| |
XVII.
Een nacht van bange zorgen.
Volgens berekening van vrouw Stakkers kon haar zoon tegen negen uren van den Geuzenburg weer te huis komen. Doch het werd negen uren, tien uren, maar Jan kwam niet thuis. De angst der arme weduwe klom met ieder oogenblik. Ze was gewoon, dat Jan altijd regelrecht van den Geuzenburg naar huis ging, en zich nooit in herbergen of kroegen ophield. Daarom moest er iets bijzonders gebeurd zijn. Ja, hem was zeker een ongeluk overkomen. Tienmalen stond zij op, en opende de voordeur, om te luisteren of Jan er ook aan kwam, maar het was alles stil in het dorp en vrouw Stakkers hoorde geen ander geluid dan den wind, die takken en stammen deed buigen en kraken. Eens dacht zij er over zelf naar den Geuzenburg te gaan, om daar narichten in te winnen, maar zij kon toch hare andere kinderen niet alleen thuis laten; en buitendien, wat zou het haar baten?
De oude hangklok sloeg halfelf, en nog was Jan niet teruggekeerd. ‘Ach, God!’ kermde de weduwe, ‘ik weet geen raad meer; de jongen is stellig verongelukt: wat moet ik beginnen?’
| |
| |
‘Wat is er toch moeder?’ riep een fijn stemmetje, dat uit de bedstede kwam.
Het was Jansje, het elfjarige dochtertje van vrouw Stakkers.
‘Och niets, mijn kind!’
‘Maar waarom schreit ge dan zoo, moeder? Is er iets met Jan gebeurd?’
‘Ik weet het niet, lieve kind. Jan is nog niet tehuis.’
‘Hé! wat waait het moeder; hoor de wind eens in den schoorsteen bulderen.’
‘Ja mijn kind, maar ga gij nu maar slapen.’
‘Och moeder, ik kan niet slapen.’
‘Kom, probeer het maar eens, mijn kind; dan moet ge maar eèns een versje opzeggen, dat helpt wel.’
‘Een versje moeder, welk versje?’
‘Och, wat ge maar wilt; zeg b. v. maar eens op, wat gij voor den dominé geleerd hebt.’
‘Hardop moeder?’
‘Neen, lieve kind, zachtjes.’
‘Och, laat het mij maar eens hardop voor u opzeggen.’
‘Nu goed, Jans, maar dan ook gaan slapen, hoor!’ En Jansje zei met dat eigenaardig gedreun, waarmee kinderen hun versjes opzeggen, maar toch met een duidelijke stem:
Ruwe stormen mogen woeden,
Alles om mij heen zij nacht,
God, mijn God zal mij behoeden,
God houdt voor mijn heil de wacht.
Daar slaat de oude dorpskiok elf uren.
| |
| |
‘Ach, het gaat nooit goed!’ zei de weduwe handenwringend, en het kinderstemmetje vervolgde:
Moet ik lang Zijn hulp verbeiden,
Zijne liefde blijft mij leiden,
Door een nacht, hoe zwart, hoe dicht,
Voert Hij mij in 't eeuwig licht.
‘Ja,’ zei de moeder half luid, ‘ik zal op U, mijn God, blijven vertrouwen, maar de nacht is ook voor mij zoo zwart, zoo dicht!.... O mijn kind! mijn kind! Ik heb mijn Jan verloren!
‘Nu nog eens het versje van verleden week, moeder?’
‘O, ik weet geen raad meer!’ kermde de oude vrouw, en het kinderstemmetje klonk weer:
Is de nood zoo hoog gerezen,
Dat gij nergens uitkomst ziet;
Nog hebt gij geen kwaad te vreezen!
Is de nood zoo hoog gerezen,
Dat gij nergens uitkomst ziet,
God, uw God vergeet u niet.
‘Stil eens kind, daar komt iemand aan. God dank! daar zal hij eindelijk wezen. Of neen, het moet een vreemde zijn, die daar rammelt aan de deur. Heer, bewaar ons!’ bad zij, ‘als daar maar geen tijding komt van Jan, dan zal het geen goede tijding wezen.’ En zoo sprekende heeft de weduwe de lamp van de tafel opgenomen, en gaat daarmede naar de deur om die te ontsluiten. Daar stond een man aan de deur,
| |
| |
die vrouw Stakkers dadelijk herkende aan zijn kleeding, daar zij de blinkende knoopen van den veldwacktersjas zag schitteren.
‘Vrouw Stakkers, is je zoon thuis?’
