De veldwachter van Laterveer
(1870)–Rinse Koopmans van Boekeren–
[pagina 74]
| |
een bank, en barstte los in zulk een uitbundig gelach, dat Dina, die daarop kwam toeschieten, meende, dat het haren dokter zoo regelrecht in het hoofd geslagen was. ‘Goede hemel, dokter!’ riep ze, ‘wat mankeert er aan? Och, och, is het je op 't zenuwgestel geslagen? Toe, spreek toch! Zal ik even wat uit de apotheek halen?’ ‘Neen, Dina, neen! 't Is niets, kind, maar die gekke kwast van daar even heeft mij zoo aan 't lachen gemaakt.’ ‘O ja, dat kan ik mij begrijpen,’ zei Dina, ‘dat is een raar potstuk.’ ‘Zeg, Dina, zou Andries hier nog in de buurt zijn? want ik moet Andries noodzakelijk nog even spreken. Ja, ja,’ vervolgde Hessels, terwijl hij meer tot zich zelven sprak, ‘ik moet Andries hier hebben. Zeg, Dina, zou je hem nog weer kunnen vinden?’ ‘Ja, dokter, hij zal hier waarschijnlijk nog wel bij Jan Oliepit wezen.’ ‘Goed, kun je daar ook dadelijk even heenloopen?’ ‘Jawel, dokter, maar kijk eens, ik zie er zoo miserabel uit, ik durf toch zoo het pad niet op te gaan.’ ‘Neen; nu, dan loop ik er zelf even heen.’ ‘Dat kan nog minder, dokter, want je ziet er zelf nog erger uit. Maar wacht, stil eens, daar komt Jan Stakkers aan, die zou mooi even den veldwachter kunnen gaan roepen.’ ‘Zoo, Jan,’ zei de dokter, ‘wat kom jij vertellen? Moeder is toch niet ziek?’ ‘Neen, dokter, ik wou eens vragen, of je mij ook als knecht in je dienst woudt hebben, want ik ben bij den burgemeester weg.’ | |
[pagina 75]
| |
‘Wat zeg je, jongen? ik jou als knecht nemen? Wat zou ik met een knecht doen?... Nu, maar op dit oogenblik kun je mij een groot plezier doen, Jan. Loop eens, zoo gauw als je kunt, naar Jan Oliepit, en zie of je daar den veldwachter van Laterveer nog vindt; treft ge hem daar niet aan, loop dan verder het dorp eens in, totdat je hem opgevangen hebt, en vraag hem dan, of hij eens bij mij kan komen, daar ik straks vergeten heb, hem iets te vragen. ‘Best, dokter, ik zal zorgen, dat hij hier komt. Dan wil de dokter nog wel eens over mijn verzoek nadenken niet waar?’ ‘Ja jongen, maar dat zal niet veel geven, dat nadenken, want ik heb geen werk voor een knecht.’ Het gelukte Jan Stakkers den veldwachter spoedig te vinden. Jan wandelde nog een eindje met den vader van zijn Grietje, zonder echter den moed te hebben naar den welstand van het lieve kind te vragen. Dat zou dan ook geheel in strijd geweest zijn met alle usantiën. Met de ouders van zijn aanstaande spreekt de boerenjongen over alle andere dingen eerder dan over zijne liefde. Ja, hij zal de dochter bepaald negeeren, tot op het oogenblik dat hij met het meisje aanstalten maakt, om zich te laten aanteekenen. ‘Is 't waar Jan,’ zei Andries, ‘wat ik daar straks gehoord heb; heb je woorden gehad met den burgemeester, en ben je uit je dienst gejaagd?’ ‘Neen, Andries, ik ben niet weggejaagd.’ ‘Ben je dan nog in je ouden dienst?’ ‘Neen, dat ook niet, maar ik zelf heb den burgemeester den dienst opgezegd.’ | |
[pagina 76]
| |
‘Wat blief je? Dat is wat moois, en waarom heb jij je kostwinning maar zoo weggegooid?’ ‘Daar had ik mijn reden voor.’ ‘Je bent me een lieve jongen; en wat denk je nu te doen? Zoo'n beetje luilakken? Jan! Jan! dat gaat met jou nooit goed. Je voert een groot woord, maar met praatjes maken komen wij er niet, Jan! Als ik jou was, dan zou ik gauw weer naar den burgemeester gaan, en zeggen, dat het je spijt, dat je zoo'n kwaden kop getoond hebt.’ ‘Neen Andries, daar kan niemendal van komen. Je zoudt in mijn geval ook niet bij den burgemeester gebleven zijn.’ ‘Waarom ben je dan weggeloopen? Natuurlijk omdat je niet weet, waar je staan moet, en meent dat jou haan koning moet kraaien.’ ‘Neen, neen, ik weet net zoo goed als jij waar ik staan moet.’ ‘Nu, waarom ben je dan weggeloopen?’ ‘Wou jij me hier in het verhoor nemen Andries? Ik ben aan jou in alle geval geen rekenschap schuldig.’ ‘Hoor me zoo'n brutalen vlegel eens aan! Het is geen wonder, dat jij overal je hoofd stoot. Zulke knapen houden het nergens uit, en eindigen met in mijn handen te vallen. Pas jij maar op, jongen, dat ik je niet mettertijd naar de Ommerschans moet brengen, en blijf mij voortaan maar wat uit den weg hoor, want je bent een onbeschofte deugniet, dat is zeker!’ Jan stakkers bromde iets tusschen zijne tanden. Gaarne had hij den veldwachter een slag in het aangezicht gegeven, maar hij wist zich gelukkig te bedwingen. Of de gedachte | |
[pagina 77]
| |
aan Grietje hem beteugelde, of dat hij weerhouden werd door het bewustzijn, dat Andries veel sterker was dan hij, en dat daarenboven zulk eene handtastelijke beleediging van een dienaar der gerechtigheid een al te bedenkelijke daad zou zijn, dat zullen we niet beslissen, maar zooveel is zeker: Jan Stakkers bleef zich zelven meester. Evenwel wandelde hij niet verder met den veldwachter, maar sloeg onder het mompelen van eenige onverstaanbare woorden een zijweg in.
