De veldwachter van Laterveer
(1870)–Rinse Koopmans van Boekeren–
[pagina 124]
| |
hier te houden, want als uw vader het eens ontdekte, of, wat nog veel erger zou zijn, als andere menschen het eens bemerkten, dat de veldwachter zelf een moordenaar in zijn huis verborgen had....’ ‘O neen, moeder, spreek zoo niet: Jan is geen moordenaar.’ ‘Jawel Grietje. Maar het is licht mogelijk, dat uw vader hem als zoodanig nog niet kent, ja, wie weet, of vader wel iets van het gebeurde heeft vernomen. Kom, Grietje, zit daar nu niet zoo te huilen, kind, want wij moeten bedacht zijn op vaders terugkomst, en je begrijpt, die mag niets merken. Het best zou zijn, dat je straks dadelijk naar je bed gingt, dan zal ik wel eens hooren, hoe 't er mee is, en of uw vader ook iets van de toedracht der zaak weet.’ Grietje droogde dus hare tranen, en kon nog juist tijdig genoeg zich ontkleeden en naar bed gaan, eer dat haar vader thuis kwam. ‘Andries, wat kom je laat!’ zei vrouw Kok tot haren man, ‘was er onraad?’ ‘Onraad? ja. Slaapt Grietje?’ ‘Ik geloof het wel; ik zal eens kijken.’ En vrouw Kok stond op en trad naar de bedstede, waar hare dochter sliep. Het meisje, dat de vraag van haren vader gehoord, en de strekking daarvan begrepen had, zorgde dat zij doodstil lag, en veinsde te slapen. ‘Als een roos, hoor!’ zei de moeder, terwijl ze haren man toeknikte, en bij dat knikken zelf de oogen sloot. ‘Nu dan,’ zei Andries, ‘daar is te Stoppelbeek een allervreeselijkste historie gebeurd: een moord, niets meer of minder dan een moord!’ | |
[pagina 125]
| |
‘Wat zeg je?’ fluisterde de vrouw. ‘Ach, hij weet er al wat van!’ fluisterde Grietje. ‘Ja, een moedwillige manslag. Ge moet weten, daar loopen wij, de dokter en ik, langs den Zanddijk, toen we in eens, in de richting van de Kloosterbrug, moord hoorden roepen. Wij loopen zoo hard wij kunnen naar de Kloosterbrug. Ik zie daar nog een flauw gespartel in het water, ik spring er in....’ ‘En hebt gij den drenkeling gered?’ ‘Ik heb hem weer aan den wal gebracht....’ ‘Maar was hij reeds dood?’ ‘Eerst meenden wij, dat het leven er uit was, maar het is den dokter gelukt, hem weer bij te brengen.’ ‘O Goddank!’ fluisterde Grietje, ‘dan is mijn Jan geen moordenaar.’ ‘En kendet gij den man ook, dien ge het leven hadt gered?’ ‘Ja, het was de heer Stuifhemel. Wij hebben hem naar het huis van den dokter gebracht, en daar zal hij nu van nacht blijven. Er is voorloopig iemand met een briefje naar den Geuzenburg gezonden, en morgenochtend zal de heer Stuifhemel daar zelf heengaan, om de zaak bij den burgemeester aan te geven, want het is geen ongeluk, dat hier gebeurd is, neen, er is een misdaad gegleegd. Jan Stakkers is de moordenaar.’ ‘Hoe weet ge dat?’ ‘Dat weet ik, omdat de heer Stuifhemel zelf het verteld heeft aan den dokter. Ja, het is verschrikkelijk met dien jongen; als wij hem krijgen, dan is zijn leven er misschien mee gemoeid!’ | |
[pagina 126]
| |
‘O, mijn arme, arme Jan!’ zuchtte Grietje. ‘En zijt ge hem al op het spoor?’ vroeg de moeder. ‘Op het spoor? neen, ik moet daartoe eerst last van den burgemeester hebben.’ ‘Dus gaat gij morgen vóor dag en dauw naar den burgemeester?’ ‘Neen, Lena, neen, ik wil geen woord hebben, dat ik er iets van weet, allerminst dat ik dien man het leven gered heb, en de dokter evenmin. Er zit hier meer achter, een allerfataalste historie, waarover ik berouw heb, als haren op mijn hoofd. Ik kan niets doen in deze zaak, ja, ik heb eigenlijk reeds te veel gedaan, want ik ben bij vrouw Stakkers geweest, om naar Jan te vragen; dat had ik niet moeten doen, ik had niets moeten doen.’ ‘Maar wat is er dan toch?’ vroeg vrouw Kok met onrust. ‘Ik zal het je vertellen, maar spreek er met niemand over, hoor, nooit of nimmer!’ En daarop vertelde de veldwachter aan zijne vrouw de geheele historie van de comedie, die hij daar straks met den dokter had vertoond. Ofschoon anders niet tot lachen gestemd, kwam er toch meer dan eens een glimlach om de lippen van onze Lena. ‘Dus, gij geeft de zaak niet aan?’ vroeg moeder Kok. ‘Neen, dat doet de heer Stuifhemel zelf.’ ‘Maar als die het nu ook niet doet?’ ‘Ja, dan komt er van de zaak niets, dat spreekt van zelf. Maar dat Stuifhemel het aangeeft, dat is zoo zeker als tweemaal twee vier.’ Zou er niet een middel te verzinnen zijn, dacht; Grietje, | |
[pagina 127]
| |
waardoor Stuifhemel te bewegen was de zaak niet aan te geven? Als zij haren vader eens te voet viel, en hem bad en smeekte, geen aanklacht in te dienen. Haar vader kon toch wel iets van dien man gedaan krijgen, daar hij hem het leven had gered. Uren lang peinsde Grietje nog over dit en over andere middelen ter redding, en de grauwe morgenstond drong reeds door, eer zij in slaap viel. Zoodra haar vader den volgenden morgen naar Stoppelbeek uitgegaan was, snelde Grietje naar het schuurtje om Jan een stuk brood te brengen, en hem het vertroostende bericht mede te deelen, dat de heer Stuifhemel door haren vader van den dood gered was. |
|