| |
XIV.
Afgewezen.
Ofschoon geen oogenblik de moed hem ontzonk gevoelde Jan Stakkers toch, hoe meer hij den Geuzenburg naderde, al het moeielijke van de boodschap, die hij ging verrichten. De wind gierde door de toppen der eikeboomen, en joeg de donkere wolken driftig voort langs het donkere zwerk. Koud was het niet; neen, de lucht was eer zoel, en er bestond vrees dat er storm op handen was.
In de groote laan van den Geuzenburg zag Jan een rijtuig naderen. Ofschoon het, vooral daar onder de boomen, reeds geheel donker was, had Jan toch dadelijk de bruine paarden van den burgemeester en de kleine barouchette herkend. Om meer dan eene reden zag hij dat rijtuig met weerzin naderen. Hij moest toch nu vreezen, dat hij een vergeefsche
| |
| |
reis zou doen, want het was waarschijnlijk, dat de burgemeester zelf met zijne dames in dien wagen zaten. Maar wat hem nog meer kwelde, het was de gedachte, dat dit die mooie bruintjes waren, die hij zelf altijd placht te mennen en te verzorgen, en dat die nu misschien reeds een anderen voerman gekregen hadden, en nooit meer aan zijne handen zouden toevertrouwd worden. Want Jan stelde zich voor, dat zijn verzoek niet dadelijk gehoor zou vinden, ja, hij begon bijna aan den goeden uitslag van dezen tocht te wanhopen.
Daar is het rijtuig genaderd. Met een enkelen blik heeft onze vriend den tuinman herkend, die als voerman voorin de plaats inneemt, waar hij zelf vroeger placht te zitten. Binnen in meende hij ook menschen te zien, maar wie dat waren, kon hij onmogelijk onderscheiden. De jonge Stakkers was het met zich zelven niet eens, wat hij wenschen moest: of dat hij alleen den burgemeester, òf ook mevrouw, òf wel geen van beiden mocht thuis vinden. Hij besloot echter door te stappen, en naar den heer Schellinga, zoowel als naar mevrouw te vragen.
Jan belde, ouder gewoonte, bij de achterdeur aan. Fenna, die hem opendeed, was zeer verwonderd toen zij vriend Stakkers herkende.
‘Wat Jan,’ riep zij uit, ‘ben je daar al weer? Wou je toch maar bijdraaien, en eieren voor je geld nemen?’
‘Zou ik mijnheer of mevrouw even kunnen spreken?’ vroeg Jan niet zonder ontroering.
‘Mevrouw is niet thuis; zij is zoo pas met de juffer uitgereden.’
‘Is mijnheer dan wel te spreken?’
| |
| |
‘Mijnheer is ten minste thuis, maar durft gij mijnheer weer onder de oogen te komen?’
‘Ja, vraag maar of ik mijnheer even spreken mag.’
‘Nu, ik wil het wel doen, maar je zult daar een leelijke pijp rooken,’ gromde Fenna, terwijl zij naar de tuinkamer ging, waar Schellinga en Stuifhemel gezeten waren. De heeren waren juist bezig de stukken op het schaakbord te schikken, toen Fenna binnenkwam met de tijding, dat Jan Stakkers er al weer was, en den burgemeester een oogenblik verlangde te spreken.
‘Wat?’ riep de heer Schellinga luidkeels, ‘durft die onbeschaamde klant hier nog weer aan mijn huis te komen? Zeg, dat hij weergaasch gauw moet maken dat hij de plaats afkomt, en hier nooit weer een voet over den drempel mag zetten.... Of neen, laat hem maar hier komen, dan zal ik hem dat zelf wel eens aan het verstand brengen.’
‘Dus mag híj binnenkomen?’ vroeg Fenna.
‘Ja, ja, laat hem maar hier komen.’
‘Ik denk, hij zal nu wel uit een ander vaatje tappen,’ zei Stuifhemel, toen Fenna vertrokken was.
‘Ja, laat hem nu tappen uit welk vaatje hij wil, ik zal hem wel krijgen.’
‘Ge zult toch zeker eindigen met hem weer aan te nemen,’ meende Stuifhemel.
