| |
| |
| |
IV.
Graef Arnold en Elisabeth.
| |
| |
IV.
Graef Arnold en Elisabeth.
Ziet het alles uitgelaten,
Stroomen over plein en straten,
Uit paleis en steeg.
Th. van Ryswyck.
Een ridder, zoo kloek, en een jonkvrouw, zoo schoon,
Bescheidden elkander in 't veld.
Lewis.
Zeer zeldzaem bood de stad Gent zoo schoonen aenblik, noch zulk levendig en woelig tooneel, als na den afloop van het prachtvol ridderspel, welk het volk buitengewoon vermaekt had, en waervan de overwinnaers nog het onderwerp bleven der meeste gesprekken.
| |
| |
Begeleid door het dommelend geluid aller kerkklokken, deed Roelandt, de aloude feesttimbael der Gentenaers, als opperhoofd, zyne brommend donderende bastoonen hooren, die van tyd tot tyd werden afgewisseld door het vrolyke en welluidende gespeel van 't kariljon op het historieke Belfrood, de verbondsark en 't vergrysde zinnebeeld van de volksvryheid en onafhankelykheid der Vlaenderen. Op deszelfs toppunt liet de zegevierende Draek, van tusschen zyne breede klauwen, de nationale Leeuwvlag door het blauwe luchtruim wapperen.
Daer, waer 's morgens de dappere ridders om den palmtak streden, verhieven zich nu twee hooge en fraeigebouwde kunstfonteinen, waeruit langs vier zyden de wynstralen spoten, tot feestelyk onthael voor 't verblyde volk, dat, juichend en jubelend, de namen van Lodewyk en Margaretha deed wedergalmen, en onderwyl zich verlustigde met mastklimmen, ringsteken, balslaen, in den zak loopen, en andere vermakelykheden.
Op de korenmerkt, insgelyks schier met volk bezaeid, zag men op een verheven stellaedje de Menestrelen, eene soort van reizende zangers en schouwspelers, die er eene openbare vertooning gaven van een der oudstbekende tooneelstukken, getiteld: De H.H. broeders Crispyn en Crispinian. Gedurende de tusschenbedryven, galmden eenigen hunner toepasselyke dichtstukken uit, of zongen liederen en balladen.
| |
| |
Vlak tegenover het stadhuis, vertoonden eenige liefhebbers uit stad, op een ander soort van theater, De passie, of 't lyden Christi, met al deszelfs mysterien, door levende persoonen afgebeeld. Ook op de breede Kauterplaets speelde men: Het mysterie der vyf vroede en vyf dwaeze maeghden, gevolgd door: De vier uitersten des menschs, ofte vertooninghe van het laetst Oordeel, afgebeeldt in de christelyke standvastigheidt van Elias en Enoch, onder de dwinghelandye van den boozen Antechrist.
Op het plein den Poele, voerde een andere troep de Wagenspelen uit, zynde eene soort van pantomine of gebaerdenspel; terwyl in de voornaemste straten de goochelaers, kokelers, hansworsten en waerzeggers, als om stryd, met heesche gorgels schreeuwden en tierden, om de nieuwsgierigen by hen te lokken.
Doch was de oogslag op dat bonte gewoel en gewemel gedurende den namiddag reeds fraei en vermakelyk; tegen den avond werd dezelve verrukkelyk, grootsch en luistervol..
Niet slechts eene enkele gebuerte of wyk, maer al de openbare markten en pleinen, benevens de byzonderste straten waren, van weèrszyden langs de huizen, beplant met groene meiboomkens, aen elkander geschakeld door sierlyk slingerende draperyen van roode, gele en blauwe stoffen; terwyl daer boven, op geregelde afstanden, aen styfgespannen koorden veelkleurige viervlaggen de gansche oppervlakte, als 't ware,
| |
| |
overwelfden, en het geheel aldus herschiepen tot ééne matelooze feestzael.
Nauwelyks overdekte de nacht, na een liefelyken zomerdag, met zyn zwarten sluijer de torens en daken der oude hoofdstad van Vlaenderen, en klonk het tiende uer, toen eensklaps, als door tooverslag, een nieuwe morgenstond scheen te verryzen, om dit zoo blyde volksfeest op eene waerdige wyze te verlichten.