Bij zijne komst aan des dokters huis werd Andries verzocht op de studeerkamer te komen, ‘Ga eens even zitten, Kok,’ zei Hessels, ‘want ik moet eens met je spreken. Je houdt wel van een grapje niet waar, al ben je vijftig jaar?’ ‘Van een grapje, ja, dat kan er naar wezen!’ ‘Zeker, van gevaarlijke of gemeene grappen hou je niet, maar als het nu te doen is om een eeuwig mooie ui, die op den koop toe nog leerzaam kan wezen voor den evenmensch, dan zul je er, dunkt mij, niet vies van wezen.’ ‘Dat weet ik niet, dokter; de tijd van grappen is een beetje voorbij voor een man van mijn jaren. Maar vertel mij, als het u belieft, wat is er aan de hand?’ ‘Een mooie historie, Kok, daar je schik in zult hebben,’ zei Hessels, en vertelde daarop met kleuren en fleuren de ontmoeting, die hij daar pas met den heer Stuifhemel had gehad. Andries hield zich den buik vast van lachen, en verzekerde, dat hij van zijn leven mooie histories gezien, en meegewerkt had aan het vertoon en van rare comedies, maar dat | |
[pagina 78]
| |
dit de fraaiste klucht was, die hij ooit had beleefd. ‘Maar, zei de veldwachter, ‘nu begrijp ik eigenlijk nog niet, wat grap je woudt vertoonen.’ ‘Wel Andries, dat zal ik je zeggen. Zooals je gehoord hebt, zwerft Stuifhemel hier van avond bij mijn huis rond, in de hoop de jufvrouw Blankhart te ontmoeten, en die dame huiswaarts te geleiden.’ ‘Jawel, dat hebt u verteld, maar wat dan verder?’ ‘Dat zal ik je zeggen. Nu trek ik van avond mijn ouden vischbroek en mijn klompen weer aan, dan ben ik de mannelijke werkster, Kees Simpel, die zijne juffer naar huis brengt.’ ‘Nu goed, en dan verder?’ ‘Wel, dan kom jij hier ook, en jij verkleedt je als een jonge dame.’ ‘Maar dokter, dat is immers al te gek. Ik, oude man, als een jonge dame verkleed! Stuifhemel zou wel blind moeten zijn, om zich door zulk een vermomming te laten foppen.’ ‘Nu, blind is hij, ten minste voor drie kwart. Je bent niet groot van statuur, ik zal zorgen dat je een wijden sjaal en dichten sluier krijgt, en wat uw stem betreft, wel, jij oude acteur, kunt immers zoo meesterlijk de stem van een jong meisje nabootsen. Neen, hoor eens, Kok, die grap moeten we hebben, en ik zie aan je gelaat, dat je er ook veel trek in hebt.’ ‘Men kan wel hooren, dokter, dat het nog niet lang geleden is, dat je studentengrappen hebt uitgevoerd, en een oud-voerman, zegt het spreekwoord, hoort nog graag het klappen van de zweep.’ | |
[pagina 79]
| |
‘Juist, en daarom zul jij als oud acteur, nog gaarne eens in een zeer interessante rol willen optreden. Neen Kok, je moet geen bezwaren maken, hoor!’ ‘Ja, dat moet ik wel, dokter; ge hebt het alleraardigst verzonnen, dat moet ik zeggen, maar wij zullen beiden, hoop ik, ons verstand gebruiken, en onze betrekking niet in de waagschaal stellen ter wille van een zoogenaamde ui. Bedenk toch eens, dokter, als zoo'n ding eens uitkwam, dan was uw praktijk naar de maan, en ik kreeg natuurlijk binnen de vierentwintig uren mijn congé als veldwachter.’ ‘Wel neen, Andries, dat zou zoo'n vaart niet nemen. Maar buitendien, hoe ter wereld zou het uitkomen? Wie zou ons verklappen? Stuifhemel? Vooreerst zijn wij beiden veel te knappe kerels, om onze zaken onhandig te doen, en doen wij ze, zooals het behoort, welnu, dan merkt de kerel er immers niets van, wie hem beet genomen hebben. Maar al merkt hij het ook, hij zal zijn mond wel houden, dat beloof ik je!’ ‘Jawel, maar men kan nooit weten, wie ons eens kon herkennen.’ ‘Wel, niemand herkent ons, om de eenvoudige reden, dat niemand ons ziet. Wie loopt hier in Stoppelbeek bij den weg, 's avonds na tien uren, in de maand November? Immers geen levende ziel.’ ‘Ja, men kan nooit weten.... En waar wou u de kleeren voor mij vandaan halen?’ ‘Dat is een verstandig woord, Kok! Wij zullen de grap vertoonen, maar onder voorwaarde, dat wij de benoodigde, expresselijk daartoe vervaaardigde decoratiën en costumes | |
