| |
XIX.
De heer Stuifhemel kan geen gehoor vinden.
Bij zijne komst op den Geuzenburg, werd Stuifhemel den volgenden morgen met hartelijkheid ontvangen. Wat er eigenlijk gebeurd was, wist Schellinga nog niet, want de dokter had den vorigen avond een briefje geschreven, waarin hij alleen gemeld had, hoe zijn gast in het water gevallen was. Bij zijne tehuiskomst, en zoolang hij met de dames sprak, deed Stuifhemel zelf het dan ook voorkomen, alsof hij, door de duisternis misleid, de brug was misgeloopen. Doch na het ontbijt vroeg hij den heer Schellinga, om een onderhoud op zijn bureau. Daar de heer
| |
| |
Schellinga eigenlijk liever de courant gelezen had, antwoordde hij, op Stuifhemels vraag: ‘Ja amice; maar ik heb eerst nog enkele stukken na te zien en te teekenen; er zal ook zooveel haast niet bij zijn, niet waar?’
‘Evenveel haast, als bij die stukken,’ zei Stuifhemel.
‘Ik geloof mijnheer,’ riep Schellinga geraakt, ‘dat het mij alleen voegt, over het pressante dier missieves te oordeelen.’
‘Dat is ook zoo,’ zei Stuifhemel, maar ik zeg nog eens, dat mijne zaak zeker veel dringender is, dan alle missieves, die gij ooit te beantwoorden hebt gehad.’
‘Hoor eens, heerschap,’ zei Schellinga, ‘ik heb u dat nog eens gezegd: die hooge toon, waarop ge u uitlaat over de personen, en hunne ambten en betrekkingen, voegt u volstrekt niet, en wat mij persoonlijk betreft, ik duld volstrekt niet dat ge u eenig oordeel aanmatigt over hetgeen ik als burgemeester heb te doen.’
‘Och ja, mijn waarde burgemeester, dat kunt ge nu wel zeggen, maar, enfin, ik raakte u daar in uw zwak; dat is ook niet verstandig, ik had maar liever dadelijk met mijn zaak moeten beginnen. Ik moet u spreken, mijnheer de burgemeester, over een aanslag tot moord. Ge zult mij toestemmen, edel achtbare heer, dat hier periculum in mora is.’
‘Nu goed, dan zullen wij na de koffie daar eens over praten.’
‘Geloof je mij niet, burgemeester?’
‘Zeker, ik zeg immers, dat ik na de koffie tot je dienst ben.’
‘Maar laat ik dan nog duidelijker spreken,’ zei Stuif- | |
| |
hemel. ‘Er is gisterenavond hier in Stoppelbeek een manslag gepleegd. Ge dient daarvan procesverbaal op te maken, en dat zal in de gegevene omstandigheid niet moeilijk zijn, daar ik zelf de eer heb het corpus delicti te wezen.’
Schellinga slaakte een vloek, of liever hij braakte een geheele reeks verwenschingen en vloeken uit, in welk soort van welsprekendheid hij als kapitein placht uit te munten, en die hij bleek nog niet verleerd te hebben. De gramschap van den burgemeester, reeds geprikkeld door enkele uitdrukkingen van Stuifhemel, steeg nu ten top, daar hij meende dat zijn gast hem weer met een soort van aardigheid aan boord kwam. Hoe zou hij ook ernstig een zaak kunnen opnemen van iemand, die, gezond van lijf en leden, komt vertellen: Mijnheer, ik ben gisterenavond vermoord; want dat de redeneering van Stuifhemel, met zijn potjeslatijn en zijn corpus delicti, hierop neerkwam, dat was voor den burgemeester zoo klaar als de dag. ‘Genoeg, mijnheer!’ zei hij dus, nadat hij behoorlijk had uitgevloekt; ‘van avond of morgen zal ik gaarne onder een kopje thee het interessant verhaal van uwe lotgevallen hooren, maar nu moet ik herhalen, dat mijn werkzaamheden mij roepen.’
Stuifhemel, die volstrekt niet boos was, ook niet door de vloeken, hem daar straks naar het hoofd gegooid, begon luide te lachen, doch hiermee werd, zooals men denken kan, de zaak niet beter. De burgemeester stond driftig op, greep zijne courant in de eene, en zijn pijp in de andere hand, en of Stuifhemel al riep:
‘Maar mijn waarde gastheer en vriend, wat ik u bidden mag, gun mij toch een oogenblik, opdat ik u de zaak ver- | |
| |
hale’! - de burgemeester deed, alsof hij het niet hoorde, verliet de kamer en sloeg de deur met kracht achter zich dicht.
‘Dat wordt hier eene rare historie,’ zei Stuifhemel bij zich zelven: ‘ik wist wel, dat het hier te lande met de jurisprudentie slecht geschapen stond, maar dat men niet eens meer gehoor kan krijgen, wanneer men komt vertellen, dat er een moordaanslag is gepleegd, dat gaat al wat heel ver. 't Is een schoon vooruitzicht! Ik zal nu straks na de koffie waarschijnlijk wel gehoor krijgen, ten minste ik zal hem heel eenvoudig dwingen, mij te woord te staan. Maar dan zal het, vrees ik, nog niet veel geven, want Schellinga weet natuurlijk niet, hoe hij zoo'n zaak moet aanpakken, en nu zou dit anders zich nog wel redden, omdat ik den man wel de noodige terechtwijzingen zal geven.... zoo'n getuigenverhoor en procesverbaal, dat is niets, daar weet ik alles van, en dat zal zich ook wel redden. Maar het gekste is: dat manneke hier is zoo eigenwijs en zal zich door mij niet willen laten helpen. Komaan, we zullen eens beginnen met de dames op te zoeken, en onze Judith eens in den arm nemen, want ik geloof, als het er op aankomt, dan heeft de burgemeestersvrouw nog altijd wat meer verstand van de dingen dan de burgemeester zelf. We moeten ten minste haar maar eens gaan opzoeken.’ En zoo sprekende verliet Stuifhemel het bureau, en begaf zich naar de tuinkamer, waar hij de dames hoopte te vinden.