Duizenden kleurige lampkens en kaerslichten, regelmatig langs de ramen en gevels der gebouwen en huizen ontstoken, vertoonden zich, als zoo veel schitterende vuerstrepen, en wederkaetsten zulken glansryken lichtgloed, dat men zelfs op eenigen afstand zyne vrienden en kennissen duidelyk kon waernemen; immers zoo dikwyls de op en nedergolvende volksstroom zulks niet belettede.
Het oud gothieke stadhuis glinsterde, langs alle zyden, als een tooverpaleis, omrand met diamanten en karbonkels. Het Belfrood stond daer als een kolossale reus, wiens drakenkop aenhoudend roode vuervlammen uit den wyden muil braekte, onderwyl zyne oogen stralen schoten, als wilde hy den vyanden des vlaemschen vaderlands ontzag inboezemen, en hun beletten de vreugde der Gentenaers te komen verstoren.
Lofdichten, verzen en jaerschriften, op geolied papier, glommen leesbaer langs de talryke voorgevels, en velen derzelven kittelden, door hunne eenvoudige oorspronkelykheid, de lachspieren der tallooze wandelaers.
| |
| |
De Schelde en Leye, zoowel als de meeste bevaerbare binnenvlieten, waren bedekt met speeljagten en roeibootjes, die op den gladden waterspiegel als schimmen heên en weder zweefden, en waeruit beurtelings eene zachte muziek of een harmoniesch koorgezang de welluidendste klanken deden wedergalmen door Vlaenderen's handelryke eilandstad, alstoen in woord en waerheid een tweede Venetie.
Maer vooral merkwaerdig, ja indrukwekkend was 't zigt van het trots gebouwde Gravenkasteel, dat van verre een massieve vuerklomp geleek, en welks omstreken men slechts met veel moeiten naderen kon.
Al wat de kunst van verlichting in dat tydvak grootsch en prachtvol had kunnen uitdenken, was aldaer door honderden handen, zoo luisterryk mogelyk, te werk gesteld.
Boven het breede dak praelde een ontzaglyke gravenkroon, welke aen het luchtgewelf scheen te hangen, en gevormd was van sierlyke en veelkleurige lamplichten, waeronder het dooreengevlochten naemcyfer der doorluchtige echtgenooten, in gouden starletters, verrukkelyk straelde. Rond den gevellyst slingerden zware bloemfestoenen, doorstikt met brandende fakkels, en waervan tallooze kransen en kroonen nederdaelden, in welker midden de wapens prykten van al de vrye steden en gemeenten der Vlaenderen.
Al die groote, langwerpig vierkante vensterramen waren, langs de onderscheidene verdiepingen,
| |
| |
omboord door dubbele ryen kaerslichten, en van onder, op het voorplein, verspreidden eene menigte brandende pektonnen hunne breede vlammen, als gloeijende tongen, in de rondte.
Tegenover den hoofdingang van het paleis stond eene uitgestrekte stellaedje, met sierlyke lakenstoffen bekleed, waerop een uitgelezen krygsmuziek streelende harmonyen uitvoerde, die afgewisseld werden door het dreunend gedonder der juichende vivats en vreugdekreten.
Hier vierde men thans, in de ruime en koninglyk versierde zalen, het groote banket, of het luisterryk en kostbaer avondfeestmael, waeraen, behalve de bloedverwanten, alléén de vorstelyke genoodigden benevens de ridderlyke verwinnaers van het steekspel waren toegelaten.
In het middenpunt der slangende tafelreeks, welke twee groote zalen doorkruiste, en beladen stond met de keurigste en uitgezochtste spyzen en dranken, bevond zich, iets meer verheven, de prachtige bruidegoms-disch, waeraen, langs de eene zyde, graef Lodewyk met zyne jeugdige gemalin en haer broeder, hertog Wenceslaus van Braband, en tegenover hen, Elisabeth van Vlaenderen met den bekroonden strydheld Arnold van Rummen.
