ter van Laterveer, die daar binnen is gekomen?’ En daarop zich tot Andries wendende, vroeg hij: ‘Ik heb gehoord Kok, dat jij zoo'n snaaksche vent bent. Is dat zoo?’
‘Integendeel, mijnheer, de man, die u dat verteld heeft, zal u bij den neus gehad hebben.’
‘Neen, wees nu niet zoo bescheiden,’ begon Stuifhemel weer, ‘en zeg eens een snakerij.’
‘Kastelein, heb je daar ook wat vuur? dan zal ik er den brand eens in steken, en weer opstappen,’ zei Kok, terwijl hij opstond en naar de tapkast ging.
‘Kerel,’ riep Stuifhemel weer, ‘je sabel is haast net zoo groot als jij. Als hier nu eens ernstige zaken voorvallen, wie doet dan het werk der politie, want jij bent zeker maar de veldwachter voor de schoolkinderen.’
‘Wat geef je zoo'n man in het uur kastelein?’ zei Andries doodbedaard tot den herbergier, terwijl hij met een hoofdwenk den heer Stuifhemel aanduidde, ‘want ik vermoed, dat je hem gehuurd hebt, om het gezelschap te amuseeren.’
‘Ha, ha, ha! daar kun je mee naar huis gaan!’ riepen de aanwezige heeren. ‘Wat doe je ook met hem te beginnen?’
‘Neem me niet kwalijk, heeren; maar als zulke onbeschoftheden voor aardigheden moeten doorgaan, dan heb ik er geen verstand meer van.’
‘Ja, onze Andries is niet mak,’ zei de kapitein. ‘Ik had je nog willen waarschuwen, mijnheer Stuifhemel, om je niet met hem in te laten. Maar apropos, je hebt daar straks over mooie meisjes gepraat; maar heb je de dochter van Kok wel eens gezien?’