‘Wel mogelijk, want, om de waarheid te zeggen, ik kan den jongen niet missen. Dien tninman kan ik mijn paarden niet toevertrouwen. Maar, zie je, hij moet eerst gestraft worden, en dus, of hij hoog springt of laag, hij krijgt van avond nul op zijn request.’
| |
| |
‘Goeden avond mijnheer de burgemeester! - Goeden avond mijnheer!’ zei Jan, terwijl hij beurtelings den burgemeester en zijnen gast groette.
‘Zoo, ben je daar al weer?’ zei Schellinga, ‘wat heb je nu weer te vertellen? Maar nu wat heel kort hoor, want ik heb genoeg van jou brutaal geteut.’
‘Ik wou alleen maar zeggen, mijnheer de burgemeester, dat ik ongelijk gehad heb.’
‘Zoo; zie je dit nu pas in?’
‘Ja mijnheer de burgemeester, en nu wilde ik vragen, of mijnheer en mevrouw mij maar weer wilden aannemen.’
‘Je verdiende, dat ik je wat met de karwats gaf, want je bent de onbeschaamdsfe vlegel, dien ik ooit heb ontmoet. Meen je nu wezenlijk, dat wij zoo'n lomperd ooit weer in ons ons huis kunnen dulden? Dan waren wij immers wel gek. Het is God geklaagd, zooals jij je meerderen durft behandelen. Van morgen heb je nog gezegd: ik kom niet terug, en of mijn moeder al bidt en smeekt, dat kan me niet schelen, en nu kom je vragen: zal ik maar terugkomen? Ik weet niet, hoe je het durft te wagen! Alsof wij maar dadelijk klaar stonden niet waar?
‘Ja mijnheer, maar ik zal voortaan....’
‘Je zult voortaan je mond houden, en je komt me nooit weer onder de oogen. Laat je moeder morgen hier komen, om je loon te halen, en nu rechtsomkeert, marsen! Gauw wat hoor, of je komt met een paar oorvijgen niet vrij.’
‘Och mijnheer de burgemeester,’ begon Jan weer, ‘ik heb er wezenlijk spijt van,’
| |
| |
‘Dat raakt mij niet. Je krast nu op.’
‘Doe het dan uit medelijden met mijn moeder, en om haar schapen van kinderen.’
‘Je moeder? durf jij nog van je moeder te praten? Jij, die van morgen met je kwaje kop gezegd hebt, dat je moeder je niet schelen kon? Ik wil geen enkel woord meer van je hooren.’ Onder de laatste woorden is de burgemeester opgestaan van zijnen stoel, en met drift de deur openende, gebiedt hij Jan Stakkers te vertrekken.
‘Mijnheer, straf mij dan op een andere manier,’ roept de jongeling, terwijl hij smeekend de handen omhoog heft.
‘Ik bewonder uw geduld, mijnheer Schellinga,’ zei Stuifhemel; ‘ik zou den kerel al lang bij de kladden gekregen, en hem de deur uitgeschopt hebben.’
‘Allo!’ zei Schellinga, en pakte Jan bij den arm; ‘daar is het gat van de deur.’
‘In Gods naam!....’ wilde Jan nog zeggen, maar de burgemeester geeft hem een krachtigen duw in den rug, zoodat de arme jongen met geweld tegen den muur van den gang wordt geworpen, waarop de deur van de kamer onmiddellijk met een zwaren slag werd dichtgeslagen.
.....................
Zwijgend, met haastige schreden, verliet Jan Stakkers het huis van den burgemeester. Hij hoorde niet, dat Fenna hem bij de achterdeur iets toeriep, maar snelde naar buiten. Het stormde buiten, maar heviger nog was de storm, die in zijn binnenste woedde. Soms balde hij krampachtig de vuisten, dan weer sloeg hij zich met de hand tegen het voorhoofd, en mompelde enkele woorden.
| |
| |
Bij het einde van de groote laan gekomen, zag Jan iemand voor zich uit gaan.
Die eenzame wandelaar vorderde slechts langzaam, daar hij een vrij zwaren last te dragen had. Onze Jan haalde hem dan ook spoedig in, en herkende zijn kameraad, Arend Kwint.
‘Je hebt daar ook een zwaar vrachtje, Arend,’ zei Jan, terwijl hij zijn vriend op zijde trad.
