| |
VIII.
Marie of Mieke.
Op weg naar den dokter wilde Stuifhemel het huis van den notaris voorbijgaan. 't Was nog te vroeg om bij den heer Blankhart en zijne dochter eene visite te maken, maar misschien zag hij het rijke juffertje voor het venster zitten, of mocht hij haar in den bloementuin voor het huis aantreffen. Als de fortuin hem eens begunstigde, en hij haar in een bekoorlijk ochtendgewaad bij het rozenperk mocht zien.... maar neen, in November is er voor een jonge dame bij het rozenperk niet veel te doen; - maar een ochtendgewaad, fa, dat kon ze ook in den winter dragen, en mocht hij haar
| |
| |
in dien eenvoudigen tooi eens ontmoeten, dat zou een goed begin zijn. Want hij zou niet nalaten een blik op haar te werpen, zoo vol vurige bewondering, dat zij er door ontroerd zou worden, en - éen blik beslist immers vaak voor het leven.
De wenschen van den vurigen minnaar schenen niet geheel onvervuld te zullen blijven. Ofschoon de heer Stuifhemel erg kippig was, kon hij toch door zijn bril nog wel 't een en ander onderscheiden, en toen hij het huis van den notaris Blankhart naderde, ontdekte hij dan ook met blijdschap, hoe de witte schuifgordijntjes een weinig opengeschoven waren. 't Was maar een klein reetje, waardoor hij naar binnen kon zien, maar toch, ja, hij zag Marie voor 't venster. Een sneeuwwit ochtendgewaad omhulde hare ranke gestalte.... ja, zij was het! Zie, de plooien van het gordijntje bewegen zich.... o, hare hand zal die beweging maken. Marie schuift dat gordijntje een weinig op zij, om mij beter te kunnen zien!...
Onder deze aangename overleggingen heeft Stuifhemel zijn hoed afgenomen en maakt voor die bekoorlijke witte gedaante een zeer bevallige buiging.
Bijna op hetzelfde oogenblik hoorde de gelukkige minnaar een forsche mannenstem, die hem toeriep: ‘Dat gebeurt onze Mieke ook niet alle dagen, mijnheer Stuifhemel, dat ze zulk een eerbiedigen beleefden groet ontvangt!’
Het was de notaris Blankhart zelf, die, op een ladder tegen den zijgevel van zijn huis staande, bezig was de laatste druiventrossen in papieren zakjes te steken, om die kostelijke vrucht tegen de nachtvorst te beveiligen, bij welke be- | |
| |
zigheid de notaris door het loof van den wingerd half verborgen was geweest voor het oog van den heer Stuifhemel.
‘O, mijnheer Blankhart.... ik heb de eer uw dienaar te zijn, neem mij niet kwalijk, dat ik u niet zag.... ik bracht slechts een rechtmatige hulde aan jeugd en schoonheid.’
‘Zooals ge verkiest, jong is ze, al zeg ik het zelf, maar ik geloof toch, dat ge u vergist, wanneer ge hier eene schoonheid....’
‘O, neen, neen, ik vergis mij niet, nooit heb ik mij minder vergist...... Ik had plan u straks een bezoek te brengen, wanneer het u gelegen komt mij af te wachten.’
‘Het spijt mij, mijnheer Stuifhemel, maar ik moet straks naar Laterveer, als ge echter morgen kunt komen, dat zal mij veel genoegen doen.’
‘Gaarne, mijnheer, gaarne.... tot morgen dus! Mag ik verzoeken mijne complimenten aan mejufvronw Mieke over te brengen?’
‘De notaris beet zich op de lippen, en plukte met eenige drift een paar bladen af, terwijl hij met een haperende stem zeide: “Aan Mieke.... jawel mijnheer!”
‘Notaris, permitteer mij éene opmerking; ge zult mij die vrijheid ten goede houden. Uw dochter heet eigenlijk Marie, niet waar?’
‘Mijne dochter? Ja, mijnheer!’
‘Welnu, waartoe dien schoonen naam zoo verknoeid en verbasterd?’
‘Maar mijnheer....’
