| |
| |
| |
VI.
Een levendig gesprek.
Bij haar binnentreden werd tante begroet door Stuifhemel, die haar toeriep: ‘Ha, mijn lieve Titia, gij komt als aeroepen, want wij hebben hier een duistere zaak in behandeling, en hopen van u, als naar gewoonte, licht te ontvangen.’
‘Is er iets onaangenaams?’ vroeg tante zich tot de gastvrouw wendende.
‘Ja, wij hebben met onzen Jan een standje gehad,’ antwoordde mevrouw.
‘Nu ja,’ viel de burgemeester haastig in, ‘maar dat heeft zooveel niet te beteekenen. Zoo'n kwâjongen kan ik weer krijgen, al wou ik er aan iederen vinger éen hebben.’
‘Dat is te zeggen,’ riep tante, ‘Jan Stakkers is toch niet weggezonden!’
‘Neen, maar hij is weggeloopen,’ antwoordde mevrouw Schellinga, en vertelde daarop met kleuren en fleuren wat er gebeurd was.
‘'t Is een rare, maar ook een zeer treurige geschiedenis,’ zei tante. ‘Ik hield veel van onzen Jan. De jongen is lang niet dom, en als hij eens wat meer onder de menschen kwam, dan kon er wat goeds uit groeien, want het kereltje wil gaarne wat leeren, en is in alle geval niet pedant; hij laat zich behoorlijk terechtwijzen.’
‘Goed en wel, tante, maar die brutaliteiten tegenover
| |
| |
mijnheer Stuifhemel kon ik toch niet door de vingers zien.’
‘Neen, dat was zeker al wat heel gek, maar ik kan mij niet begrijpen, hoe de jongen zoo lomp kon zijn. Als gij zelf het mij niet verteld hadt, dan zou ik nog zeggen: het is niet mogelijk; zoo kon Jan Stakkers niet wezen. Ik moet, dunkt mij, zelf hem er eens naar vragen.’
‘Met uw permissie, tante,’ zei Schellinga, ‘dat had ik nu liever niet, want als gij daar bij vrouw Stakkers komt, dan mocht men eens denken, dat gij kwaamt uit onzen naam, en dan zouden ze wellicht meenen, dat wij om dien kleinen deugniet verlegen waren. De menschen gelooven zoo gauw dat zij onmisbaar zijn. Die jongen is niet waard, dat wij er zooveel water om vuil maken.’
‘Dat ben ik niet met u eens, burgemeester. Ieder menschenkind is wel waardig dat men er zich aan gelegen laat liggen.’
‘Ja,’ sprak mevrouw Schellinga, ‘om de waarheid te zeggen, ik ben ook wel eens nieuwsgierig te hooren, wat dien jongen regeert.’
‘Nieuwsgierig, neen, ik vind de zaak te ernstig, om te zeggen, dat ik er nieuwsgierig naar ben.’
‘Nu goed, mijn waarde tante, wees zoo ernstig als gij verkiest, maar ik bid u, bemoei u althans voorloopig niet met de zaak.’
‘Ik geloof toch ook,’ voegde mevrouw er bij, ‘dat het u bitter weinig zou baten, want Jan Stakkers is zoo koppig, dat ge niets uit hem kunt krijgen. Laat ons die zaak dus maar laten rusten, en praten wij liever eens over vroolijker dingen.
| |
| |
‘Wel ja,’ riep Stuifhemel, ‘wij behoeven bij dat punt niet langer stil te staan. Ik ben het met den burgemeester eens, dat het beter is de zaak blauw blauw te laten, en wat die nieuwsgierigheid mijner bevallige gastvrouw betreft, ik zal die binnen een paar dagen voldoende bevredigen. Het spreekt van zelf dat ik, wanneer ik er maar werk van maak, die zaak wel zal opdiepen. Eer de zon tweemaal is ondergegaan, zal ik u den sleutel geven van het geheim, dat de ernstige belangstelling van u, mejufvrouw Titia, en de verschoonbare nieuwsgierigheid uwer vriendin, heeft opgewekt. Maakt u echter, als 't u belieft, geene illusiën over die historie, want je begrijpt, het zal wel op een armzalig misverstand neerkomen.’
‘Wou jij dan met Stakkers gaan spreken?’ vroeg de burgemeester.
‘'k Vraag excuus, maar u begrijpt toch wel, dat ik er spoedig achter kom, waarom de jongen zoo brutaal geweest is. Neen, hoor eens, dan heb ik wel ingewikkelder zaken verklaard en opgelost. Laat dat nu maar aan mij over.... Zoo buiten krijgen toch onwillekeurig allerlei nesterijen meer belangrijkheid.’
‘Ja, wij buitenlid zijn heel kleingeestig, mijnheer Stuifhemel,’ riep mevrouw Schellinga lachende.
‘Neen, mevrouw, dat zeg ik niet.’
