| |
| |
| |
VI.
Een oud familiestuk.
Wanneer alle menschen, die gewoon zijn over deze dame als over hun tante te spreken, wezenlijk van de familie zijn, dan wordt hare parentage inderdaad zoo talrijk als het zand aan den oever der zee, want ik ken bijna niemand, die niet gewoon is haar dezen eerwaardigen titel te geven. Zelfs de menschen, die haar slechts van aanzien kennen, spreken toch over tante, en die in haar bijzijn dezen titel te gemeenzaam mochten vinden, zullen toch, over haar sprekende, altijd den naam tante bezigen.
Tante Titia is nu tweeënzestig jaren oud. Velen harer kennissen verzekeren, dat zij, een vijfentwintig jaar geleden, er net precies uitzag als tegenwoordig. Ja, terwijl sommigen zich niet kunnen voorstellen, dat tante ooit als een jong juffertje langs de straat ging, ontkennen anderen, dat zij ooit hare jeugd zal verliezen. Waarheid is het, dat tante nog altijd een jong hart heeft, en een bijzonder gezond en sterk gestel. Ge kunt haar even goed meenemen op een voetreis, als naar een bruiloft; zij is welkom, als de zaal met bloemen is versierd, maar meer nog, als de luiken zijn gesloten, en de lijkkoets voor de deur staat. Bij haar komen de kleine kinderen op visite, en blijven daar totdat de tijding komt, dat zij weer een broertje gekregen hebben, en zij is het, die met de oudsten stil naar boven gaat, als zij nog voor het laatst de lieve doode gaarne eens willen zien. Niemand in
| |
| |
de stad, die beter au fait was van allerlei geheimen, en dat zonder ooit onbescheiden naar de dingen te vragen, of onvoorzichtig daarnaar te gissen. Tante was ingewijd in de geheimen, daar de betrokken personen zelve bij haar te biecht kwamen, en haren raad zoo gaarne inwonnen. In éen woord, het was een van die hartelijke, practische menschen, die bij oud en jong bemind zijn, omdat zij in waarheid zich verblijden met de blijden, en weenen met de weenenden; die, zonder juist uit de boeken of in de school zooveel geleerd te hebben, toch over de dagelijksche zaken helder en gezond oordeelen, en vindingrijk zijn, om gepaste maatregelen te verzinnen, en vooral handig en volhardend om die uit te voeren. Dat kwam, omdat tante veel zag en hoorde; en zij zag en hoorde goed, en onthield wat zij zoo had waargenomen.
Gelijk echter van zelf spreekt, had tante ook hare eigenaardigheden, en daaronder behoort dat zij veel snoof, en, als de omstandigheden het toelieten, eenigszins wijdloopig begon te worden, daar ze altijd er op uit was, de zaken diep op te halen, en ze, om zoo te zeggen, abovo, in den oorsprongen ontwikkeling placht voor te stellen.
Wat hare voorliefde voor een snuifje betreft, zij weet u een omstandig verhaal te doen van de wijze, waarop zij hiertoe is gekomen. ‘Dat snuifdoosje,’ zegt tante, ‘herinnert mij nog altijd aan het Groninger oproer in 1847. Ik woonde destijds in de Boteringestraat, en bang, neen, dat was ik niet, maar, zie je, toen met die saluutschoten, of hoc dat heeten mag, - van die militaire zaken, moet je weten, heb ik nooit veel verstand gehad; in dit opzicht heb ik een
| |
| |
heel andere constitutie als mijn zuster Maaltje bij haar leven placht te hebben. Die kende, om zoo te zeggen, alle officieren, en had ook verstand van het paarden volk. Wat was zij blij, die goede ziel, toen het zevende bij ons in garnizoen kwam, want daar was muziek bij, en dan Donderdag 's avonds, begrijp je, dan was er groote taptoe, dan speelden de hoorn-blazers; nu, en dan moest Maaltje altijd in de voorkamer zitten, in de hoop dat zij bij ons zouden voorbijkomen. Och ja, die taptoe, daar dweepte zij mee! Zelfs in hare ziekte had zij daar nog pleizier aan, maar zij heeft van die hoornmuziek van het zevende niet lang genot meer gehad, want zij is heel spoedig daarna bezweken.... Ik zie er dat zevende regiment nog altijd op aan.’
