| |
XV.
Onder de Kloosterbrug.
Niet ver van des dokters huis is een kanaal, dat als een zijtak met de groote vaart vereenigd is, en vooral bestemd is tot het vervoer van de turf der Laterveersche veenderijen. De brug, die over het kanaal is gelegd, mag vrij lang heeten. Want ofschoon de vaart zelve niet breed is, bleek het terrein aan weerszijden van den oever van dien aard, dat ook daarover de brug moest gebouwd worden. Daar hier in de buurt oudtijds een klooster had gestaan, was de brug nog algemeen bekend onder den naam van Kloosterbrug.
Niet ver van die brng werd de heer Blankhart dien avond overvallen door een zware regenbui. ‘Dat moest er nu nog bijkomen,’ zei de notaris, terwijl hij verdrietig op den grond stampte. Uit dit gezegde maakt men lichtelijk op, dat de heer Blankhart dien dag reeds meerdere teleurstellingen had ondervonden. Zoo was het ook. Gelijk wij reeds verhaald hebben, was de notaris dien middag uitgereden, daar hij een verkooping te Laterveer had.
Op de terugreis echter, dicht bij het tolhuis, had hij, door storm en duisternis, averij gekregen, daar hij met de tilbury tegen een wilgeboom was aangereden, waarbij een rad
| |
| |
gebroken en nog andere schade was veroorzaakt. Hij had dus paard en rijtuig in het schuurtje van den tolbaas laten staan, want zijn bles van het zadel te rijden, daar dorst de notaris niet op aan, en dus nu zette hij te voet de reis naar Stoppelbeek voort.
Tegen tien uren was de wind wat gaan liggen, doch nu ontlastte zich een zware regenbui. Daar hij nog ver van menschelijke woningen verwijderd was, en er hoop bestond dat de bui spoedig voorbij zou trekken, besloot de heer Blankhart eens te beproeven, of hij niet onder de brug een oogenblik zou kunnen schuilen. Hij vond inderdaad een plekje, waar hij, voor wind en weer beschut, zou kunnen wachten, totdat het weer droog zou geworden zijn.
Nauwelijks had de notaris daar onder de brug een paar minuten gestaan, toen twee andere personen, al lachend en fluisterend, zich bij den steilen kant neerlieten, om insgelijks daar een schuilplaats te zoeken. Blankhart herkende heel spoedig de stem van den dokter, en wilde zich dus dadelijk bekend maken. Doch toen hij onmiddellijk achter den dokter eene dame zag afdalen, kreeg de nieuwsgierigheid de overhand, en trok hij zich meer in den duisteren hoek terug, om daar niet opgemerkt te worden.
Wie die dame was, kon de heer Blankhart gissen noch raden. Den dokter had hij ook alleen aan zijne stem herkend, en dat daar een vrouwelijk wezen bij was, had hij ternauwernood aan de kleeding gezien, want ofschoon hij een vronwenrok had kunnen onderscheiden, kon hij toch in de duisternis onmogelijk uitmaken, of het een prachtig zijden kleed was, of wel een gescheurde en gelapte rok,
| |
| |
die deze persoon droeg. Te oordeelen naar den klank en de manier van zich uit te drukken, bemerkte Blankhart echter duidelijk, dat het geen boerinnetje was, hetwelk den dokter op zijne wandeling vergezelde. Die juffer sprak in hoogdravenden stijl; er was iets gemaakts, iets opgeschroefde in haren toon, en het allervreemdst was, dat haar stemgeluid soms, vooral onder het lachen, eensklaps oversloeg en aan een zware mannenstem deed denken. De manier van spreken van Hessels was, neen, niet geheel vreemd, maar daarin was toch ook iets opmerkelijks, namelijk dit, dat hij ontzaglijk teeder en verliefd sprak, en dan weer onzinnig begon te lachen.
‘Mijn wriend,’ zoo hoorde Blankhart de dame zeggen, ‘hoe noodlottig, dat gij, met het woeden der elementen, niet van een regenscherm zijt voorzien.’
‘Dat grieft mij als u, geliefde, doch zegenen wij het toeval, dat ons hier een veilige schuilplaats deed vinden.’
‘Ge hebt recht; alleen vrees ik, dat mijn kleed zal besmet zijn.’
‘Verontrust u deswege niet, mejonkvrouw! Uwe schoonheid is meer dan ooit verblindend. Ik weet niet, of ik u ooit zoo bekoorlijk heb gezien; ik zal voortaan voor u slechts kunnen leven, o aangebedene!.... laat mij u omhelzen!’
Hierop volgde een stil gefluister, nu en dan afgebroken door gesmoorde lachjes, waarna de notaris weer hoorde zeggen:
‘Kom, kom, mijn vriend, hervatten wij onze wandeling, opdat wij het doel van onzen tocht niet missen.’
