifhemel.’
Tante Titia echter moest opstaan, want zij dreigde te stikken van lachen, en mevrouw Schellinga had het ook kwaad genoeg. Beiden kenden immers Mieke, de groote witte kat van den notaris zeer van nabij, en het idée, dat die oude poes als getuige zou moeten optreden in een zeer ernstige crimineele zrak, dat maakte, dat zij niet ernstig konden blij- | |
| |
ven, hoe bedenkelijk zij het overigens ook mochten vinden, weer een nieuwe afdoende proeve te ontvangen, dat Stuifhemel in zijne vermogens moest gekrenkt zijn.
‘Gij vergist u, mijnheer Stuifhemel; de heer Blankhart heeft geen logee, en ook geen jufvrouw van gezelschap.’
‘Nu, dat doet er ook niets toe, laat het dan een pupil wezen, maar er is toch iemand in huis, Mieke geheeten.’
‘Ik vraag wel verschooning, mijnheer Stuifhemel.’
‘Maar mijnheer, wat moet ik hier van denken?’
‘Daar komt bij, mijnheer Stuifhemel, dat de persoon van Kees Simpel nergens in den omtrek bekend is.’
‘Kom, gij schertst; de tuinman of arbeider, die bij den notaris en den dominé komt werken, zou die niet bekend zijn?’
‘Neen mijnheer, gij zult u in den naam vergist hebben, en in den persoon ook, maar ik zal, voor zoover dit mogelijk is, mij toch verder de zaak aantrekken.’
‘En dus bevel tot inhechtenisneming geven, en het signalement verspreiden?’
‘Jawel, jawel, mijn vriend, natuurlijk, laat die zaak maar geheel aan mij over.’
‘Ge zendt dus het procesverbaal aan den officier van justitie, nietwaar?’
‘Zoo spoedig mogelijk, mijnheer Stuifhemel. Maar ik dien eerst die namen beter ingevuld te hebben; maar dat zal wel in orde komen.’
‘Ongetwijfeld, dat komt in orde,’ zei mevrouw Schellinga, ‘maar nu heb ik een dringend en vriendelijk verzoek aan mijn waarden gast te doen.’
‘En dat is mevrouw?’
| |
| |
‘Spreek, wat ik u bidden mag, met niemand over de zaak, vóor den dag van ons diner. Ge weet, hoe de menschen op kleine plaatsen zijn. Als er zoo wat aan de hand is van moord en doodslag, dan praten zij den geheelen dag nergens anders over, en wij zouden ook op ons diner van niets anders hooren, als over zulke vreeselijkheden; en dus, ge zoudt mij plezier doen, wanneer gij kondt besluiten van die zaak maar te zwijgen.’
‘Ik beloof het u, mevrouw; ik zal zwijgen als het graf.’
‘Bravo!’ zei tante Titia.
|
|