‘Maar ge meent het toch wel, en daar wij nu toch menschen zijn, die ons met allerlei nesterijen afgeven, zal ik nu ook maar zonder complimenten eens gaan praten over het diner, dat wij eerstdaags hopen te geven. Voor buitenlui....’
‘Neen waarlijk, mevrouw, gij hebt mij niet goed begrepen,’
| |
| |
‘Voor ons buitenlui, wilde ik zeggen, is een diner een zaak van belang, en dus wilde ik enkele dingen eens overleggen met tante Titia, en natuurlijk ook den raad en het advies inwinnen van den heer Stuifhemel. Ik heb hier, om te beginnen, de lijst van degenen, die in het vorige jaar genoodigd zijn, en daarvan zijn nu, door sterfgeval als anderszins, enkelen uitgevallen, zoodat wij een paar vacatures te vervullen hebben. Ik zal ze maar eens oplezen. Ge kent ze toch allen van nabij.’
‘Ja, ja,’ zei Stuifhemel, ‘de Stoppelbeeksche notabiliteiten zijn voor mij geen vreemdelingen meer.’
‘Nu dan, dan hebben wij vooreerst den dominé en zijn vrouw.’
‘Blijft buiten stemming,’ zei Stuifhemel.
‘Hoe ineen je?’
‘Wel natuurlijk, ik meen,’ zei Stuifhemel; ‘dat de dominé er bij boort. Dat staat gekleed, zal ik maar zeggen. Zoo'n man nemen wij bij acclamatie aan.’
‘Verder kapitein Knor met zijn huishoudster, en dan de weduwe Suizebol van de pannenfabriek met baar oudsten zoon.’
‘Hé ja, mevrouw, beeft u er wel eens om gedacht, boe dat weeuwtje altijd net kijkt alsof zij binnen het kwartier gefusileerd moet worden? Die zoon is een goede slokkerd, maar van de pannenbakkerij weet hij bedroefd weinig.’
‘Hier komt een vacature op mijn lijst, want Kaspers, zooals je weet, is overleden, en zijn weduwe zullen we maar thuis laten,’
| |
| |
‘Och,’ zei tante Titia, ‘ik zou haar maar vragen; zij heeft tegenwoordig niet veel.’
‘Ja, maar dat mensch lamenteert zoo,’ zei Schellinga, ‘vooral wanneer zij over haar overleden man begint. Dat verhaal over zijn sterfbed....’
‘Maar mijnheer Schellinga, de dood van Kaspers was ook zulk een zwaar verlies.’
‘Nu ja, daar zeg ik niets van, maar daarom behoeft zij andere menschen niet te vermoeien met hare klachten. Er is immers nu toch niets aan te doen. Maar mijnenthalve mag zij komen.’
‘Best,’ zei mevrouw Schellinga, ‘maar wie dan in de plaats van mijnheer Kaspers?’
‘Als wij daarvoor eens den burgemeester van Laterveer namen,’ zei de heer Schellinga, ‘die is ook niet getrouwd. Je hebt hem laatst eens ontmoet Stuifhemel; nietwaar, en vondt hem, geloof ik, nog al aardig!’
‘Ja, dat is te zeggen: ik vond hem nog al amusant, omdat de kerel zoo onbekookt redeneerde, en zulke dolle bokken schoot.’
‘Ik verzeker je Stuifhemel,’ zeide Schellinga eenigszins geraakt, ‘dat je de plank totaal mis bent; mijn collega van Laterveer is een zeer knappe en flinke man. Hij is gepromoveerd....’
‘Met uw verlof, dat bewijst hoegenaamd niets. Die meesters in de rechten, als zij tot burgemeester benoemd worden, moeten gewoonlijk drijven op de wieken van hun veldwachters. Nu, en wat slag van volkje dat is, dat weet je zelf best,’
| |
| |
‘Pas op, zeg geen kwaad van veldwachters, althans niet van den veldwachter van Laterveer,’ zei mevrouw Schellinga, ‘want dan krijgt ge het te kwaad met tante Titia.’
‘Ha zoo! is Andries Kok een protégé van u? Nu, het is een goede sukkel, dat is zeker, en het moeten al heel domme dieven zijn, die zich door hem laten pakken; maar het is een brave man, dat geloof ik ook, je kunt hem verraden en verkoopen, dat is maar jammer!’
‘Wil ik u eens wat zeggen, mijnheer Stuifhemel?’ sprak tante Titia, ‘gij kent Andries Kok niet.’
‘Nota bene.... Ik heb hem gisteren nog beet gehad.’
‘Of hij u,’ zei tante lachende.
‘Gij hebt geen hoogen dunk van mij, jufvrouw.’
‘Ik wil wedden,’ riep mevrouw Schellinga, ‘dat Andries u in het ootje genomen heeft.’
‘Ja, ja,’ zei Schellinga, ‘dat begin ik ook te gelooven, want om iemand beet te nemen, dat is net wat voor Andries.’
‘Dat zal wel waar wezen, maar u zult toch wel begrijpen, dat hij mij niet voor den gek zal houden!’
