| |
| |
| |
III.
Jan Stakkers.
Jan Stakkers was geen stakker. De lezer heeft dit trouwens reeds duidelijk bemerkt uit het verhaal, daar straks door mevrouw Schellinga aan haren echtgenoot gedaan. Maar wij achten ons verplicht iets meer van dien jongeling te zeggen, daar men hem anders lichtelijk zou miskennen.
Mooi was de jongen niet, want, zooals Fenna straks zei, hij had rood haar, en regelmatig of schoon waren zijne trekken niet. Maar toch, de jongen had een schrander, en, wat meer zegt, hij had een prettig gezicht: zoo'n open oog en zoo'n lachenden trek om de lippen; en als hij sprak, dan liet hij een paar rijen tanden zien, zoo prachtig, dat menigeen er jaloersch op zou worden. 't Is waar, hij was en bleef een boer. Zijn taal was dan ook niet gekuischt, evenmin als zijne manieren. Maar nooit was hij met zijn figuur verlegen, en als hij sprak, deed die ronde volle stem u altijd pleizier. Of hij zelf wist, dat hij een mooie stem had? Mogelijk wel, want hij zong ten minste bij tijden en ontijden. Maar dat zegt toch ook niets. Als iemand veel neuriet en zingt, is dat nog geen bewijs, dat hij verliefd is op zijn eigen stem.
Zoo echter vriend Jan zijn eigen stem niet zoo verrukkend schoon kon vinden, daar waren er wel, voor wie het een waar genot was, hem te hooren. Éen persoon ten minste zou ik kunnen noemen, die wel degelijk op dat geluid ver- | |
| |
liefd was geworden. Ja, en niet alleen op die stem, maar op zijn geheelen persoon.
Grietje Kok, de eenige dochter van den veldwachter van Laterveer, vond alles mooi en goed.... zelfs het haar van Jan vond zij wel rood, ja, maar toch wel aardig. ‘Dat hoort er zoo bij,’ zei zij, ‘het staat hem heel goed. Als hij niet zulk rood haar had, dan zou hij ook zoo'n paar aardige lichtbruine oogen niet hebben. Ik heb van mijn leven zulke oogen niet gezien.’ Dat zei ons Grietje echter niet tegen iedereen, neen, van deze hare ingenomenheid met Jan sprak zij nooit. Wat wij daar aanhaalden, was een passage uit die stille, innige alleenspraken, die het lieve kind nu en dan in zich zelve hield. Zestienjarige meisjes kunnen reeds heel aardige alleenspraken houden, vooral wanneer zij geïnspireerd worden door het vuur eener eerste liefde.
't Was tusschen Jan Stakkers en Grietje klaar. Maar niemand, die er iets van wist. Een enkel vriendinnetje van het meisje misschien, maar anders letterlijk geen levende ziel. Nu, dat moest ook niet, want zij waren immers beiden nog veel te jong. Begrijp eens: Jan moest nog loten! Wat zouden zij dus vreeselijk uitgelachen worden, als de menschen er iets van bemerkten! Maar de menschen hadden er immers niets mee noodig. Zij behoefden elkander ook nog niet zoo dikwijls te zien en te spreken, o neen, als dat maar eens een enkelen keer gebeurde, dan was het voorloopig mooi genoeg, want zij meenden het goed met elkaar.
Verleden Zondag hadden zij elkaar weer eens gesproken, maar aan die ontmoeting denken zij geen van beiden met onvermengde vreugd. Niet, dat zij samen iets gehad hadden.
| |
| |
O neen, nooit had Grietje haren Jan met zooveel blijdschap gezien, nooit hadden zij beiden zoo diep en levendig gevoeld, hoe veel zij van elkander hielden. Maar Grietje had bij die gelegenheid toch ook zoo vreeselijk gehuild, en Jan, neen, gehuild had hij niet, maar hij was ook zoo ontdaan en vreeselijk boos geweest. Op den vorigen Zondag was Grietje in het namiddaguur van Laterveer naar Stoppelbeek gewandeld. Daar de weg van Laterveer zeer eenzaam was, had het lieve kind reeds vroegtijdig den terugtocht aanvaard, en hare nicht, Aaltje, bij wie zij een bezoek had afgelegd, was nog een eindweegs met haar medegegaan. Bij den korenmolen echter nam Aaltje afscheid, en zei: Ziezoo, Griet, nu kun je, dunkt mij, verder het pad alleen wel vinden.’
‘Ja Aal, dat zal wel gaan,’ zei het deerntje, maar voegde er stilletjes bij: ‘Ja, je moet niet denken, dat ik, den geheelen weg over, alleen zal wandelen, want Jan komt mij stellig bij den handwijzer te gemoet. Van den korenmolen naar dien handwijzer zal zoo wat een kwartier gaans zijn, en het zou nog korter afstand wezen, als men recht toe recht aan had kunnen wandelen. De vriend van liefelijke natuurtooneelen zou zich echter over de kronkelingen van dien weg niet beklagen. Zelfs in den winter toch is het hier recht lief, want het pad voert langs den zoom van de Geuzenburgsche dennenbosschen, en als dan aan uw rechterhand de akkers met het helder frissche groen van het winterkoren bedekt zijn, en het beekje, door den herfstregen gezwollen, wat driftiger voortstuwt, dan zult ge op het eenzame pad u waarlijk niet vervelen. Vooral daar, waar de weg zich naar het oosten wendt, bij de groote oprijlaan van den Geuzen- | |
| |
burg, kunt ge u verlustigen in het heerlijke vergezicht. Hoe vriendelijk komt dat kleine torentje van Laterveer daar boven de hooge ijpen uitkijken, en die zandheuveltjes aan den horizon, hier en daar met donkere sparren begroeid, vormen zulk een heerlijken achtergrond, vooral bij helder weder, wanneer het witte zand zoo goed uitkomt tegen de blauwe lucht.
