| |
V.
Geen alledaagsche persoonlijkheid.
Bij de voordeur ontmoette Jan Stakkers den heer Stuif-hemel. Deze ontmoeting liep echter zeer kalmpjes af, daar sinjeur Stuifhemel geene roeping gevoelde opnieuw een praatje met dien onbeschaamden knaap te maken, en daarenboven geheel vervuld was met een plannetje, dat pas bij hem was opgekomen, en welks volvoering, naar hij hoopte, zijne toekomst zou verzekeren. Wat Jan betreft, hij zette zijne klompen neer, om die aan te trekken, en liet den heer Stuifhemel voorbijgaan, zonder hem met een blik te verwaardigen.
De heer Cornelis Van den Stuifhemel was destijds ruim dertig jaren oud. Hij ging bij sommige meuschen door voor een man van algemeene kennis, ja, zijn hospita geloofde, dat hij een miskend genie mocht heeten, want op haar zilveren bruiloft had hij mede aangezeten aan het feestmaal, en toen aan het dessert een vers voorgedragen, zoo prach- | |
| |
tig, dat alle aanwezigen nog opgewonden werden, als zij er aan dachten. 't Was ook zoo welsprekend geweest, en maakte zooveel indruk door die telkens terugkeerende regels:
Zoo word' dit zil'vren feest, door 's Heeren gunst van boven.
Een gouden bruiloftsdag, mijn waarde vriend Van Hoven:
welk refrein hij dan, om het andere couplet, verwisselde, met tot de bruid te zeggen:
Vier eens uw gouden feest, Cornelia Van Hoven,
Begunstigd door den Heer, wiens naam wij dankbaar loven.
Dat men Stuifhemel eene algemeene kennis toeschreef, was vooral daaraan toe te schrijven, dat hij altijd en over alles meepraatte, en dit wel op zulk eene wijze, dat hij over de zaak zelve, die behandeld werd, of over iets, dat daarmee in verband stond, een ongunstig oordeel velde. De billijkheid vordert, dat wij hier bijvoegen, dat de heer Stuifhemel inderdaad van onnoemelijk vele dingen iets gehoord, gezien of gelezen had, zoodat hij, althans bij een kort en oppervlakkig praatje, allicht den indruk kon maken alsof hij wezenlijk goed op de hoogte was.
Dilettanten van eenige beteekenis moesten echter geen tweede of derde maal over hunne liefhebberijen met hem beginnen, of zij bemerkten, dat die sinjeur een klokje had hooren luiden, zonder te weten, waar de klepel hing; en de mannen van het vak keken hem bij een eerste kennismaking terstond in de kaart, en kwamen dan tot het resultaat, dat mijnheer praatte als een blinde over de kleuren.
| |
| |
En gelijk Stuifhemel zich het voorkomen wist te geven van iemand, die alle wereldsche aangelegenheden van nabij heeft bekeken, zoo neemt hij ook het air aan van met alle menschen zeer gemeenzaam bekend te zijn. De leden van de Stoppelbeeksche Sociëteit verkeeren in het geloof, dat die logé van den burgemeester met alle kamerleden en ministers op zeer fideelen voet heeft omgegaan, want hij noemt hen immers allen bij den voornaam, en scheen gewoonlijk in hun vertrouwen gedeeld, of particuliere correspondentie met hen gevoerd te hebben, zoo dikwijls er zaken van belang aanhangig waren. Op het punt van voornamen is Stuifhemel inderdaad een specialiteit. Misschien is deze tak van menschelijke wetenschap de eenige, waarvan hij een meer dan alledaagsche kennis heeft opgedaan. Hiermee moet zeker ook in verband gebracht worden 's mans onveranderlijke gewoonte om niet alleen over afwezigen, maar ook tegenover aanwezige personen een zeer gemeenzamen en lossen toon aan te slaan. Niet genoeg, dat hij oud en jong, hoog en laag, dadelijk met jij en jou zal toespreken, maar hij zal ook al spoedig uw voornaam gaan uitgalmen, en vriend en vreemdeling op de knie of schouder kloppen, om zijne redeneeringen meer ingang te doen vinden.
Tot schade van kerk en staat is Stuifhemel tegenwoordig zonder vaste betrekking. Hij is in den boekhandel, op het postkantoor en onder dienst geweest, en in de laatste jaren was hij ook nog bij eene levensverzekeringmaatschappij, maar of zijn blik misschien te ruim en zijne ontwikkeling te veelzijdig was geweest, om bij een van alle deze zaken zich genoegzaam te bepalen, ik weet het niet, maar
| |
| |
hij heeft de eene zaak voor, en de andere na, weer laten varen, zoodat hij op dit oogenblik niets heeft.