‘Neen, neen,’ stamelt de weduwe; ‘zeg Andries, wat is er met Jan gebeurd? ik bezwijk van angst! O, zeg mij: wat weet gij van hem? waar is hij, - wat is er gebeurd?’
‘Ik weet het niet, vrouw Stakkers.’
‘O, zeg mij: waarom komt gij dan hier naar hem vragen?.... Gij weet wat van hem. O, ik ben zoo ongelukkig!’
En de arme moeder barstte los in een vloed van tranen. Andries liep nog even het kleine kamertje binnen. Hij had medelijden met de arme weduwe, wier tranen hij niet kon drogen, en wier leed hij slechts verzwaren zou, als hij haar vertelde, waarom hij naar haren zoon gevraagd had. Hij wilde echter de ongelukkige moeder voorbereiden op den slag, die haar zou treffen, en zei daarom voorloopig: ‘Ze zeggen, vrouw Stakkers, dat je zoon vreeselijk gevochten heeft, maar meer kan ik je nu nog niet zeggen.’
‘Om Gods wil! is hij gewond, is hij dood?’
‘Neen, vrouw Stakkers, neen, hij is niet dood.’
‘Maar dan toch erg gewond, niet waar? Kom, ik moet weten, waar hij is.... ik wil naar hem toe, mijn kind! mijn kind!’
‘Och, vrouw Stakkers, ik weet immers zelf niet waar hij is, want ik zocht hem hier.’
‘En waarom zocht ge hem? Woudt ge hem in hechtenis nemen, omdat hij gevochten heeft? Maar mijn jongen heeft geen schuld, hij is niet het eerste begonnen, gij moogt hem niet in hechtenis nemen.’
| |
| |
‘Bedaar toch, vrouw Stakkers, ik wil voor u het beste hopen, arme moeder! Ga nu liever naar bed. De dag van morgen zal u wellicht meerdere zekerheid geven.’
‘Neen, neen, ik wacht niet tot morgen, ik wil nu naar mijn kind, ik zal overal naar hem vragen, hem zoeken, men zal een arme moeder, die haar kind zoekt, wel helpen.’
‘En die schapen van kinderen, die daar liggen te schreien, woudt ge die dan maar alleen laten?’ vroeg Andries. ‘Neen, vrouw Stakkers; laat u raden, blijf thuis!’
Ach, wat moet er van mij worden!’ snikte de vrouw, terwijl zij op een stoel nederzonk, en in vertwijfeling de handen omhoog hief.
‘Arme vrouw!’ zei Andries, ‘hoe heb ik met u te doen! Als ik kon, ik zou u helpen en vertroosten. Maar ik kan u slechts toewenschen, dat de goede God u nabij moge wezen, en u sterken. Ik mag mij hier niet langer ophouden, goeden nacht dus!’
Andries Kok liet hierop de weduwe alleen, en sloeg den weg in naar Laterveer. ‘Het gaat mij aan mijn hart,’ zeide de veldwachter, ‘dat ik die arme menschen daar zoo in smart en rouw moet dompelen, maar er is niets aan te doen, ik moet zoo handelen. Als het nog een gewone kloppartij geweest was! Maar een poging tot moord, want die duivelsche jongen heeft met opzet dien man over de leuning gegooid. Ja, ik zal hem wel te pakken krijgen. Eén ding is ten minste heel gelukkig, dat de zaak niet als een loopend vuurtje door het dorp zal gaan, want niemand, die er iets van gemerkt heeft; en de dokter en ik, wij zullen onzen mond wel houden, en Stuifhemel zelf heeft ook geen plan er over te
| |
| |
praten, behalve met den burgemeester Schellinga, want hij moet de zaak natuurlijk aangeven, daar kan hij niet van buiten.
De zaak wordt crimineel, dat spreekt als een boek. Wat of die jongen toch tegen dien Stuifhemel mag hebben; want ik hoor, dat zij vroeger ook al standjes gehad hebben! Als ik nu den jongen Stakkers maar thuis gevonden had! Of dat was wel te verwachten! Maar wat het ergste, wat het allervreeselijkste is, het is die verwenschte comedievertooning, die mij nu belemmert om ferm door te tasten. Want ik durf nu niet als getuige optreden; ik durf niet eenmaal naar den burgemeester gaan om te vertellen, wat ik weet, want dan mocht het eens uitkomen, dat ik met den dokter zulk een klucht vertoond heb. 't Is verschrikkelijk.... zoo lijdelijk in het geval te moeten zijn! Ik mag nog waarlijk van geluk spreken, dat de drenkeling pas weer bijgekomen is, toen de dokter en ik beiden onze vermomming hadden afgelegd, maar dat neemt niet weg.... 't is een allerneteligste zaak, waarin wij door onze kwâjongensstreken zijn gebracht. Als de dokter zich zelven en mij maar niet verklapt!’