[pagina 80]
| |
en verderen theatralen toestel kunnen machtig worden.’ ‘Wat de deeoratiën betreft, dokter, dat zal zich, dunkt mij, wel redden. Die huizen en die populieren aan den Zanddijk zijn wel niet van je mooiste, maar het stuk speelt bij nacht en dat helpt ons.’ ‘Ja, en dat helpt ons ook met het oog op de costumes. Vergeet niet, dat onze Stuifhemel daarenboven voor drie kwart blind is. - Zeg eens Kok, je hebt zeker uit je heldentijdvak nog wel enkele tekstboekjes van treurspelen en comedies.’ ‘Nu, dat zal niet veel geven, wat wou u daarmee?’ ‘Ik niets, maar mij dunkt, daar kon jij nog wel iets moois in vinden voor van avond, want je begrijpt, je moet poëtisch wezen.’ ‘Dat spreekt van zelf, maar daar heb ik geen boekjes voor noodig, dokter! Vooreerst ken ik nog heele stukken uit beroemde treurspelen van buiten, en als mijn memorie mocht te kort schieten, dan ben ik ook nog zoo stomp niet geworden, of ik kan nog wel een beetje hoogdravenden onzin opzeggen.’ ‘Dat is ook zoo, Kok, ik begrijp nu ook heel goed, dat je je meesterlijk zult kwijten van je taak.’ ‘Ten minste, ik zal me er wel doorklaren.... maar zeg eens dokter, wat dunkt u, moet ik smeltend wezen?’ ‘Natuurlijk, Kok, als je er kans toe ziet, moest je een paar tranen vergieten.’ ‘Kans toe zien? wel, het behoeft u maar een woord te kosten, en ik baad in tranen. Maar ik vrees, dat ik van mijn tranenvloed in de duisternis niet veel satisfactie zal | |
[pagina 81]
| |
hebben.... En dan nog iets, dokter; zou ik mijn minnaar hoop moeten geven?’ ‘Wel neen, om de dood niet; je geeft hem geen zweem van hoop! Denk daarom, hij moet een radicaal blauwtje hebben. Je zoudt je veel liever verdrinken, zeg je.’ ‘Hola dokter, neem mij niet kwalijk, maar dat behoort niet tot de haute comedie. Jonkvrouwen mogen wel zwanger gaan van plannen tot zelfmoord, maar nooit spreken zij daarover met den ridder, op het oogenblik der liefdesverklaring. Maar ik zou kunnen zeggen, dat een kloostergelofte mij bindt, of dat mijn hart sinds lang den jongen burggraaf toebehoort.’ ‘Ha, ha,’ riep Hessels, ‘ik merk wel, je zult in alle geval dat varken wel wasschen.’ ‘Ik gaf een driegulden, als hij beproefde een kus op mijne rozenlipjes te drukken, want dan zou ik hem zoo'n ongemakkelijke muilpeer toedienen, dat hij voor goed buiten gevecht werd gesteld.’ ‘Lieve hemel! je zult hem toch niet doodslaan! Maar enfin, daarover maak ik mij niet ongerust, want wij moeten ons ook niet voorstellen, dat de minnaar dadelijk met een declaratie zal komen.’ ‘Wat? geen declaratie? Dat zal ik hem wel anders leeren; die haal ik er wel uit, of ik heet geen Andries Kok meer. Laat hem maar met mij beginnen, dan zal hij wel bemerken, dat hij geen a kan zeggen, of hij moet ook b zeggen. Halve maatregelen vallen niet in mijn smaak.’ ‘Uitmuntend, die zaak zal prachtig gaan!’ ‘U zorgt dan wel voor de costumes niet waar?’ | |
[pagina 82]
| |
‘Ja, daar kunt ge staat op maken.’ ‘Best; nu dan tot van avond dokter! Ik zal zorgen tijdig op het appèl te zijn.’ |
|