den belemmeren, begaf zich toen onmiddellijk te water, en zwom in de richting, waar hij straks eenige beweging bespeurd had. Daar dook hij onder, en zocht, en zocht nogmaals, en ja, daar stoot hij tegen een lichaam, dat echter reeds bewegingloos was. Nog éene poging en het gelukt hem den drenkeling te grijpen, en nu met alle inspanning van krachten weer voortzwemmende sleept hij den ongelukkige aan den oever.
‘'k Geloof, dat wij te laat gekomen zijn,’ sprak de veldwachter op somberen toon.
‘Laat ons zien!’ riep de dokter en knielde bij den drenkeling neer. ‘Het is Stuifhemel.’
‘O, dat komt van die vervloekte grappen!’ gromde Andries.
‘Stil nu, Andries; vloek en grom nu niet, maar laat ons zien, of wij de levensgeesten weer kunnen opwekken.’
‘Ziet ge dan niet? - de man is dood.... het is verschrikkelijk!’
‘Neen, ik heb goeden moed; wacht maar. Juist - houd hem zoo. - Zoo.... ja, ik voel zijn pols nog; het leven is er nog niet uit.’
‘Zou het wezenlijk waar zijn?’
‘Ja, ja, wij redden het - ziet ge wel?.... Hij leeft nog - hij is behouden!’
‘Nu nog éen oogenblikje, en dan dragen wij hem te zamen naar mijn huis.’
Inderdaad, het gelukte dokter Hessels door zijne ijverige pogingen den drenkeling weer in het leven terug te roepen, en spoedig daarna werd Stuifhemel door de beide mannen