Onder zulke overleggingen en alleenspraken vervolgde Andries Kok met drift zijnen weg.
Ruim een uur te voren was Jan Stakkers langs denzelfden weg gegaan. Nadat de jongeling toch, ontwakende uit de koorts van woede en wraakzucht, tot zich zelven gekomen was, had hij aanstonds besloten, zich vrijwillig als moordenaar van den heer Stuifhemel aan te geven. Met dat plan
| |
| |
was hij den weg naar Laterveer ingeslagen, en klopte aan de huisdeur van Andries Kok.
Vrouw Kok en hare dochter zaten nog samen aan de tafel, want vader had bij het uitgaan gezegd, dat hij groot elf uren weer thuis kwam. Toen zij nu tegen elf uren iemand aan de deur hoorden, riep Grietje vroolijk: ‘Ha! daar zal vader al wezen; dat valt nog wat mee!’ Te gelijkertijd stond het meisje op, legde haar naaiwerk neer, en ging heen om de deur te openen.
‘Ha! ben je daar al, vader?’ riep zij vroolijk. Maar op hetzelfde oogenblik ontdekte zij hare dwaling, en zeide eenigszins verschrikt: ‘Och, ik meende dat het vader was.’
‘Neen, ik ben het, Grietje!’
‘Lieve tijd, Jan, ben jij het?’
‘Ja, is je vader niet thuis?’
‘Neen, maar hij kan ieder oogenblik komen; loop er maar even in.’
Jan voldeed aan die uitnoodiging, en trad in de kamer.
Vrouw Kok, die nog iets meer was dan een plat boerenmensch, brandde in haar huiskamer een groen spaarlampje met wit porseleinen bol, en de verlichting was daardoor nog wel niet prachtig, maar toch veel beter dan bij de boeren, waar niets dan een koperen keukenlamp gebruikt werd. Maar al had er slechts een flauw brandende kaars op de tafel gestaan, ook bij haar schijnsel zou ieder dadelijk gezien hebben, dat het voorkomen van Jan Stakkers niet gewoon was. Zijne wangen waren zoo bleek, en hij keek zoo verwilderd uit de oogen, dat vrouw Kok dadelijk uitriep: ‘Jongen, wat mankeert je? wat zie je er akelig uit!’
| |
| |
‘Och, Jan, wat is er?’ stamelde Grietje.
‘Blijft Andries nog lang uit?’ vroeg Jan op doffen toon.
‘Hij zal wel gauw komen,’ verzekerde vrouw Kok.’ Wat heb je hem te zeggen?’
‘Hij moet mij gevangen nemen.’
‘Gevangen nemen?’ riep Grietje, ‘wat meen je toch?’
‘Toe, jongen,’ riep moeder Kok, ‘zeg dan toch: wat is er?’
‘Ik heb een man vermoord: ik geef mij vrijwillig over.’
‘Gij een man vermoord?’ gilde Grietje, ‘neen, dat is niet mogelijk, maar gij zijt niet wel, gij moet eens drinken, Jan.
‘Het is verschrikkelijk,’ stamelde vrouw Kok.
‘Ja verschrikkelijk!’ herhaalde Jan, terwijl hij een kommetje met water, door Grietje aangeboden, aan de lippen bracht; ‘het is verschrikkelijk, maar de maat was vol; zij liep over. Alles kwam te zamen, en hij had het immers verdiend; die ellendeling!....’
‘O, zeker,’ fluisterde Grietje hare moeder toe, ‘hij is niet wel bij het hoofd.’ En zich tot Jan wendende: ‘Toe drink nog maar eens.... waar kom je vandaan, Jan?’
‘Van de Kloosterbrug; daar heb ik hem te pakken gekregen, en hem in de vaart neergeslingerd.’
‘Maar wien dan toch?’ vroeg Grietje met angstig voorgevoel.
‘Wel, dien kerel, dien Stuifhemel!’
‘O God!’ barstte Grietje uit, ‘ja, dan is het waar.... O, wat is het vreeselijk!’
