De veldwachter van Laterveer
(1870)–Rinse Koopmans van Boekeren–
[pagina 58]
| |
volgens de regelen der kunst. Dat hij onder het werk de vroolijkste liedjes zong, en een paar malen zelfs een soort van cavalier seul voor den dooden haas uitvoerde, zal den lezer geen bevreemding meer baren, na hetgeen hij in het vorige hoofdstuk heeft gelezen, en zeker zeggen de medelijdende juffertjes met Marie: arme jongen! Nog slechts weinige minuten was Hessels met den haas bezig, toen Dina de deur van het schuurtje opende en haar blozend gelaat, (dat op dit oogenblik veel op dat van een gepoelitoerde negerin geleek, daar zij bezig was de kookkachel te poetsen) om het hoekje vertoonde, terwijl zij sprak: ‘Dokter, daar is de veldwachter van Laterveer, die vraagt naar u.’ ‘Goed, laat Kok maar hier komen!’ Daar Andries Kok in ons verhaal de titelrol vervult, zoo is het niet meer dan billijk, dat wij vooraf het een en ander vertellen, ten einde hem behoorlijk aan den lezer te presenteeren. Wij zouden wel een heel boekdeel kunnen schrijven, als wij 's mans levensloop gingen schetsen, want, zooals zijn moeder het uitdrukte, Andries was overal geweest, en had alles bij de hand gehad. ‘Ja, overal,’ zegt de oude vrouw Kok, ‘is onze Andries geweest: in het Heerenveen en in het Brabantsche ook al, want mijn jongen is met de revolutie van zelf mee geweest, en toen hebben ze hem ook nog gevangen genomen, dat hebben ze. En daar in de kazematten van de citadel, daar heeft hij heel wat moeten doorstaan. Ja, als zijn vader zaliger had geleden, wat mijn Andries heeft moeten verduren, dan was hij, menschelijker wijze ge- | |
[pagina 59]
| |
sproken, al lang dood geweest, want zijn vader was een zwak vat, dat was hij; hij is dan ook maar even zestig jaar geworden, zestig jaar en twee maanden: maar Andries slacht mij wat: als God hem het leven spaart, dan zie ik hem ook nog op zijn eenentachtigste jaar voor de viool dansen,...! 't is zonde! Ja, mijnheer, ik word nu met Allerheiligen, als ik het beleven mag, tweeëntachtig, en ik heb met de pinkenmarkt de beenen nog van den grond gehad, en als mijn Andries zich niet te veel fakseert, dan gaat hij denzelfden kant uit, want ik heb hem nog nooit onbekwaam gezien, aan den jenever heeft hij dan ook het land, omdat hij zooveel van zijn leven gezien heeft, Hij is van zelf wat laat getrouwd; nou maar dat is niks, want hij heeft een heel knap vrouwtje gekregen, daar niet zooveel op te zeggen is, en die altijd vreeselijk best voor het oude mensch is. Nu hebben zij maar éen kind, dat spreekt van zelf, maar Grietje groeit mooi op, en dat is dan ook een handig, aardig kind. Onze Andries had nooit veldwachter moeten worden, want daar is hij veel te knap voor, en veel te goed ook, want er loopen er geen beteren als onze Andries, en hij kan ook van allerhande vreemde talen spreken, dat kan hij.’ Moeder Kok, - men kon het zeker aan hare verhalen genoegzaam hooren, - moeder Kok was zeer ingenomen met haar jongen. Die jongen was nu ruim vijftig jaren oud, maar hij zag er nog zeer jeugdig en krachtig uit. Groot was hij niet, integendeel, 't was een klein tenger ventje, met zeer fijne bijna vrouwelijke gelaatstrekken. Toch had onze Andries een buitengewone spierkracht, en met die kleine hand wist hij, als in een schroef, den overtreder der wet | |
[pagina 60]
| |
