‘Nu, houd die verhalen maar voor je zelf!’ riep Schellinga gestreng.
‘Neen, neen, laat hem maar eens uitspreken,’ zei mevrouw.
‘Nu maar,’ begon Jan weer, ‘ik moest hier binnenkomen, en toen had ik mijn klompen bij de voordeur laten staan, en toen liep mevrouw, zal ik maar eens zeggen, er vierkant tegen aan, tegen die klompen meen ik, en toen zou ze daar pardoes over gevallen zijn, want zij zei tegen mij, dat ik een ezel was, omdat ik mijn klompen midden in het pad liet staan, zoodat een fatsoenlijk mensch er nog totaal den nek over zou gaan breken. Nu, en toen denk ik bij mij zelven: een ezel stoot zich geen tweemaal aan denzelfden steen, en dus heb ik mijn klompen meegenomen.’
‘Zoo; - ja, je kunt machtig mooi praten, dat is zeker; maar zeg mij nu eens: wat kom je hier eigenlijk doen?’
‘Dat zal ik, met mevrouws permissie, eventjes vertellen.’
‘Goed; maar wat kort, hoor!’ riep de burgemeester, want jij maakt veel te veel praats, en teut als een oud wijf.’
‘Mijn moeder is hier geweest. Dat heeft zij mij gezegd. Maar dat staat mij niet aan, want zij heeft zooveel gezegd als dat ik vergeving wou vragen, en dat lijkt er niets, niemendal naar. Ik heb geen kwaad gedaan, niets, niemendal; ik ben tegenover mijnheer en mevrouw zoo vrij, als het maar kan; ik ben weggegaan, uit mijn dienst geloopen, omdat ik mij niet wil laten ranselen, en daar blijf ik bij. Mijn moeder moet weten wat zij doet, maar ik kom hier niet soebatten, want dan zou het lijken, alsof ik schuld had, en die heb ik niet. Dat wou ik maar even zeggen.’