‘Mag ik u bij het opstijgen de behulpzame hand bieden?’
| |
| |
‘Ha, gij overstelpt mij!’ lispte de dame.
Daarop zag Blankhart, hoe de dokter zich met zijne dame weer verwijderde. Hij zelf wachtte nog een oogenblik, en verliet toen ook met omzichtigheid zijne schuilplaats.
Ofschoon Blankbart iets onverklaarbaars vond in die samenspreking van den heer Hessels met zijne zoo teedere schoone, was éen ding hem toch duidelijk, namelijk dat hij ongezocht getuige was geweest van een tooneel, dat voor den dokter niet pleitte. Die opgeschroefde toon mocht toch schertsenderwijze zijn gebezigd, dat nam niet weg, dat Hessels zeer vertrouwelijk en meer dan vriendschappelijk had geschertst met een vrouwspersoon, die, wie weet waar thuis behoorde, en althans van zeer dubbelzinnige moraliteit moest wezen. De notaris had zich geërgerd, maar, al wilde hij het voor zich zelven niet bekennen, waarheid is het, dat er op den bodem zijner ziel een soort van vreugde was over het gelukkig toeval, dat hem van des dokters wangedrag getuige had doen zijn. Nu toch was hij in staat zijne dochter te genezen van hare dwaze liefde, en hoe bitter ook het middel mocht zijn, dat hij haar zou toedienen, het bleef in de gegevene omstandigheden een zeer gewenscht medicijn, daar de werking ongetwijfeld even snel als radicaal zou wezen.
Wij volgen nu onzen dokter, die met zijne schoone langzaam langs den grintweg voortwandelde.
‘Ik vrees, schoone jonkvrouw,’ begon Hessels weer, dat de stormwind al onze plannen en intriges heeft weggewaaid, want onze vurige minnaar zal, denk ik, niet meer komen opdagen.’
| |
| |
‘Stil!’ fluisterde de andere persoon, ‘ik koor schreden naderen,’ en voegde er op den meest dringenden, smeekenden toon bij: ‘Hou je nu, wat ik u bidden mag, toch goed dokter, en lach toch telkens niet zoo, want op mijn woord, gij zult door dat gelach alles nog bederven.’
‘Wees gerust,’ luidde het antwoord, ‘ik zal mijn rol perfect spelen, en mij uwen lof waardig maken.’
Inmiddels naderde de heer Stuifhemel met snelle schreden, en trad den dokter en zijne zonderlinge dame op zijde, terwijl hij zeide: ‘Goeden avond.... Heb ik niet het genoegen mejufvrouw Blankhart te ontmoeten? Hoe gaat het jufvrouw? Het is zeer ongunstig weder.’
‘O ja, mijnheer,’ antwoordde de dame met een heel hoog, fijn stemmetje, ‘de stormwind en regenvlagen hadden mij haast doen besluiten niet huiswaarts te keeren.’
‘En ge hebt niet eens een paraplu? O, hoe gelukkig mag ik mij dan rekenen, daar ik u de mijne mag aanbieden.’
‘Waarlijk, gij maakt mij verlegen door uwe goedheid, edele heer,’ lispte de schoone.
‘Zou ik u mijn arm mogen aanbieden vroeg Stuifhemel.
De dame antwoordde niet, maar loosde een zucht, zóo welsprekend, zóo smachtend, dat een steenen hart er door vermurwd zou zijn. Al zuchtende legde zij de vingertoppen op den arm van haren aanbidder.
‘Zoo, ben jij daar ook, Kees, oude jongen? Ben je goed klaar gekomen met je haas?’
‘Ja mijnheer, dat gaat wel.’
‘Ja, je zult het wel leeren hoor,’ sprak Stuifhemel, en zich weer tot zijne dame wendende, zeide hij: ‘Ik he b
| |
| |
met ontzaglijk veel genoegen kennis gemaakt met mijnheer uw vader; een aangenaam mensch, zeer hupsch inderdaad.’
‘Ik zie weer een star flonkeren, de lucht schijnt op te klaren.’
‘O zeker, het wordt mooi weer, en dan heeft zulk een wandeling in het stille avonduur veel bekoorlijks, ten minste als men ze in goed gezelschap mag ondernemen.’
‘O ja, ook ik bemin het schoon der natuur, als dezelve het uur der sluimering intrad, en de bergen met nevelen omfloersd zijn.’
Hier werd Kees door een geweldige hoestbui overvallen. Zooals hij zelf later verklaarde, was hem een van die omfloersde bergen in de keel gevlogen. Het was ook wel wat heel kras, in het platste gedeelte van ons vlakke vaderland over ‘omfloersde bergen’ te spreken. Doch de dame, op haar beurt, was toch ook weer te verontschuldigen, daar zij op dit oogenblik woorden aanhaalde uit een stuk, dat in Savoye speelde. Stuifhemel had zooveel theatralen bombast niet verwacht. Dat sentimenteele in de stem en die affectatie schreef hij echter voor een groot deel toe aan de verlegenheid, waarin zulk een landjuffertje moest verkeeren, wanneer een zoo chique persoonlijkheid, als hij zelf was, haar aansprak.