vastgekneld te houden. Hij was dan ook wijd en zijd in het rond bekend als de vlugste en sterkste man, de schrik van dieven en schavuiten. Ja, zooveel naam heeft deze veldwachter gemaakt, dat er reeds bij zijn leven legenden in omloop zijn, betreffende de wonderen van dapperheid, door hem verricht. Zoo zou hij eenmaal twee beruchte smokkelaars, die hij op heeterdaad betrapte, terwijl zij een kruiwagen met gedistilleerd wilden binnensluiken, op zijn eigen houtje gebonden hebben, en de kerels met de jenever in den kruiwagen gepakt, en toen dat heele zoodje niet voortgekruid, neen, met kruiwagen en al, op den nek genomen en bij den burgemeester gebracht hebben. Een ander verhaal zegt, dat hij in een stikdonkeren nacht, toen men geen hand voor de oogen kon zien, een paar schapendieven vervolgd heeft, in een dicht bosch, en dat den volgenden morgen verscheidene boomen half ontworteld lagen te zieltogen, daar Andries in zijn ijver er tegen aan geloopen was. Wij laten die verhalen nu voor 't geen zij zijn, maar zeker is het, dat een man als de veldwachter van Laterveer, wanneer hij een zes duizend jaren vroeger geleefd had, even goed als Hercules, tot halfgod was verheven. Nu, in onze prozaïsche dagen, bracht hij het echter niet verder dan tot brigadier. Hoe men echter in deze zelfde prozaïsche dagen een echt poëtische loopbaan kon hebben, daarvoor kon vriend Kok een levend en sprekend bewijs heeten. Dat hij, zooals zijne moeder vertelde, overal geweest is, zal ik niet beweren, maar hij is toch nog verder geweest dan Heerenveen en het Brabantsche, want hij werd als krijgsgevangene naar Frankrijk getransporteerd, en vertoefde eenigen tijd te | |
[pagina 61]
| |
Saint-Omer. Daar had hij dan ook die kennis opgedaan, die der oude vrouw vrijmoedigheid had gegeven, om te verzekeren, dat haar zoon vreemde talen kon spreken, want hij leerde daar een mond vol Fransch praten. Nadat hij zijn militaire loopbaan had volbracht, had Andries een tijdlang te Groningen als studentenoppasser zijn brood verdiend, totdat hij op zekeren dag met de noorderzon verdwenen was. De jongelui verloren zich in allerlei gissingen, want allen, die Kok als oppasser in hunnen dienst hadden gehad, misten hem ongaarne, daar hij zoo handig en gevat, zoo vroolijk en vlug was. Meer dan een jaar verliep zonder dat men spoor of schaduw van Andries kon weervinden. Daar zitten op zekeren avond in de Meikermis eenige studenten in een tent, waar tooneelvoorstellingen werden gegeven. Welk stuk men opvoerde, weet ik niet, maar Karel XII van Zweden kwam er in voor. Een klein ventje vervulde de rol van dien vorst en trok de aandacht der studenten, niet door zijn voortreffelijk spel, want dat was even gebrekkig als dat van alle de overige tooneelisten, tot dat gezelschap behoorende, maar de jongelui werden opmerkzaam, omdat die Karel XII zoo sprekend geleek op den ouden oppasser Andries Kok. Op het affiche kwam wel de naam van Kok onder de acteurs niet voor, maar dat bewees hier niets, daar tooneelisten dikwijls onder een aangenomen naam spelen. Elk oogenblik werden de studenten meer versterkt in het geloof, dat Kokje daar stond te red eneeren. Evenwel besloten zij eerst het nastukje nog af te wachten, daar dat kleine kereltje dan ook weer zou optreden, en dan | |
[pagina 62]
| |