Misschien was Stuifhemel langer in een dezer betrekkingen gebleven, wanneer hij daaraan behoefte had gehad ter voorziening in zijn dagelijksch onderhoud. Doch mijnheer kon van zijne rente wel leven, zelfs wel op eenigszins ruimen voet, daar hij lang niet onbemiddeld was. Van een ruimen voet was echter bij hem geen sprake; integendeel, hij leefde bijna bekrompen, want ook dit behoorde tot 's mans eigenaardigheden, dat men wel heel spoedig een advies of verhaal, maar hoogst moeilijk een penningske van hem kon krijgen.
Hoe Stuifhemel er zoowat uitzag? Ja, wat zal ik zeggen? Hij was niet groot, en niet klein; niet leelijk, maar ook niet mooi; 't was geen dom gezicht, maar ook geen geniale kop, hij stootte niet af, maar trok u ook niet aan.
Neen, rechtstreeks gemeen was zijn gezicht niet.
Wel was er een trek in, die aan grove zinnelijkheid deed denken, en zoo kon er ook iets in de oogen komen, eene uitdrukking, die fatsoenlijke vrouwen den blik deed neerslaan, maar dat hij er als een schurk of valschaard uitzag, dat mogen wij niet beweren. Toen dokter Hessels den heer Stuifhemel voor het eerst zag, berouwde het hem, dat hij met zooveel vuur was opgekomen tegen de leer, dat de mensch uit een veredeld apenras is gesproten. Maakt echter daaruit nu niet op, dat Stuifhemel niet in Artis kon wandelen, zonder gevaar te loopen, voor een gedeserteerden baviaan aangesproken, en naar het apenverblijf gebracht te worden; integendeel, men zegt, dat de apen, wel verre van een
| |
| |
stamgenoot in hem te zien, en als zoodanig te respecteeren, veeleer bepaald een pik op Stuifhemel hebben. Maar dokter heeft het toch zoo heel ver niet mis, want ik ben overtuigd, als iemand u zei, dat de betovergrootvader van Stuifhemel een gorilla is geweest, dat ge dadelijk zeggen zoudt: hé ja, ik kan den familietrek nog altijd zien.
Onder de goede eigenschappen van dezen man behoort, dat hij altijd spraakzaam en nooit korzelig of moedwillig hatelijk is. Ongenaakbaar is hij voor niemand. Wil hij absoluut als frère compagnon spreken met de heroën onzer eeuw, ook met Jan Rap en zijn maat redeneert hij vertrouwelijk over al wat los en vast is. Soms zegt hij alleronaangenaamste dingen, maar ik geloof niet, dat het ooit bepaald zijn toeleg is, iemand te grieven of te kwetsen. En wie hem een steek wil geven, moet het niet onder water of heel fijntjes doen, want het is de vraag, of het dan wel tot hem doordringt. Ook kan men hem gerust in het aangezicht weerstaan, want boos worden zal hij niet, en al wordt hij het ook, dan zal hij toch altijd weer spoedig bijleggen.
Zelfs als hij soms voor Don Juan speelt, doet hij dit op zulk eene wijze, dat men niet zoozeer zijn duivelschen aard als wel zijn dierlijk karakter daarbij opmerkt.
Men zal vragen, hoe de heer Stuifhemel op den Geuzenburg verzeild raakte, en in welke betrekking hij stond tot de familie Schellinga. Die betrekking was juist niet van de innigste, en de vriendschap tusschen den burgemeester en zijnen gast was niet van oude dagteekening.
Niet lang geleden namelijk had de burgemeester in een diligence zitten praten over de konijnenteelt. Dadelijk had een
| |
| |
passagier, die in denzelfden wagen zat, zich ongevraagd in het gesprek gemengd, en op den meest beslisten toon verzekerd, dat konijnenfokkerij een van de meest radicale middelen is om zich zelven en zijne familie totaal te ruïneeren. De spreker staafde zijn bewering, met de verzekering, dat hij over dit punt kon meepraten, omdat hij er alles van wist, en van den beginne af aan altijd op de hoogte van de quaestie was geweest. Daar tegen zulk een klemmende bewijsvoering niets was in te brengen, vergenoegden de overige passagiers zich met toestemmend te knikken, terwijl de heer Schellinga als zijn gevoelen te kennen gaf, dat de geheele zaak van ondergeschikt belang was.