‘O neen, ik maak er u geen verwijt van, gij volgt slechts het heerschende volksgebruik, maar ge zult mij toestemmen,
| |
| |
dat het een ploertige gewoonte is, de fraaiste en welluidenste namen zoo te verminken, Daar heb je ook de vrouw van den graaf Oscar; die heet Emerantia, en daar maken ze nu van: Emma; ik heb haar nooit zoo willen noemen, en ik heb ook aan Oscar gezegd, dat hij mijn stem niet kreeg voor de Kamer, als hij die dwaze gewoonte niet aflegde, en niet, even als ik, Emerantia tegen zijn vrouw ging zeggen.’
‘Wat die gravin betreft kunt ge wel gelijk hebben, maar....’
‘Ja, en wat uwe dochter aangaat heb ik ook gelijk.’
‘Maar mijnheer, ge vergist u inderdaad; Marie en Mieke....’
‘Jawel mijnheer, Marie is zeer mooi en Mieke is foei leelijk. En ge moet mij beloven, dat ge uwe dochter nooit weer met den akeligen naam van Mieke zult toespreken.’
‘Dat beloof ik u, mijnheer Stuifhemel.’
‘Uitmuntend..... Adieu mijnheer Blankhart tot het genoegen!’
‘Tot morgen, mijnheer!’
‘Bij 't heengaan draaide Stuifhemel zich nog even om naar het venster, waarvoor hij straks die witte gedaante had gezien, en daar hij weer een sneeuwwit handje tusschen de gordijntjes meende te bespeuren, nam hij nogmaals met edelen zwier zijnen hoed af, en verwijderde zich toen, uiterst voldaan over deze ontmoeting, die hem zoovele redenen tot blijde hoop op een gelukkige overwinning gaf.
Zoodra Stuifhemel vertrokken was, werd de voordeur geopend en een jonge dame trad naar buiten.
Marie Blankhart - want zij was het, die aan de deur zich vertoonde, - was niet schoon, maar ze had zoo'n zacht en vriendelijk gelaat, dat alle mensen en begonnen met haar
| |
| |
lief te vinden, en meestentijds eindigden met te zeggen, dat ze toch, wel beschouwd, ook een mooi meisje mocht heeten. In ‘een bekoorlijk ochtendgewaad’ zien we haar niet optreden, want ze is reeds geheel gekleed, en sneeuwwit is haar japon ook niet, maar het eenvoudige donkere kleedje is net en smaakvol, en doet haar welgevormde gestalte goed uitkomen. Heel vroolijk is haar gelaat niet, er is iets weemoecligs in den blik, en het lachje om de lippen schijnt zich daar niet meer thuis te gevoelen; het komt wel eens even, maar het is zoo spoedig weer verdwenen.
‘De koffie staat klaar, vader,’ zei Marie, terwijl zij naar de ladder trad, waarop papa nog met zijn druiven bezig was.
‘Goed, hoor! - ik kom dadelijk. - Heb je gezien, hoe onze poes een nieuwen aanbidder heeft gekregen?’
‘Neen - hoe bedoelt u?’
‘Zat poes daar straks niet in de vensterbank?’
‘Ja vader, ze zit er nog.’
‘Nu, de heer Stuifhemel heeft tot tweemaal toe een deftige buiging voor de kat gemaakt.’
‘Och gunst! is die man zoo bijziende?’
‘Zeker wel, maar wat het mooiste is, hij heeft zeer nadrukkelijk de complimenten aan Mieke verzocht.... ha! ha! ha!’
Marie lachte ook mede, maar het lachje was zoo pijnlijk, dat het de aandacht van den vader trok, die zijne dochter nu meer opmerkzaam in de oogen zag, waarop hij eenigszins gemelijk uitriep: ‘Wat zie je er weer betrokken uit! Wat scheelt er nu weer aan?’
‘Och niets vader.... ik heb wat hoofdpijn.’
| |
| |
‘Zoo.... weer hoofdpijn? Weet je wat kind? Je moest eens een paar weken naar Groningen gaan logeeren. Ik zal van avond aan oom Gerbrand schrijven, want dat gaat hier zoo niet. Je moet wat afleiding hebben, en andere gezichten zien.... kom, laat ons nu maar in huis gaan.’
Zwijgend volgde Marie haren vader naar de woonkamer, waar de koffie met brood en vleesch gereed stonden, daar de notaris zich moest sterken eer hij ging uitrijden.
Een poos bleef Marie zwijgen; het scheen dat ze in tweestrijd was, of ze wel zou spreken. Maar eindelijk trad ze op haren vader toe, en zeide: ‘Ik zou liever niet naar Groningen gaan logeeren.’