meer in een alledaagsch costuurn, althans niet als koning van Zweden. Gedurende de pauze hoorde men in alle hoeken van de koffiekamer praten over Andries Kok, dien men als komediant meende teruggevonden te hebben. Toen nu in het nastukje het kleine kereltje als verliefde matroos optrad, had hij nauwelijks tien woorden gesproken, of daar klonk plotseling een stem onder de toeschouwers: Hij is 't, hij is 't! waarop zulk een oorverdoovend gejuich opging, met handgeklap en getrappel, als sedert het bestaan van kermistenten nooit en nergens is gehoord. Boven en onder dat rumoer hoorde men telken den naam: Kok, Andries Kok! uitgalmen. De matroos trad dadelijk naar de voetlichten en wenkte met de hand ten teeken dat hij een woord zou willen spreken. Het duurde echter nog eenigen tijd, eer hij genoegzame stilte kon krijgen. Doch eindelijk hield het rumoer op, en toen hield Andries een speech, die nagenoeg hierop neerkwam: ‘Zeer geacht puliek! Talma heeft lauweren geplukt, en Rachel is gevierd; maar Talma zou zijn lauweren gegeven, en Rachel haren roem verpand hebben voor het genot, dat Andries Kok mag smaken, nu hij door de Groninger studenten is herkend bij zijne komst op de planken te dezer stede. Als hij nu verder van avond met zijn matrozenrol in de war komt en slecht speelt, dan zal ieder begrijpen, dat de matroos weer studentenoppasser is geworden, en, door de opgewondenheid van het oogenblik, zijn lesje heeft vergeten; en maakt hij het draaglijk, ja, iets beter dan gewoonlijk, dan zal ik, dan zal ieder begrijpen, dat de aangename herkenning mij geïnspireerd heeft. En nu, mijne heeren, | |
[pagina 63]
| |
vergunt mij, dat ik den draad van mijn verhaal weer opvat.’ Daarop was er weer een daverend applaudissement opgegaan, waarna onze Kok zich tot zijn visschersmeisje wendde met de vraag: Waar waren we ook weer gebleven, lieve kind? O juist, ik mocht daar juist zeggen, dat ik u meer bemin dan het licht van mijn oogen. Verder speelde Andries dien avond, ik zal niet zeggen voortreffelijk, maar althans met veel animo, en in de slotscène, toen hij nog, volgens het stuk, een matrozenliedje moest zingen, hield hij na het eerste couplet stil, en riep met verheffing van stem: Nu moest ik nog twee zulke coupletjes zingen, maar de directeur en de regisseur, de acteur en professeur.... want hier zal toch wel éen professor in de tent zijn - zij zullen mij allen gaarne ten goede houden, wanneer ik verlof vraag, bij deze bijzondere gelegenheid, van den tekst af te wijken, en io vivat te zingen. En Andries zong io vivat, eerst alleen, toen met de studenten, en langzamerhand met het geheele publiek.... ik betwijfel of er ooit in een schouwburg met zooveel aandoening io vivat is gezongen. En als het gordijn niet gevallen, en het publiek niet huiswaarts gekeerd was, ik geloof de jongelui zongen nog. Het spreekt van zelf, dat Andries Kok den volgenden avond, en verder zoolang de kermis duurde, een der hoofdrollen moest vervullen. Hij speelde voor Aballino, voor Rolla, voor Lazaro de veehoeder, en het leek tusschenbeide nergens naar, doch de jongelui juichten te meer naarmate hun oude oppasser de plank verder mis was, en Andries Kok bleef de gevierde acteur. Die kermisweek te Groningen | |
[pagina 64]
| |
placht hij zelf later te noemen: het heldentijdvak uit mijne geschiedenis. Of hij te Groningen verwend of bedorven was, ik weet het niet, maar kort na dat roemvolle tijdperk verklaarde Andries geen lust meer te hebben in het tooneel, en hij werd huisknecht bij een adellijke familie in Friesland, waar hij in dienst bleef, totdat hij, op voorspraak van zijnen heer, den post van veldwachter te Laterveer verkreeg. Wellicht zou hij om die betrekking niet gesolliciteerd hebben, maar Andries had het trouwen in 't hoofd gekregen, en de baron, in wiens dienst hij was, maakte bezwaar een getrouwden huisknecht te houden.
