| |
II.
Gastheer en gastvrouw.
Daar wij een verhaal zullen geven, waarin veel voorkomt van een diner, zoo is het niet meer dan billijk, dat wij iets over den gastheer en de gastvrouw zeggen, te meer, omdat deze personen in tweeërlei zin hier dien naam verdienen. Zij hebben toch op dit oogenblik lógé's, en zullen daarenboven straks aanzitten met vrienden en geburen, die zij tot den maalótijd genoodigd hebben.
| |
| |
Wanneer wij gezegd hebben, dat ons stuk speelt op een oud kasteel in onze noordelijke provinciën, dan zal men natuurlijk vermoeden, dat de hoofdtooneelen midden in den zomer hebben plaats gegrepen, omdat iemand, die nog al bij de pinken is, wel weet, dat men anders buiten geen logé's zal hebben. Het is zoo: op buitenplaatsen komen de logé's gewoonlijk, als men ze het best kon missen, nl. in het schoone jaargetijde. Maar de gasten, met wie wij in het volgende hoofdstuk kennis zullen maken, waren in het laatst van November overgekomen. En daarom waren zij dubbel welkom op den Geuzenburg. Ik zal niet zeggen, dat zij er des zomers niet gul en goed ontvangen zouden zijn. O neen, want wat men van den burgemeester Schellinga en zijne vrouw ook moge zeggen, gastvrij waren zij in hooge mate. Maar in den winter waren de Schellinga's te meer gesteld op gasten, omdat zij dan in de lange avonden zoo dikwijls alleen moesten zitten, en daar hielden zij geen van beiden van.
Wat zouden zij ook zoo'n heelen avond uitvoeren? Lezen? Wat mijnheer betreft, hij hield niet van lezen. Je komt er niets verder mee, zei hij. Hij was voor zijn fatsoen nog lid van het leesgezelschap, maar romans en tijdschriften, meende hij, dat is altijd het oude gezeur van verliefden, die elkaar niet kunnen krijgen, en van zulke akelig brave menschen, die miskend en geknoeid worden. Om de waarheid te zeggen, zoo besloot Schellinga, ik kan er mijn hoofd niet bij houden. En nu zou ik wel eens een wetenschappelijk boek willen nemen, maar dat is mij te droog. Daar komt bij, dat ik de couranten graag bijhoud, en daaraan heb ik genoegzame lectuur voor een geheelen dag.
| |
| |
De heer Schellinga is eenige jaren geleden uit de Oost teruggekeerd, en heeft zijn pensioen gekregen met den rang van majoor, ofschoon hij het nooit verder dan kapitein gebracht had. Of het leven in Indië daartoe heeft bijgedragen, weet ik niet, maar zeker is het, dat Schellinga nog al op zijn gemak gesteld is, en lang geen gemakkelijke potentaat kan heeten. 't Is hoogst moeilijk het hem naar den zin te maken, en wee dengeen, die van hem afhankelijk is, en naar zijne pijpen moet dansen. Zich zelven vindt hij nog al hoog en voornaam in de wereld, en terwijl hij den burgerman vrij lomp en uit de hoogte behandelt, neemt hij ook tegenover meer deftige lieden een aanmatigenden toon aan.
Een beetje voornaamheid kon men nu wel in den heer Schellinga verdragen, want hij was de burgemeester van het dorp, en woonde op een kasteel. Maar toch een plattelands-burgemeester kon, zonder gevaar voor zijn gezag en invloed, wel wat gemeenzamer en vriendelijker geweest zijn dan Schellinga zich betoonde.
