droevigen blik in het flauw brandende vuur, grootendeels uit heideplaggen, en een enkele glimmende turf bestaande. Zijne moeder zat bij de tafel te breien, en de jongere kinderen aten zwijgend hun snede roggebrood.
‘Och jongen, dat deze slag mij nu ook nog moest treffen!’ zuchtte vrouw Stakkers.
‘Kom moeder,’ zei Jan, ‘ik zal wel weer werk krijgen; we moeten den moed zoo gauw niet opgeven.’
‘Ja, Jan, je hebt goed praten, jongen, maar je bent bij den dokter geweest, en die wil je niet hebben, en de notaris kan je ook niet gebruiken. Och, och, waar moet het heen!’
‘Maar moeder, ik heb er even veel verdriet van, of nog meer dan gij!’
‘Neen Jan, ge gevoelt het niet, jongen, want dan zou je zoo koppig niet wezen.’
‘Koppig moeder? Dát ben ik niet.’
‘Jawel Jan, je bent koppig, want anders zou je reeds lang weer naar den burgemeester gegaan zijn, en de zaak weer bijgelegd hebben. Als je maar ongelijk woudt bekennen.’
‘Maar ik heb geen ongelijk moeder. Ik hoef mij niet te laten slaan. Ik heb ook nog wel mijn gevoel, ik ben geen hond moeder!...’
‘Neen, maar je bent een drifthoofd, een stijfkop; je zult nergens in de wereld terecht komen, en je arme moeder moet er maar onder lijden.’
‘Moeder,’ zei Jan, terwijl hij opstond van zijnen stoel, ‘je weet wel, ik wil voor je werken, dag en nacht, ik wil alles voor je doen.’