‘Nu, als hij het nog niet gedaan heeft,’ vezekerde Schellinga, ‘dan doet hij het eerstdaags; want het is een snaak, ik zeg dit natuurlijk behoudens allen eerbied voor uwe algemeen bekende scherpzinnigheid, mijnheer Stuifhemel.’
‘Goed, ik geef honderd gulden aan de armen....’
‘Wat blief je?’
‘Honderd gulden, zeg ik, krijgen de diakenen van Stoppelbeek van mij, als het bewezen is, dat ik mij heb laten beet nemen door dat manneke.’
‘Goed, ik houd je aan je woord,’ zei Schellinga, ‘en d
| |
| |
dames zijn getuigen. Maar laat ons nu verder de lijst der genoodigden nagaan.’
‘Wel,’ riep Stuifhemel ‘zou u den heer Kok niet inviteeren? Als het waar is, dat die man zoo aardig en bij de hand is, dan was hij, dunkt mij, een aangename dischgenoot.’
‘Nu, wie weet wat wij doen,’ zei mevrouw. ‘Blankhart en Marie zullen wij toch ook maar vragen.’
‘Blankhart? Is dat niet die rijke notaris hier op het dorp?’ vroeg Stuifhemel weer.
‘Juist,’ antwoordde de vrouw des huizes, ‘en die rijke notaris heeft eene eenige dochter; dus ge begrijpt, dat is een goede partij.’
‘O, dat behoeft ge aan mijnheer Stuifhemel niet meer te zeggen,’ merkte tante op.
‘Neen, neen, ik weet er alles van.’
‘Ge zoudt misschien zelfs wel kunnen besluiten het meisje ten huwelijk te vragen.’
‘Och ja, waarom niet?’
‘Dat zeg ik ook,’ zei tante, ‘'t was te probeeren. Mijnheer is immers philosoof genoeg, om het zich niet erg aan te trekken, als hij soms een blauwtje mocht krijgen.’
‘Ha, ha,’ lachte Stuifhemel, ‘'t idee! Maar ik heb den naam van den dokter niet gehoord; komt die niet mevrouw?’
‘Wel zeker, mijnheer Stuifhemel!’
‘Ah zoo, dat doet mij genoegen; ik vraag het daarom, omdat ik tot nu toe dat pilledraaiertje nooit ontmoet heb. Ik wou juist van morgen eens weer beproeven, of ik hem thuis kon vinden.’
| |
| |
‘Heel goed, vertel hem dan maar vast, dat wij hem eerstdaags aan onzen disch hopen te zien.’
‘Met genoegen!’
‘Maar dan moet ge vóor de koffie gaan, anders zult ge hem toch weer niet thuis vinden.’
‘Wel, ik ga dadelijk, als ge mij permitteert. Tot weerziens dus!’
De heer Stuifhemel begaf zich naar zijne kamer om zich daar te kleeden. Terwijl hij voor den spiegel stond schenen er aangename gedachten in zijne ziel om te gaan, en het was duidelijk, dat hij het met zich zelven volkomen eens en zeer tevreden was over zijne eigene plannen en ideën, want hij maakte knipoogjes tegen zijne beeltenis in den spiegel, en lachte zich zelven zoo vriendelijk toe, dat het jammer was, dat niemand getuige kon zijn van dit liefelijke tooneel. ‘Perfect,’ mompelde hij bij zich zelven, ‘ik stap er dadelijk op af. Ik heb den ouden notaris een paar malen in de sociëteit gesproken; aanleiding genoeg dus om er een visite te maken. Het kind ziet er, geloof ik, ook vrij goed uit; ten minste van verre te oordeelen, moet het een draaglijk gezicht zijn; en is zij leelijk, daarom niet getreurd, haar geld is in alle geval niet leelijk, en ik ben ook te oud geworden, om mij nog noodeloos aan uiterlijk schoon te vergapen, als het er op aan komt een keuze voor het leven te doen. Als ze maar niet reeds geëngageerd is! Maar enfin, als ze mij goed bevalt, dan zal ik zulke bezwaren wel te boven komen. Was zij getrouwd, ja, dat was een ander geval,...... maar zoo'n Stoppelbeekschen vrijer zal ik toch, hoop ik, wel genoeg overschaduwen, om hem den
| |
| |
loef af te steken en te doen retireeren. Mijn voorkomen en mijn manieren moeten zoo'n meisje, als zij nog wat gevoel heeft, toch wel de oogen openen...... Zoo'n kinkel hier heeft natuurlijk ook geen slag van praten, terwijl ik, dunkt mij, met mijn fluweelen tongetje, de zaak al heel gauw klaar zal spelen. Neen, hoor eens, men mag de berenhuid niet verkoopen, terwijl het lieve beestje nog in het bosch flaneert, maar ik durf zeggen, dat mijn effecten honderd percent gerezen zijn, sinds ik hoorde, welke schoone kans hier bestaat, om mijn fortuin te maken.’
|
|