Maar wat nu dat salvo op de markt aangaat, daar ben ik van geschrokken, want ik moet eerlijk bekennen: een schot daar kan ik niet tegen. Ik ga dan ook nooit naar de eomedie, als ik berekenen kan, dat er in het stuk geschoten zal worden, en daarom heb ik la belle Helène niet willen zien, ofschoon ik juist in den Haag gelogeerd was, toen het stuk daar werd opgevoerd. Maar ik paste er voor, zoodra ik vernomen had, dat het stuk speelde in of bij een belegerde stad, zoodat er kans bestond, dat wij een geheele batterij op het tooneel kregen.
Door dat ijsbaarlijk schieten bij het oproer raakte in toen heel en al van streek, en toen liet ik den dokter komen. Nu, dokter schreef mij drupjes voor, want, zei hij, je bent inwendig geschokt, en terwijl hij dat zei, presenteerde hij mij een snuifje, ik meen de dokter. Nu, ik bedankte, dat spreekt van zelf, want ik had nog nooit gesnoven, maar de
| |
| |
dokter zei: Kom, ik zou het maar eens probeeren. Zoo'n snuifje, dat fleurt een mensch soms op, en repareert zijn gestel. Wat zal ik zeggen? toen heb ik mij laten verleiden.... ja, ja, een mensch kan al op een onschuldige manier aan het een of ander verslaafd raken.
Die uitdrukking ‘verslaafd’ gebruikte tante zelve, daarom durf ik dan ook zeggen, dat het snuiven bij haar hartstocht geworden was. Ik kan mij haar zonder snuifdoos niet voorstellen, en ik ben blij, dat zij er ook mee gephotographeerd is. Ja, maar dat heeft vrij wat voeten in de aarde gehad, een portret van Titia te krijgen; want zij was er eerst niet toe te bewegen haar conterfeitsel te laten maken. Jaren lang hadden haar broers en zusters er op aangedrongen, dat er een portret in olieverf van Titia zou gemaakt worden, maar daar had zij in het geheel geen ooren naar gehad. ‘O neen,’ zei tante, ‘dat is goed voor menschen, die bij hun overlijden kroost nalaten. Maar waar zou ik op den duur belanden? De eerste jaren, ja, dan zou dat nog wel gaan, zoolang mijn broers en zusters leven; maar die goede lui, zal ik maar eens zeggen, zijn ook sterfelijk, en dan kwam ik in de handen van neefjes en nichtjes, en ofschoon ik nu mij zelve van nuffigheid vrij ken, moet ik toch bekennen, dat ik er veel tegen zou hebben op de slaapkamer van een neef te moeten hangen. Ik zeg dan maar weer: Dat behoeft nu niet.’
Ook toen later de photographieën meer in de mode kwamen, heeft tante nog eerst vrij wat tegengestribbeld, maar daar heeft zij toch aan moeten gelooven. Hoeveel dozijnen zij er heeft rondgedeeld, waag ik niet te begrooten,
| |
| |
maar ik weet wel, dat het getal niet gering is geweest, want de heele wereld moest tante Titia in het album hebben, en als de menschen er zoo hartelijk en vriendelijk om vroegen, kon zij niet van zich verkrijgen neen te zeggen.
Onder de onvolmaaktheden van tante behoorde eindelijk ook nog, dat zij min of meer bijgeloovig was. Zij zelve zou echter u niet toestemmen, dat het bepaald bijgeloof was, waaraan zij laboureerde. ‘Neen,’ zei tante, ‘bijgeloovig ben ik niet, maar ik hecht aan sommige dingen; en spoken, neen, die zijn er niet, maar dat er niets is, zal ik toch ook weer niet zeggen. Nu, of dat bijgeloof was, dat zullen wij dan maar onbeslist laten, maar zeker is het, dat tante hechtte aan voorteekens, en het een roekelooze daad placht te noemen op Vrijdag te trouwen of op dien dag uit te zeilen. Zoo zou ze ook altijd verbieden met de wieg te schommelen, terwijl de zuigeling bij mama op den schoot lag; en dat de katuil door zijn gekras in de nabijheid van een woning te kennen gaf, dat spoedig de dood daar zou binnentreden, dat was voor haar een feit boven allen twijfel verheven. Gelukkig echter, dat tante slechts bij enkele gelegenheden over hare ondervindingen en zienswijze op het gebied der geestenwereld placht te spreken, zoodat men althans niet kon zeggen, dat die mysteriën haar stokpaardje uitmaakten.
|
|