‘Van ondergeschikt belang,’ had daarop de welsprekende passagier uitgeroepen, ‘o ja, mijnheer, dat spreekt van zelf, de bloei onzer natie is niet afhankelijk van het al of niet slagen dier konijnenonderneming.’
En hierop was hij, trotsch op zijn succes in zake de konijnenteelt, tot leering en stichting zijner reisgenooten, gaan doordraven over: de marine, de photographie, en de boscheultuur, van welke drie zaken, naar zijne verzekering, de lui hier te lande niets begrepen. Ten slotte had de kundige woordvoerder betoogd, dat men hier in Holland zoo zelden een mooie buitenplaats aantreft, omdat de menschen hier niets begrijpen van het aanleggen van waterpartijen. ‘Ik zelf,’ zei hij, ‘ik houd tegenwoordig geen buitenverblijf, maar als ik er vroeger of later eens weer een krijg, dan zal ik er een waterpartij aanleggen, daar de menschen verstomd van staan, want ik heb aan dat soort van dingen heel veel gedaan, ja, er bepaald mijn studie van gemaakt,
| |
| |
zoodat ik er alles van weet, en, om zoo te zeggen, volkomen zeker ben van mijne zaak.’
Daar nu de heer Schellinga, sinds jaar en dag, verlangde, een soort van waterpartij op zijne goederen aan te leggen, doch tot nu toe telkens op bezwaren gestuit was, dewijl zijne raadslieden steeds beweerden, dat de Geuzenburg daarvoor te hoog en te droog lag, zoo had hij met belangstelling naar de verklaringen van zijnen reisgenoot gehoord, en hem dus uitgenoodigd, eens op den Geuzenburg te komen, ten einde nader dat punt van de waterwerken samen te be spreken. De welsprekende reisgenoot had die uitnoodiging aangenomen, en zijn visitekaartje overhandigd, waaarop de naam Cornelis Van den Stuifhemel te lezen stond.
't Was dus tot het aanleggen van waterpartijen dat Stuifhemel op den Geuzenburg gekomen was. En nu was er van deze partijen tot nu toe niet veel terecht gekomen, doch des te meer had de logé zijne bekwaamheid getoond in het maken van andere partijtjes, zooals b. v. whist, quadrille en domino.
Bij het binnentreden der huiskamer vond Stuifhemel zijnen gastheer en diens gade nog zeer ontstemd, ten gevolge van het straks gehoudene gesprek met Jan Stakkers. Hoe onbetamelijk het gedrag van den jongen ook mocht geweest zijn, en hoe onmogelijk het was, hem, in de gegeven omstandigheden, in dienst te houden, zoo waren toch de burgemeester zoowel als zijne gade over het een en ander niet gesticht, daar zij overigens goed over dien jongen tevreden waren, en begrepen, hoe moeilijk het zou wezen; zijne plaats spoedig op goede wijze vervuld te krijgen. Ook had het hunne
| |
| |
aandacht getrokken, dat Stakkers klaarblijkelijk een antipathie scheen te hebben tegen hun logé, en zij hadden elkander al eens afgevraagd, wat de oorzaak daarvan mocht zijn. Toen Stuifhemel dus binnentrad, wendde mevrouw Schellinga zich dadelijk tot hem met de vraag: ‘Hebt ge onzen knecht ook nog in het voorhuis ontmoet?’
‘Ja, ja, dat manneke scheen niet voor zijn pleizier uit geweest te zijn.’
‘Ha, zoo, dat is goed, want die jongeling schijnt zich toch ook onmogelijk te willen maken.’
‘Ja, maar zeg toch eens, mijnheer Stuifhemel.... ge begrijpt, ik vraag dit niet, omdat ik plan heb het wangedrag van dien bengel te excuseeren; - maar hoe komt het toch, dat hij op u zoo verbitterd is? Hebt ge samen iets gehad?’
‘Integendeel, mevrouw, ik ben altijd heel beleefd en vriendelijk tegen dien knaap geweest. Wel heb ik hem gezegd, dat hij nog eens een jaartje les moest nemen bij een orgeldraaier in de edele zangkunst, waarvoor hij zooveel liefhebberij scheen te hebben, maar dat heeft hij niet hoog opgenomen. Ik begrijp om mijn woord niet, wat dien jongen regeerde. Misschien weet onze waardige Titia, die ik daar hoor naderen, ons uitsluitsel te geven omtrent deze zoo belangrijke aangelegenheid.
Stuifhemel had zich niet vergist: mejufvrouw Titia Huidewinkel trad op dit oogenblik binnen met haar groote zwarte schrijfportefeuille onder den arm.
|
|