Daar ginds bij het hek van den Geuzenburg zag Grietje een heer staan. Hé, wie mag dat wezen? dacht zij. 't Is de burgemeester niet, en dokter ook niet. O, het zal dat vreemde heerschap wezen, dat verleden Zondag in de kerk met een bril in de hand zat.... Hoe zeggen ze ook maar weer, dat die man heet? Stuifketel, geloof ik, of zoo wat ten minste. Wat heeft die man allerakeligste oogen in zijn hoofd! Hij kijkt je zoo miserabel aan; ik geloof, dat ik nooit meer naar de kerk ging, als ik tegenover dien kwast moest zitten. Ha, hij komt dezen kant uit; wij gaan dus gelukkig niet denzelfden weg.
Het lieve kind had zich echter met een ijdele hoop gevleid, toen zij meende met een eenvoudig goedendag of goedenavond van dien vreemden snoeshaan af te zijn, want die mijnheer Stuifhemel bleef staan, toen zij nader was gekomen, en scheen niet alleen een praatje te willen houden, maar ook plan te hebben haar tot aan Laterveer te vergezellen. En die kerel begon dadelijk met zulke malle praatjes. Hij noemde haar zijn lieve blondje; hij zei, dat hij nooit zoo'n aardig kind had gezien, ja, verzekerde, dat zij de roos van Laterveer moest genoemd worden, en allerlei zulke gekheden meer. Grietje antwoordde geen enkel woord, maar zij
| |
| |
was doodverlegen, en werd hoe langer zoo meer beangst. Eindelijk, toen hij haar vroeg, of zij reeds vele vrijers had, en daarbij nog andere opmerkingen voegde, waarvan zij slechts de helft begreep, maar toch genoeg, om van schaamte en spijt haast te bezwijken, toen waagde zij het op dringenden toon te bidden: Och toe, mijnheer, laat mij toch met vrede! Doch die mijnheer Stuifhemel, in plaats van aan dat dringend verzoek gehoor te geven, had snel den arm om haar middel geslagen, en gezegd: eerst moet ik je eens even zoenen. Toen was Grietje, daar die man zoo sterk was, en haar zoo vast omkneld hield, zoodat zij zich niet los kon rukken, luide beginnen te schreien. En toen, o, hoe heerlijk klonk haar die stem nu vooral in de ooren, toen had zij Jan gehoord, die zingende naderkwam.
‘Goddank!’ zei Grietje toen luide: ‘nu ben ik gered!’ en Stuifhemel, die op dat oogenblik ook, ofschoon hij nog niemand zag, toch het gezang hoorde, achtte het geraden, zich nu bijtijds uit de voeten te maken.
Een oogenblik daarna viel onze Grietje met snikken en tranen haren vriend om den hals. De jeugdige minnaar, ofschoon anders nog al niet licht van zijn stuk te brengen, keek nu toch mooi betenterd, want hij wist volstrekt niet, wat hij er van denken moest, toen zijn Grietje zoo bitter huilde, en op zijne vragen, wat er toch aan scheelde, eerst in het geheel geen antwoord gaf. Eindelijk ja, toen vertelde zij hem hare ontmoeting, wel eerst mat afgebrokene woorden, maar toch zoo, dat Jan de hoofdzaak begon te begrijpen, namelijk dit, dat die gekke vent, die op den Geuzen burg als gast vertoefde, zijn Grietje lastig gevallen was met
| |
| |
onfatsoenlijke praatjes, en haar eindelijk zelfs had vastgehouden, en met geweld had willen kussen.
‘Die zaterdagsche brillejood!’ riep Jan toen uit: ‘ik heb al lang een hekel aan dat heerschap gehad, maar laat mij hem nu maar eens te pakken krijgen, dan zal ik hem toch....’
‘Och Jan.... neen, gij moet er maar niets van zeggen, en dien kerel ook maar niet zijn welverdiende loon geven, want dan mocht het eens op de een of andere wijze onder de menschen komen, en je begrijpt: ik wil er geen gepraat over hebben; en dus, hoe stiller wij het houden, des te beter zal het zijn.’
‘Neen Griet, dat spreekt van zelf, ik zal er niet over praten, maar ik mag toch wel, niet waar? als ik de kans schoon zie, dien snaak eens op zijn japon geven?’
‘O neen, Jan, neen, je moet mij vast en stellig beloven, dat je hem ook niet zult slaan; ik had liever, dat je er niets aan deedt, en je maar stil hieldt!’
‘Nu goed’, had Jan beloofd, ‘ik zal zwijgen.’ En hij was ook vast besloten woord te houden, want hij begreep zelf, dat het voor Grietje aangenamer en beter was, dat de menschen er niet over gingen babbelen, en haar nog plagen op den koop toe, of ten minste de zaak verergeren en vergrooten. Maar om nu den volgenden morgen beleefd en vriendelijk te zijn tegen dien Stuifhemel, neen, ziet, dat was hem totaal onmogelijk, en zoo had hij zich maar doof gehouden, en was blijven zingen, toen Stuifhemel hem in het koetshuis had aangesproken. Hij had daarbij zich niet voor gesteld, hoe zulk eene opzettelijke verregaande lompheid toch aanleiding kon geven, dat hij in verzoeking zou komen,
| |
| |
om over Grietjes ontmoeting te spreken. Evenmin had hij bedacht, dat zijn hatelijk gezang op dat uur tamelijk gelijk stond met het pak slagen, waar Grietje zich zoo tegen verklaard had. En het allerminst had onze Jan er op gerekend, dat zijn gezang door een paar zulke kolossale oorvijgen zou afgebroken worden.
|
|