Maar, dacht Stuifhemel, ze schijnt toch wel wat overdreven te zijn, en ik moet dus, om in haren smaak te vallen, ook maar niet te alledaagsch wezen, maar liever een hooge dichterlijke vlucht nemen.
‘Daar is iets in den storm,’ zoo begon hij dus weer,
| |
| |
‘iets waarvoor het jeugdig hart nog altijd sympathie heeft. Als de wind zoo de gloeiende slapen kust, en de zefir, zal ik maar eens zeggen.... met de lokken speelt, dan.... dan....’
‘Nu, dat dan?’ vroeg de schoone smeekend.
‘Dan, zal ik maar eens zeggen, worden de aandoeningen te machtig, te.... sterk meen ik.’
‘O, ga zoo voort!’ smeekte de dame, ‘mijne ziel drinkt uwe woorden in, gelijk de bloemkelk den dauwdroppel. Gij weet snaren te tokkelen, die in het diepst van mijn gemoed weerklinken, want ook ik, ik heb eens bemind.... den stormwind heb ik bemind met al het vuur eener eerste liefde.’
‘O hoe streelen mij deze woorden, mejufvrouw, of neen, wat uwe schoone lippen daar zeggen, dat streelt mij niet alleen, het ontgloeit mij, ik gevoel mij niet meer op aarde.’
‘O! o!’ fluisterde de dame met snikkend geluid.
Haar gevoel scheen haar overstelpt te hebben. Zoo niet de dichte sluier en de duisternis dit belet hadden, zekerlijk had Stuifhemel de schoone oogen zijner dame van tranen zien overloopen. Kees echter werd weer door een hoestbui gekweld, en blafte en gierde zoo afgrijselijk, dat Stuifhemel medelijden met hem kreeg, en zeide: ‘Jongen, Kees, dat is een kwaje hoest; daar moet je wat aan doen, anders ga je om zeep.’
‘Ja, mijnheer, ik zal er eens met dokter Hessels over spreken.’
‘Gekheid! Dokter Hessels kun je gerust thuis laten, want die weet er toch niets van; vooral van borstaandoeningen
| |
| |
begrijpen ze hier te lande niemendal. Kom jij morgen maar eens bij mij Kees, dan zal ik je wel wat geven.’
‘Heel best mijnheer, als je blieft!’
‘Gij beoefent dus ook de heelkunde mijnheer?’ vroeg de dame.
‘O zeer zeker; en daarom zou ik u ook raden: licht dien sluier wat op, dat zal beter voor uw zoo jeugdig en prikkelbaar zenuwleven zijn.’
Op hetzelfde oogenblik slaat de heer Stuifhemel de hand aan den sluier der schoone, en tracht dien op te lichten, doch de dame riep met eenige verheffing van stem: ‘Laat af, terug die hand!’
‘Alle goede geesten!’ stamelde Stuifhemel, ‘de handen van deze dame zijn niet zoo teeder en zacht, als men bij het hooren der stem wel zou vermoeden.’
‘Ik dank u wel voor uw geleide, doch ik zal hier een zijpad moeten inslaan.’
‘O vergun mij, dat ik verder u ga verzellen.’
‘Onmogelijk, mijnheer!’
‘Hoe - onmogelijk?’
‘Ja mijnheer, want eene gelofte bindt mij. Slechts mijn trouwe dienaar Cornelius mag mij op dit pad verzellen, en dus vaarwel!’
‘Maar ik mag toch hopen, u eerlang weder te zien?’
‘Maar mijnheer....’
‘En mag ik mij vleien eenigen indruk op u gemaakt te hebben?’
‘Indruk? ja, bij Jupiter! En nu, vaarwel!’
En na deze woorden greep de smachtende schoone haas- | |
| |
tig den arm van haren Kees en verwijderde zich met snelle schreden.
‘Waarom ben je zoo gauw dat zijpad ingeslagen, Andries?’ vroeg Hessels zacht; ‘begon het je te vervelen?’
‘Neen, dat niet; maar ik zag Jan Stakkers daar in de verte aankomen, en daarom rekende ik het veiliger mij uit de voeten te maken, te meer, omdat Jan u dezen morgen in het costuum van Kees Simpel nog heeft gesproken.’
‘Maar hoe wist je, dat het Jan Stakkers was?’
‘Wel dokter, omdat ik het gezien heb. Ik herkende hem aan zijn gang: dat hoort bij mijn vak. Blinde veldwachters deugen niet. Alles wat bij de politie behoort moet kattenoogen hebben.’
|
|