Was deze laetste, gedurende geheel den verloopen dag, zegepralend gebleven over de stoutste en behendigste kampers; by het avondfeest zou hy overwonnen worden, zonder zwaerd of lans, zonder de hulp van zwenk- of schermkunst. Een enkele
| |
| |
ooglonk der bekoorlyke Elisabeth was vermogend genoeg, om in dat tegen de vrouwenliefde verstaelde hart, in die forsche krygsmansborst het zachte en teedere mingevoel te doen ontgloeijen. Hy, die reeds zoo menigmael op 't bloedige slagveld het moordend stael onbevreesd te gemoed vloog, ontroerde en beefde nu by den aenblik eener vrouwe.
Maer ook zy was immers geene gewoone vrouw; zy behoorde volstrekt niet tot die soort van behaegzieke wezens, die wel eene oogenblikkelyke liefde inboezemen, doch geene standvaste genegenheid by den verstandigen man kunnen te weeg brengen. Ongetwyfeld mogt zy als schoon en aenvallig geroemd worden, doch hierop verhoovaerdigde zy zich niet. Zy hechtte zich minder aen den uiterlyken schyn, dan wel aen de wezenlyke, innerlyke bevalligheid.
Zy praelde geenszins met die gemaekte kunstschoonheid, met dien ydelen smuk en poppentooi, waermede, helaes! reeds vele harer tydgenooten, in naaping der zotte fransche zeden en moden, zich-zelven ontsierden en vernederden. O neen! geene blanketdoozen noch reukwerken, geene kleur- noch roozenwaters besmeurden haren opschik. Zy wist te goed, dat het ware schoone geen sieraed behoeft, en al het kunstmatige, hoe fraei dan ook, slechts een flauwe nabootsing der goddelyk schoone natuer is. Het staetsiekleed, welk hare welgevormde en ranke gestalte bevallig deed uitkomen, was, volgens heuren rang, ryk van stof, maer tevens eenvoudig en deftig.
| |
| |
By dien bekoorlyken leest, had zy tevens van hare deugdzame moeder een veel kostelyker schat geërfd, te weten: de goedheid en opregtheid van gemoed. Buiten de besmettende en vergiftigende fransche hoflucht opgevoed, was zy onbekwaem tot veinzen of vleijen; hare woorden bleven steeds de ware tolken harer gevoelens, de uitdrukking der eigen overtuiging. In hare lieve, bruine oogen blonk iets aenlokkelyks; doch niet dat wulpsch vuer van den koketten-lonk, welk de deugd verschroeit en de vuige driften ontvlamt. Haer blik boezemde liefde in; maer eene opregte, reine liefde, die den mensch veradelt en hem der Godheid nader brengt.
Gevoelig was heur hart. Zy leed met de armen en ongelukkigen, en schreide met de treurigen. Tydens het bestuer van haer overleden echtgenoot Mirabello, spreidde heur weldadige hand over geheel Vlaenderen de verdiende belooningen voor den kunstenaer; troost en onderstand voor de onbillyk vervolgden en verdrukten. Geen wonder derhalve, dat zy door 't volk als een beschermengel bemind, en haer naem alom gezegend en verheerlykt werd.
Een volmaekt wezen vindt men echter niet in het werkelyke leven. Ook Elisabeth's schitterende hoedanigheden werden, wel niet ontluisterd, dan toch eenigzins overschaduwd door een gebrek, waervan zelfs de vrouwen uit mindere standen over 't algemeen niet bevryd zyn, en dat haer in sterkere mate uit 's vaders aerd was aengeboren; een gebrek, welk, in haren toestand, haer door
| |
| |
velen weligt als eene vorstendeugd zou worden aengerekend. Elisabeth was eenigzins heerschzuchtig: zy had dorst naer rang en roem.
De schepter over een land te zwaeijen; als vorstin te gebieden: dit waren de schoonste beelden uit den lievelingsdroom haers levens, en welligt ook wel de voornaemste redenen, waerom zy, sedert haer weduwschap, zoo menige ryke en vermogende party had afgeslagen.
Intusschen was heur hart gevoelig getroffen geworden by de ontmoeting van den bevalligen en mannelyken ridder Arnold, wiens familiegeschiedenis zy, van hare teedere jeugd, te Herckenrode reeds leerde kennen, en van wiens wapenfeiten zy zooveel had hooren gewagen, ja, heden in persoon getuige was geweest.