‘Ja, ik ben naar de diligence geweest, en heb daar voor Jan Oliepit een mandje vandaan gehaald. Mijn baas zei: het zou niet heel zwaar wezen, maar dat valt niet mee.’
‘Kom, geef mij dat ding dan maar eens,’ zei Jan, ‘dan kun je eens uitblazen.’
‘Als je blieft Jan, als je zoo goed woudt wezen. Als je niet veel haast hebt, loop dan even met mij tot aan het huis van mijn baas, dan zetten wij daar ons mandje neer, en dan loop ik verder met je naar de Leeuwerik en trakteer je op een borrel, dien je wel verdient hebt.’ Jan ging werktuigelijk met zijn kameraad mee, maar bedankte voor het hem toegedachte onthaal in de herberg de Leeuwerik. Niet verre van het huis van Oliepit kwamen de jongelieden iemand op den weg tegen.
‘Goeden avond, Andries,’ zei Arend Kwint, want hij had den veldwachter van Laterveer herkend. Zoodra deze voorbijgegaan was vervolgde hij, zich tot Stakkers wendende: ‘Die dochter van Andries heeft in den laatsten tijd ook een leelijke schaats gereden, naar ik hoor.’
Onze Jan, die tot nu toe bijna niets gesproken had, en dan ook met weinig woorden kon volstaan, daar het door
| |
| |
den harden wind haast niet doenlijk was een gesprek te voeren, werd door dit woord eensklaps uit zijn somberen droom gewekt.
‘Wat meen je?’ riep hij op dringenden toon.
‘Och, ik kan je dat nu niet vertellen, want wij zijn vlak bij het huis van mijn baas, maar ik zal je straks wel eens het een en ander vertellen, daar je vreemd van zult ophooren. Je gaat toch nog even mee naar de Leeuwerik, he? Kom, ja, waarom zou je het niet doen? Je hebt een glaasje verdiend.’
Ditmaal sloeg Jan Stakkers de uitnoodiging niet af, want hij brandde van verlangen om te weten wat er over zijn Grietje kon verteld zijn. Hij bleef echter zich zelven genoegzaam meester, om te bedenken, dat het geen zaak zou zijn verder navraag te doen naar het ongunstig gerucht, maar liever te wachten, totdat Arend Kwint er zelf op terugkwam. Het duurde niet lang of Arend roerde deze zaak weer aan. ‘Ik zei daar straks’ zoo begon hij, ‘dat er van de dochter van Andries zulke rare dingen verteld worden. Ik weet niet zeker, of het waar is, maar naar men mij van middag verteld heeft, moet zij het houden met dat vreemde heerschap, die op den Geuzenburg gelogeerd is.’
‘Malligheid! zei Jan.
‘Ja, ik wil ook hopen, dat het maar een praatje is, maar er wordt gezegd, dat zij alle nachten bij elkaar komen in het koepeltje van het Geuzenburgsche bosch.’
‘Foei, Arend! En geloof jij zulke domme verzinsels? Je kunt immers voelen en tasten, dat het alles leugen en laster is.’
| |
| |
‘Dat wil ik ook hopen, maar wat zoo raar is, weet je, dat is....’
‘Nu wat dan?’ riep Jan Stakkers, terwijl hij op den weg staan bleef, en in hevige spanning verkeerde.
‘Wel, die mijnheer Stuifhemel moet het zelf verteld hebben.’
‘Wat heeft hij verteld?’ riep Jan, zich zelven nauwelijks meer meester.
‘Dat zal ik je zeggen; maar we moesten hier nu niet in de koude blijven staan. Laat ons het Leeuwerikje binnentreden, en eens proeven wat de kastelein onder de kurk heeft.’
‘Nu goed dan,’ zei Jan, en volgde zijnen makker in de herberg.
‘Lieve tijd, Jan,’ riep Arend uit, toen de kastelein de koperen lamp, die aan den zolder hing, een weinig had opgedraaid, ‘lieve tijd! wat zie je bleek; ben je niet recht frisch?’
‘Neen, ja, zie je, ik ben een beetje bevangen.’
‘Komaan, dan zal een glas brandewijn je goed doen.... Hola, Piet, geef ons een paar glazen brandewijn!’