‘Goeden morgen, dokter!’ zei Andries terwijl hij het schuurtje binnentrad, ‘bij mijn ziel, wat heb je daar een mooi werkje onderhanden!’ ‘Ja, Kok, een mensch moet al wat doen, om aan den kost te komen, jongen; dat weet je ook bij ondervinding.’ ‘Ja doktor, dat is ook zoo, ik heb ook al van alles gedaan, maar of ik ooit een haas gevild heb, dat geloof ik niet.’ ‘Wil je het eens probeeren?’ ‘Dankje, dokter, dat zou mij later toch ook niet weer te pas komen, want hazen te koopen, dat laat mijn traktement niet toe, en ze te strikken of te stroopen, dat permitteert mijn betrekking, als handhaver der wet, mij niet. Dat ik hier bijn kom, is omdat ik een patiënt in huis heb. Onze Grietje is verleden Zondagavond thuis gekomen, met een kleur als een boeier en roodgekreten oogen. Op de vragen van mijn vrouw, wat er aan mankecrde, zei ze, dat zij zich gestooten | |
[pagina 65]
| |
had, en gevallen was, en hoofdpijn had, en allerhande praatjes meer, maar het fijne van de zaak hoorden wij niet. Nu, toen begon ik mij toch wel ongerust te maken, want ik zag en merkte wel aan alles, dat zij ons niet wilde zeggen, wat er aan scheelde. En toen kreeg ze 's nachts de koorts, en droomde hardop, en maakte een spektakel van wonder en geweld. Als je maar éen kind hebt, dan maak je je spoedig ongerust, en vreest dadelijk voor het ergste. Vandaag is ze weer geheel beter, maar mijn vrouw wou toch graag hebben, dat ik hier eens aanging, om te vragen of de dokter eens wil kijken, als je toch dien kant uitkomt. Maar u behoeft er de, reis niet om te doen, want het heeft niet veel te beteekenen.’ ‘Dat 's goed, ik moet morgen of overmorgen je huis toch voorbij. Maar weet je nu al, waardoor ze zoo van streek is gekomen?’ ‘Jawel, zeker, mijn vrouw heeft het er gisterenavond uitgekregen, en ik wil u wel vertellen, wat het geweest is, maar ik vertel u dat alleen, omdat je dokter bent, want anders spreek ik er geen stom woord over, en niemand, die er dan ook iets van vernemen zal. Het moet een diep geheim blijven, en ik wil er dan ook geen gepraat over hebben. U moet begrijpen, dokter, dat onze Grietje verleden Zondagmiddag is aangerand door dien gemeenen kerel, die daar op den Geuzenburg, bij den burgemeester, gelogeerd is.’ ‘Aangerand zeg je?’ Secuur!.... ja, ik moet den schobbejak maar eens te pak ken krijgen.... alle fiolen! wat zal hij er van lusten, ik zou | |
[pagina 66]
| |
hem kunnen vermorzelen! 't Is schande.... het kind is pas zestien jaar! 't Is dan ook nog een kuiken, weet je? Ja, als het niet zoo'n kuiken was geweest, dan had zij den vent dadelijk een paar om zijn ooren gegeven, dat hij nu nog lag te spinnevoeten. En dan zou ze ten minste niet zoo verschrikt en benauwd geworden zijn, dat zij er de koorts van op 't lijf kreeg. De kerel wou haar omhelzen, begrijp je, en had ook geweld gebruikt, want hij had haar vastgehouden, hoewel zij bad en smeekte, haar met vrede te laten. Neen, zie je, ik zou hem achter de tralies kunnen brengen, als het mij daar om te doen was, en ik deed het ook, als mijn vrouw en dochter beiden niet gesmeekt hadden, dat ik er toch over zwijgen zou.’ ‘Ja, dat is ook beter, Kok, want als je daar nu over gaat praten, dan komt zoo'n zaak onder de menschen, en dat zou natuurlijk voor Grietje alleronaangenaamst wezen. Maar ik wist niet, dat die Stuifhemel, behalve zijn kwasterij, ook nog zulke kunsten hier zou gaan uithalen. Maar Grietje is nu toch weer beter niet waar?’ ‘O ja, zeker, de heele zaak had bedroefd weinig te beteekenen, maar een eenig kind, en een bange moeder, die spinnekoppen voor schorpioenen, en veldmuizen voor hyena's aanziet.... je begrijpt, hoe dat gaat. Dus, u komt dan eens kijken? Maar u doet maar net alsof je nergens van weet, en praat er natuurlijk buitenaf met niemand over.’ ‘Neen, natuurlijk, met niemand!’ ‘Nu, dat is best. Goeden morgen, dokter; goed succes met je operatie!’ ‘Dag Kok, de groetenis thuis!’ |
|