En nu mevrouw Schellinga.... ik mag wel haast permissie vragen, of ik dat mensch wel aan een fatsoenlijk gezelschap mag voorstellen, want het is een rare patrijs. De menschen daar in Stoppelbeek zeggen altijd, dat zij nog liever met den burgemeester dan met zijn vrouw te doen hebben, want, zeggen ze, als die los komt, dan zul je wat beleven. Als zij wat mooier geweest was, had zij wel eens voor amazone kunnen poseeren, want zij heeft een kloeke, krachtige gestalte, maar haar gelaat is te rood, en de trekken te grof, om haar tot model te kunnen gebruiken. Of de burgemeester haar om haar geld genomen heeft, is niet
| |
| |
uitgemaakt, maav 't is zeker, dat mijnheer thuis bedroefd weinig te zeggen heeft, en voor zijn vrouw tusschenbeide zoo klein wordt, dat je hem wel in een spanen doosje kunt stoppen. En toch, zij is niet kwaad, diezelfde mevrouw Schellinga, met haar bulderende stem en haar ruwe manieren. Dokter Hessels ten minste vat het nog wel eens voor haar op, als de Stoppelbeekers haar zoo bard vallen, ja, hij zegt maar kort en goed, dat mevrouw Schellinga een ruwe diamant mag heeten. Maar dan toch een diamant? ‘Ja, zeker,’ zegt Hessels, ‘en wel een van het zuiverste water, dat zou je eens zien, als hij maar geslepen was.’ Enfin, wij moeten de menschen nemen zooals zij zijn. Die geslepene diamanten schitteren dikwijls wel heel mooi, maar dan blijkt het later, dat het geen echte steenen zijn geweest.
‘Leg die courant eens eventjes weg,’ zegt mevrouw Schellinga tot haren echtgenoot, die tegenover haar in de achterkamer is gezeten, en het Handelsblad bestudeert. ‘Leg die courant weg, want ik wou het oogenblik waarnemen, dat wij alleen zijn, daar ik het een en ander te bepraten heb, dat ik liever niet in presentie van de logé's zou behandelen.... Hoor je niet wat ik zeg? Nu, waarom blijf je dan voortlezen?’
‘Mijn lieve kind, ik ben geheel gehoor,’ zei Schellinga, ‘maar ik dacht, je waart nog pas aan de inleiding.’
‘Gekheid; ik gebruik geen inleidingen: - dat is goed voor leuteraars, die preludiums moeten gebruiken. Maar ik durf, Goddank, wel te zeggen, waar het op staat.’
‘Jawel lieve, dat is ook zoo; nu, wat heb je?’
| |
| |
‘Dat jaarlijksche diner, dat wij gewoon zijn te geven, moesten we dit jaar wat vroeger doen plaats hebben.’
‘Hoe bedoel je?’
‘Ik meen, dat wij het dit jaar wel in November konden geven, dan hebben onze logé's ook nog eens iets.’
‘Maar vrouwlief,’ waagde de burgemeester aan te merken, ‘zou dat wel goed zijn, om zoo af te wijken van onze gewoonte? Wij hebben dat nu eenmaal ingesteld, dat wij pas na nieuwjaar die menschen ten eten vragen, en daar moeten wij nu, dunkt mij, niet van afwijken. Ge weet, ik houd van orde.’
‘Allemaal gekheid! Wou jij de slaaf wezen.... of ja, dat moet je zelf weten; - laat ik liever vragen: wou je mij de slavin maken van een losse gewoonte, die je hebt ingevoerd? Of heb je misschien bij verzegeld contract je verbonden, dat je die lui altijd in Januari zoudt vragen?’
‘Neen, maar zie je....’
‘Nu, dus kan het heel goed gebeuren.’
‘Ja, maar mag ik nu eens eventjes iets zeggen?’
‘Je moogt zeggen wat je wilt, als het maar niet zulke zeurpraatjes zijn als daar straks. Maar stil, daar wordt geklopt.... Binnen!’
‘Mevrouw, daar is de-moeder van rooden Jan,’ zei Fenna, de kamermeid, terwijl zij zich op den drempel vertoonde.
‘De moeder van wien?’
‘Van rooden Jan; vrouw Stakkers, zal ik maar eens zeggen.’
‘Zoo; kun je dat niet wat fatsoenlijker zeggen? Omdat die jongen rood haar heeft, moet dat nu altijd wezen: roode
| |
| |
Jan voor en roode Jan na? Hoe zou jij het vinden, als wij eens altijd zeiden: kromme Fenna?’
‘Maar mevrouw, ik ben niet krom!’
‘Neen, maar dat maakt de zaak te erger, want je houdt je krom. Ik heb mij verleden Zondag nog geërgerd, zoo krom als je daar voor me in de kerk zat.... Nu maar, maak nu maar gauw dat je weg komt, en zeg dat vrouw Stakkers hier moet komen.’