‘Hoe weet jij,’ begon nu Stakkers, terwijl hij zooveel mogelijk bedaard trachtte te spreken, ‘hoe weet je, dat Stuifhemel over de dochter van Andries gesproken heeft?’
‘Hoe ik dat weet?’
‘Ja, hij zal het toch wel zelf niet verteld hebben.’
‘Neen, ik heb het van Neeltje. Mijnheer Suizebol moet het Stuifhemel zelf hebben hooren zeggen, of neen, het ergste had Suizebol van den kapitein, maar die had het uit
| |
| |
Stuifhemels eigen mond. Dat van die samenkomsten, weet je, in het koepeltje; maar wat mankeert je toch Jan? Je kijkt mij aan, alsof je mij wilt opeten. Kom, laat ons de glaasjes nog eens doen vullen.’
‘Hoor eens, Arend, ik kan het nog niet gelooven. Dat is immers niet denkbaar, dat zoo'n kerel zelf zulke dingen zou uitbrengen.’
‘Zeg dat zoo hard niet, Jan; zulke heerschappen bluffen gewoonlijk op die soort van dingen; ze stellen er hun eer en hun grootheid in, als zij een meisje ongelukkig maken. Ja, het is best mogelijk, dat die aap, die Stuifhemel, de zaken met opzet anders voorstelt en vergroot, omdat hij immers snoeven wil op zijn heldenstukken. Maar het spreekt van zelf, er zal wel iets van aan zijn van die verhalen.’
‘Neen niets!’
‘Dat is te zeggen, dat Stuifhemel er zich over uitgelaten heeft, dat is toch wel zeker. En je behoeft zoover niet te loopen om daarvan iets gewaar te worden, want hij heeft er hier van morgen in de Leeuwerik over gebabbeld. Hoor eens hier, Piet, heeft mijnheer Stuifhemel hier van middag over de dochter van Andries Kok gesproken?’
‘Daar moest je mij niet naar vragen.’ zei Piet. ‘Een goede kastelein is op zijn tijd doof en stom. Wat ik niet hooren mag, dat hoor ik niet.’
‘Zie je nu wel,’ zei Arend, ‘hij heeft er zooveel van gezegd, hier van morgen in de kroeg, dat onze Piet het niet eens durft ovcrvertellen.’
‘Neen, neen,’ riep Piet, ‘zoo moet je het niet opvatten. Als je het dan weten wilt: nu, mijnheer Stuifhemel heeft
| |
| |
over Grietje hier gesproken, maar hij heeft niets kwaads gezegd. Alleen verklaarde hij, dat het zoo'n aardig kind was, en dat hij met zooveel plezier kennis met haar gemaakt had.’
Jan Stakkers klemde de tanden vast op eldander, en dreigde elk oogenblik los te barsten.
‘Nu, verder heeft hij niets gezegd. Hij heeft wel den kapitein iets in de ooren gefluisterd, en toen hebben zij vree-selijk gelachen, maar anders niet.’
‘Drink nog eens, Jan!’ noodigde Arend, en wendde zich weer tot den kastelein met de vraag: ‘Maar wat hij fluisterde was toch ook over Grietje, niet waar?’
‘Dat denk ik wel,’ antwoordde Piet, terwijl hij de glazen weer vulde, ten minste, toen zei de kapitein: ‘Pas maar op, dat haar vader het niet merkt, want Andries Kok is lang niet mak.’’
Jan Stakkers stond op, en stamelde: ‘Ze moesten zoo'n vent den nek breken, die iemands goeden naam zoo moed willig door zijn vuile tong besmet.’
‘Hou je toch bedaard, Jan! Men zou haast zeggen, dat jij als vrijer voor Grietje opkomt; zoo trek je de zaken je aan.’
‘Neen, neen,’ zei Jan, ‘ik behoef Grietje niet te verdedigen, want de leugens zijn te tastbaar, dan dat iemand er geloof aan zou slaan, maar dat neemt niet weg, dat zoo'n kerel wel eens afgestraft mocht worden.’
‘O, als Andries het hoorde, ik geloof, hij sloeg hem dood, Maar laten wij ons nu maar niet met de zaak bemoeien, want wij hebben er toch niets mee noodig.’
| |
| |
‘Neen, neen, zei Jan, ‘wij zullen er ons niet mee bemoeien.’
|
|