Mevrouw Schellinga en tante Titia waren in een zeer levendig gesprek gewikkeld over het aanstaande diner, zoodat zij Stuifhemel bij zijn binnentreden ternauwernood opmerkten.
| |
| |
‘Ja, zie je,’ zei mevrouw Schellinga tot Titia, ‘wat het vleesch betreft, en een enkele fijne schotel, dat is niets, ik laat alles kant en klaar uit de stad komen; ik laat het vleesch daar ook braden, zie je?’
‘Als de dames straks een pauze gemaakt hebben in hunne beraadslagingen over het menu, dan wou ik mevrouw Schellinga graag een oogenblik spreken.’
‘Best mijnheer Stuifhemel; is het over het diner, dat gij iets te zeggen of te vragen hebt?’
‘Dank u, integendeel mevrouw!’
‘Nu goed, maar dan zult ge zoo beleefd zijn, uwe zaak nog een poosje te verdagen, want het hoofd loopt mij om, en als die Fenna zoo'n uil niet was, dan kon je aan haar nog iets overlaten, maar dat mensch staan de handen altijd verkeerd. Ik wou, mijnheer Stuifhemel, dat je mij aan wat wild kondt helpen; je bent zoo'n knappe jager!’
‘Ja mevrouw, maar vandaag of morgen convenieert het mij niet op jacht te gaan.’
‘O, neem mij niet kwalijk, mijnheer Stuifhemel,’ riep mevrouw spottende, ‘maar ik respecteer uwe bezwaren, en zal niet beproeven beslag op uwen tijd te leggen, daar gij dien zeker beter kunt besteden. Maar weerkeerig zult gij, hoop ik, ook mij gelooven, wanneer ik u verzeker, dat het ook mij niet convenieert over iets anders te spreken en te denken dan over ons diner. Maar weet ge wat, rijd morgen met ons mee naar de stad, dan kunt ge mij onderweg uwe historie vertellen; dat zal de aangenaamste tijdkorting zijn, die men op den langen weg begeeren kan.’ En zich daarop weer tot Titia wendende, vervolgde mevrouw, als
| |
| |
in éenen adem: ‘Wat je daar straks zeidet, Titia, over ijs en die andere snorrepijperij, zie je, het is mij nog niet zoozeer om de kosten - want dat goed is schandalig duur - maar het diner moet ook niet al te statieus wezen. Ik zal er nog eens met Maria Blankhart over praten.’
Bij het hooren van den naam Marie kwam Stuifhemel in den zin, dat hij beloofd had heden een bezoek bij den notaris te komen afleggen, en zijne gedachten over dat onderwerp hoorbaar uitsprekende, zeide hij: ‘Ha, ja, mevreuw, daar komt mij in den zin, dat ik beloofd heb vandaag een visite te zullen maken bij onzen Nabob.’
‘Bij wien?’ Ik ken hier geen familie Nabob.’
‘Ik ook niet,’ zei tante Titia.
‘Nu, dan zal ik, om u plezier te doen, maar naar notaris Blankhart gaan, dien kent ge toch wel niet waar?’
‘Jawel, mijnheer Stuifhemel; veel genoegen!’
‘Zij laten mij hier maar met het mes in den buik zitten,’ zei Stuifhemel; ‘het is of de menschen vandaag gek zijn: maar wacht, ik weet goeden raad. Nademaal de mensch op tweeërlei manier zijne gedachten kan kenbaar maken, namelijk door woord en door schrift, zoo zal ik, daar de goden niet gehengen, dat ik van het eerste middel gebruik maak, mij schikken in de zaak, en van het tweede mij bedienen. Ik zal op mijn kamer een brief schrijven, waarin ik aan den burgemeester de hoofdfeiten vast mededeel, dan kan ik later, wanneer ik van den notaris terugkom, verder mondeling de noodige inlichtingen geven. Ja, dat moeten wij hebben. Als getuige kan ik noemen.... ja, wien zal ik noemen? Natuurlijk Kees Simpel en Marie Blankhart. Van
| |
| |
mijn gesprek met de schoone Marie behoef ik natuurlijk niet te reppen, daar heeft niemand mee noodig, maar ik moet haar en vriend Kees als getuigen toch noemen, want zij konden nauwelijks honderd schreden ver zijn, toen de aanranding plaats had, en moeten noodzakelijk het noodgeschrei gehoord hebben. Verder kan ik geen getuige bijbrengen, maar dat is voorloopig genoeg. De dokter moet natuurlijk ook komen; 't is gek, dat ik niet eens weet, wie mij opgevischt heeft, en dat de dokter het ook niet weet, maar wij zullen die zaak wel behoorlijk instrueeren, ten minste als Schellinga zich nu maar wil laten gezeggen. Ik zal, dunkt mij, met den notaris maar niet over het geval praten, althans niet over het crimineele van de zaak. Met Marie kan ik echter een enkel woord spreken, om haar te prevenieeren, dat zij als getuige zal moeten dienen.’
|
|