‘Wat meent ge?’ vroeg de moeder, die van Grietjes wanhoop op dit oogenblik het rechte niet begreep.
| |
| |
‘Ja,’ zei Jan weer ‘het was te ver gekomen. De schurk strooide de gemeenste praatjes uit, moedwillig, en hij had mij alles ontnomen: mijn werk, mijn toekomst, en mijn Grietje ook!’
Grietje viel voorover op de tafel, en snikte en kermde luide.
‘Maar vertel mij dan: wat is er?’ riep de moeder al meer en meer verlegen.
‘Ik zal het u zeggen, vrouw Kok,’ zei Jan en begon daarop met afgebroken termen te verhalen wat er gebeurd was.
‘En ge hebt dus dien man in het water gesmeten?’ riep vrouw Kok: ‘hem dus moedwillig vermoord?’
‘Neen, dat hij in het water den dood zou vinden, dat was niet mijn toeleg.’
‘Maar ge begreept toch wel, dat hij zou moeten verdrinken?’
‘Neen, dat begreep ik niet. Over de gevolgen heb ik in 't geheel niet nagedacht. Maar hij is verdronken, en dus ik ben zijn moordenaar, en ik geef mij aan de justitie nu over.’
‘Maar dan zal men u in de gevangenis zetten,’ riep Grietje handenwringende, ‘voor uw heele leven, en misschien....’
En daarop in eens hare moeder om den hals vliegende, riep Grietje in angst en vertwijfeling: ‘O moeder, moeder! help mij, om Jan te redden. Ja, moeder, hij moet gered worden; want ik zou het besterven, als Jan in de gevangenis kwam. Ge weet het nu toch, wij hebben elkander trouw beloofd. Ik zou met Jan naar de gevangenis gaan, en met
| |
| |
hem sterven, want ik heb hem lief met heel mijn hart! O, laat ons hem helpen!’
‘Maar kind, wat wilt ge dan dat ik doen zal?’
‘Vader moet Jan niet gevangen nemen. Laat ons Jan verbergen, dat zij hem niet kunnen vinden. Ja moeder, want hij moet gered worden....’
‘Maar lieve kind....’
‘Ik weet het al, moeder, wat wij doen zullen. In ons turfschuurtje op den zolder, daar komt vader nooit, en natuurlijk, men zal een vluchteling niet zoeken in het huis van zijn vervolger.... Kom maar gauw mee, Jan, want wij hebben geen tijd te verliezen. Vader kan ieder oogenblik terugkomen.’
‘Och,’ zei Jan aarzelend, ‘zou het niet beter zijn, Grietje, dat ik mij maar overgaf? Vroeg of laat word ik toch ontdekt.’
‘Neen, neen, ik zal u beschermen en u in veiligheid hier doen blijven. Kom dan nu, talm niet langer, geef mij uw hand maar, dan zal ik er u brengen, want ik durf niet met een lantaarn de achterdeur uitgaan. Kom dan Jan!’
Zoo nam Grietje haren geliefde mede de achterdeur uit, door den tuin naar het kleine schuurtje, en deed hem toen de ladder opklimmen.
Wanneer Jan Stakkers in handen der justitie was gekomen, zou zeker zijne gevangenis, wat betreft de localiteit, wel iets ruimer en beter geweest zijn dan zijn tegenwoordig verblijf. Dit zoldertje toch was zoo laag, dat hij er onmogelijk recht op kon staan, wat de meubelen betreft, men vond er tafel noch zitbank, en het eenige, wat in aan- | |
| |
merking zou kunnen komen om als rustbed te kunnen dienen, was een hoop oude vischnetten.
Voor dezen nacht zou Jan echter toch niet veel aan een bed gehad hebben, want al ware de zachtste peluw met donzen kussens hem aangewezen, hij zou daarop toch niet den slaap hebben kunnen vatten. Uren achtereen zat hij in een hoek weggescholen, terwijl zijne ellebogen op de knieën rustten, en hij het gelaat met beide handen hield bedekt. De vreeselijke tooneelen van den vorigen dag rezen weer voor zijne aandacht, vooral die worsteling op de brug, die noodkreten van zijn slachtoffer, die doffe slag, toen zijn vijand neerplofte in het water; hij hoorde en zag het alles weer. Eindelijk kwam het beeld zijner arme moeder hem voor oogen, hij dacht aan hare wanhoop, en bij die gedachte kwam eindelijk de tranenvloed los. En neen, hij gevoelde zich niet minder ongelukkig, maar toch, die tranen gaven verlichting.
|
|