Een oogenblik daarna kwam een vrouwtje binnen, armoedig gekleed, en met een bedrukt en bedroefd gelaat. Het goede mensch had ook reden om bedrukt te wezen, want haar oudste jongen Jan, de eenige, die zijn kost kon verdienen, en nog wat aanbracht in de huishouding, die jongen was van morgen thuis gekomen met de boodschap, dat hij liever verhongeren wou dan langer het brood van mevrouw Schellinga eten. Nu kwam de moeder met tranen smeeken haren zoon weer in genade aan te nemen.
‘Allemaal gekheid!’ zei mevrouw Schellinga, ‘zulke jongens kan ik niet in mijn dienst hebben. Als ik hem zelf weggestuurd had, dan was het iets anders, maar ik heb hem een paar ferme draaien om zijn ooren gegeven, en dat hij toen driftig weggeloopen is, dat is zijn zaak. Hij had die oorvijgen verdiend. Wil hij nu niet op zulk een manier terecht gewezen worden, goed, best, - maar zulke heertjes kan ik dan in mijn dienst niet gebruiken, volstrekt niet!’
‘Maar, mevrouw, bedenk toch: wij zijn alle dagen met ons zessen, en dan geen man meer, om het brood te verdienen! Heb toch medelijden met een arme weduwvrouw!’
‘Des te erger, daar je jongen dat niet bedenkt. Hij is
| |
| |
toch al achttien jaren oud, en moest dus niet zulke malle kunsten meer hebben.’
‘Och mevrouw, hij zegt, dat hij het niet verdiend heeft.’
‘Niet verdiend? Hoor eens vrouw Stakkers, zoo moest je niet spreken. Ik ben gestreng, en houd niet van zoetsappige praatjes, maar onrechtvaardig ben ik niet. Als ik het alleen van hooren zeggen had, dat je jongen een brutale klant is; maar ik heb met mijn eigen ooren gehoord, hoe hij onzen logeergast van morgen gebrutaliseerd heeft.’
‘Ja, mevrouw, dat heeft hij mij ook verteld. Maar hij heeft er bij gezegd, dat die logeergast van u een gemeen heer is.’
‘Wel, nu zal het nog mooier worden!’ riep de burgemeester, ‘Dan begrijp je toch ook wel, dat ik zoo iemand niet in mijnen dienst kan dulden!’
‘Och, mijnheer de burgemeester, onze Jan zei, dat hij dien mijnheer Stuifhemel nog gespaard had uit respect voor u, zei hij, maar dat hij hem anders wel eens beter te pakken zou gekregen hebben!’
‘Maar wat is er dan toch gebeurd?’ vroeg Schellinga, zich tot zijne vrouw wendende.
‘Niemendal,’ en het woord weer tot vrouw Stakkers richtende: ‘je ziet dus, vrouwtje, met zoo'n lomperd kunnen we hier niets beginnen. Je zoon moet elders een heenkomen zoeken, en dan in zijn volgenden dienst, als hij dien mocht krijgen, zich wat beter gedragen.’
‘Heb medelijden lieve mevrouw, ik ben dood ongelukkig. Als mijn Jan dan eens ongelijk wil bekennen, en vergeving vragen....’
‘Dan geloof ik nog niet, dat ik hem kan aannemen, maar
| |
| |
kom hier, hier heb je wat, want omdat je zoon een onhandelbaar meubel is, dáarom behoef jij met je kinderen nog niet te verhongeren.’ En zoo sprekende, stopte mevrouw Schellinga der arme weduwe een paar guldens toe, en liet haar daarop gaan.
‘Maar mijn hemel, wat is dat toch voor een historie? Wat heeft Jan toch met onzen Stuifhemel te doen gehad?’
‘Wel,’ zei mevrouw Schellinga, ‘je moet weten, dat ik van morgen eens naar den stal geloopen was, om na te kijken wat aan dat chaisgereide nog zou kunnen gedaan worden. Nu, terwijl ik daar sta bij de deur, hoor ik Stuifhemel zeggen: ‘Zoo Jantje, knap jij den ouden bruine wat op?’ Jan scheen niet te antwoorden, want Stuifhemel zei met meer verheffing van stem, maar niet op boozen toon: ‘Hoe is het jongen, ben jij doof?’ In plaats van te antwoorden hoorde ik Jan duidelijk een deuntje fluiten.