‘Zeker, lieve kind, ik geloof, dat het beter voor je zal zijn, want als je hier blijft, dan zul je niet zoo gemakkelijk je over de zaken heen zetten.’
‘Hier even goed als daar ginder; of liever te Groningen zal het mij even moeilijk vallen, even onmogelijk wezen als overal elders, hem te vergeten.’
‘Geloof mij, lieve Marie, dat zal meevallen. Ge zijt ook te verstandig om u niet te schikken in het noodzakelijke.’
‘Ja maar, lieve vader, dat is het juist: ik zie de noodzakelijkheid niet in; ik kan geen enkele geldige reden voor mij zelven vinden, waarom ik met Hessels niet zeer gelukkig zou zijn.’
‘Maar ik heb u gisterenavond immers dat alles duidelijk gezegd. Hessels is geen slecht mensch, o neen; maar 't is toch voor u geen partij.’
‘Alleen omdat hij niet rijk genoeg is.’
‘Neen, Marie, dat is niet de cenige reden, maar de man
| |
| |
is uit een geheel anderen stand afkomstig als gij, en dat kan men soms ook merken, het is zoo'n aangeleerde beschaving, die wij bij Hessels vinden; en daar komt bij: over een paar jaar denk ik mijn praktijk neer te leggen, en naar Holland metterwoon te gaan, en als dan mijn eenige dochter hier in dat afgelegene Stoppelbeek moest achterblijven als de vrouw van een boerendokter.... neen, hoor eens Marie, het is wezenlijk te gek! Je zult dat later zelf ook inzien, en blij wezen, dat ik je bijtijds gewaarschuwd heb. Ja, nu schudt ge het hoofd, maar ge zijt nog zoo jong, kindlief, en gelukkig dus, dat uw vader mede waakt voor uw geluk. Kom, wees nu niet kinderachtig, Marie. De zaak kan nu nog zoo loopen, dat er geen ellende uit voortkomt. Ge hebt u immers tot niets verbonden; van een engagement is geen sprake. Ja, hij heeft je niet eens gevraagd.’
‘Jawel, vader, ge hebt mij niet begrepen: Hessels heeft mij in de meest duidelijke woorden zijne liefde bekend.’
‘Dat is in alle geval onbeschaamd van hem, maar dat is tot daaraan toe. Maar gij hebt dan toch van uw kant u zoo dwaas niet uitgelaten, en daarom zeg ik nog eens, dat het gelukkig is, dat ik u kon waarschuwen, zoodat ge u nu nog gevoeglijk kunt terugtrekken.’
‘Och, neen, lieve vader, dat zegt ge nu telkens, maar Hessels weet heel goed dat ik veel van hem houd.’
‘Weten? hebt ge hem dat dan gezegd?’
‘Neen, och ik kan u nu zoo alles niet beschrijven en verklaren. Maar ik weet zeker, dat Hessels morgen of overmorgen bij u zal komen.’
‘Nn, hij zal, hoop ik, wijzer wezen, maar anders zal ik
| |
| |
hem dan toch zijne dwaasheid wel onder het oog brengen. Maar laat ons nu maar van de zaak afstappen,’ sprak de heer Blankhart, ‘want het wordt tijd dat ik naar Laterveer ga. Kom, wees nu een verstandig meisje, en begrijp, dat het tot je best is, wat ik heb gedaan.’ Zoo sprekende omhelsde de vader zijne dochter, en verliet het vertrek.
Marie scheen den raad van haren vader niet te kunnen opvolgen, want zij zat nog heel lang bitter te schreien. ‘Neen,’ riep zij uit, ‘vader mag het onmogelijke niet van mij vergen. Koel, neen dat kan ik tegen Willem niet zijn. Ik kan wel zeggen, dat ik nooit de zijne zal worden. Arme jongen! hij was zoo vol hoop en moed, half dronken van vreugde, toen ik hem de laatste maal gesproken heb, en hij met zooveel opgewondenheid mij verzekerde, dat hij eerstdaags met mijnen vader zou spreken. Hoe bitter, bitter teleurgesteld zal hij zijn! Maar ik wil niet koel of bits tegen hem zijn, neen, nooit! Mijn hart kan breken, maar het blijft hem toebehooren; mijn mond kan zwijgen, maar liegen nooit!
|
|