Eerst dacht ik er over, dadelijk binnen te komen, en onzen Jan eens ongemakkelijk op zijn plaats te zetten, maarom de waarheid te zeggen, ik was toch ook wel eens nieuwsgierig, te hooren, hoe Stuifhemeltje zich in dit geval zou houden, en dus bleef ik nog een oogenblik staan. Toen schreeuwde Stuifhemel: ‘Zeg eens, kereltje, moet ik jou eens mores leeren?’ en toen hoor ik zoowaar dien ondeugenden straatjongen zingen.... ik weet op mijn woord niet, waar die kinkel de deuntjes vandaan haalt:
Och heertje, wat zouden dat mores zijn,
Als ik ze van jou zou leeren;
'k Zou liever aan 't hof van Jan Vlegel zijn.’
| |
| |
‘Ha, ha, ha!’ lachte Schellinga, ‘daar zit toch wel geest in dien jongen.’
‘Ja, een geest van onbeschoftheid! Je begrijpt toch wel, dat hij die regels uit het een of andere straatdeuntje had.’
‘Dat doet er niet toe, hij weet dan toch zijn liedjes goed te pas te brengen.’
‘Schaam je wat, Schellinga, noem je dat goed te pas brengen?’
‘Nu ja, het was wel verduiveld ondeugend van dien jongen, maar vertel als het u belieft verder; hoe liep dat toen af?’
‘Hoe dat afliep? Wel, ik hoorde Stuifhemel nog zeggen: Als je in mijn dienst waart, kereltje, dan zou ik je wat met de karwats geven, zoo ongewasschen!’.... en toen zong de jongen weer:
Kom, als je durft, ik brand van zielverlangen,
Dat gij, mijn hartevriend, den eersten slag mij geeft.
‘Nu, toen dacht ik: nu is het mooi genoeg; en zonder veel complimenten loop ik den stal in, en dien onzen sinjeur Jan een paar oorvijgen toe, die raak waren. Toen stoof dat kereltje vreeselijk op, en is boos weggeloopen, en, je begrijpt, nu wil ik hem niet weer terugnemen!’
‘Duivekater Judith, dat spijt mij geducht; het was zoo'n handige geschikte jongen; ik had in jou geval....’
‘Nu, wat zou je in mijn geval gedaan hebben? Zeker wat fraais!’
‘Neen, maar, zie je, ik had Stuifhemel zelf die zaak laten beredderen.’
| |
| |
‘Wat is dat nu weer voor nonsens? Stuifhemel bereddert niets. Die vriend van jou kan mooi teuten, maar als het op handelen aankomt, dan is het een poltron, een stumper, die dadelijk met de handen in het haar zit. Je moet niet meenen, dat ik partij getrokken heb voor dat heer, neen, maar het was omdat mijn bediende zich zoo slecht aanstelde, dat ik er mij mee bemoeid heb. Maar je woudt iets over het diner zeggen, dat wij in de volgende week of over veertien dagen zouden geven. Komaan, wat hadt je nog op het hart?’
‘Ja, zie je, als wij dat diner nu op den gewonen tijd geven, dan komt het in een tijd, als de logé's weer vertrokken zijn, en dus wou ik maar zeggen, dan hebben wij er nog meer aan. Zie je, nu hebben wij tegenwoordig door onze gasten buitendien nog al afleiding, maar later in den winter hebben wij dubbel behoefte aan zulk een amusement.’
‘Och, met je dubbele behoefte.... laat ons liever eens overleggen, op welken dag het best zou schikken. Ik had gedacht in het laatst van de volgende week. Zaterdag natuurlijk niet, maar b. v. Donderdag of Vrijdag. En wat die personen betreft, die wij zullen uitnoodigen, dat zullen natuurlijk, op een enkele uitzondering na, dezelfden zijn van verleden jaar. Er valt een enkele uit, zooals b. v. Kaspers, die overleden is.... maar daar wordt warempel al weer geklopt. Binnen!’
‘Mevrouw, daar is nu Jan Stakkers zelf, die vraagt, of hij u of den burgemeester eens eventjes zou kunnen spreken.’
‘Zoo, laat Jan Stakkers maar hier komen.’
|
|