Met ongeduld had zy het gewenschte tydstip te gemoet gezien, welk hem aen tafel in haer gezelschap zoude voeren, ten einde aldus ook zyne hoedanigheden van geest en hart, den eigenlyken mensch te leeren kennen. Dit verheugend oogenblik was nu eindelyk daer.
Na de eerste pligtplegingen, welke, inweêrwil der dagelyks vorderende beschaving en verlichting, voor eeuwig langdurend en verdrietig schynen te blyven aen de vorstenhoven, nam de groote maeltyd aenvang.
Hoezeer buitengemeen verward en verlegen, (en welke voor het eerst verliefde is dit niet?) toonde Arnold zich vol oplettendheid voor zyne beminlyke dischgenoote; doch onder het nageregt hernam hy
| |
| |
langzamerhand zyn gewoone, ridderlyke lieftalligheid van onderhoud, waerby hy zyne goede begaefdheden en ryke kennissen, zoo glansryk mogelyk, ten toon spreidde. Met innig genoegen ontwaerde Arnold, dat zy, die hem het zoete liefdegevoel het eerste had ingeboezemd, ook met de gelukkigste talenten bedeeld, en zyner waerdig was.
Met aengroeijende geestdrift spraken zy en lazen in elkanders zielen; de vonk vatte ongemerkt vuer, en twee harten waren reeds onzichtbaer vereenigd; twee zielen tot eene enkele versmolten, alvorens de feestdronk ter eere der nieuwe gravin wierde ingesteld.
Meer dan één afgunstige oogslag van de beide tafelvleugels viel op den gelukkigen Arnold van Rummen; in onderscheidene, geheime gesprekken fluisterde men zyn naem met dien der schoone Elisabeth.. Hy, echter, merkte zulks niet. Verslonden in den aenblik der bekoorlykheden zyner aenvallige beminde, herschiep hem dit avondfeest het gravenkasteel tot een aerdsch paradys, waer hy zich baedde in eenen stroom van zoete gelukzaligheid.
Reeds den volgenden dag verzocht en verkreeg heer Arnold van Rummen een plegtig gehoor by Lodewyk van Maele, graef van Vlaenderen, wien hy eerbiedig en met eene edele waerdigheid zyne gevoelens en inzichten openlegde. Vol toegenegenheid, ja welwillend aenhoorde Lodewyk de mededeeling van 's ridders plannen betrekkelyk zyne zuster Elisabeth, die Arnold de hooge gunst toe- | |
| |
stond, een afzonderlyk mondgesprek met haer te houden, waerby de heer van Rummen haer onbewimpeld zyne liefdeverklaring deed, en geknield om het bezit harer hand smeekte.
Ofschoon innerlyk voldaen, de maegdenliefde verworven te hebben van den schoonen en dapperen ridder, die ook by haer wederkeerig het sluimerend mingevoel had opgewekt, was Elisabeth toch eenigzins verrast door eene zoo schielyke verklaring, in éénen adem verzeld door de ontknooping, of de huwelyksvraeg. Ook zocht zy, onder dit laetste voorwendsel, tyd te winnen, en die zoo gewigtige zaek gedurende eenige maenden in overweging te houden. Doch, toen de door liefde begeesterde en welsprekende jongeling van langs zoo heviger by haer aendrong, om zyn ongeluk of geluk, om het beslissende antwoord te vernemen, sprak de bevallige weduwe op ernstigen toon:
- ‘Ridder Arnold, hoe kortstondig onze wederzydsche kennismaking ook moge wezen, belyd ik u openhartig, dat uwe betuigingen my volstrekt niet onverschillig laten. Uw aenzoek is my zelfs hoog vereerend, en, raedpleegde ik slechts het gevoel en de inspraek myns harten, dan zou welligt myn mond nu reeds, u het gewillige jawoord toezeggen. Echter vrees ik, dat een zeer gewigtige hinderpael zich tusschen onze vereeniging kome plaetsen. Verneem, ridder, dat ik, na de dood myns echtgenooten, gezworen heb my nimmer nog te verbinden, dan aen een man, die als vorst gebiedt, of eenmael gebieden zal.
| |
| |
- ‘Doorluchte prinses, uwe woorden vervullen myn gemoed met de zoetste aendoeningen; ja, de blyde hoop schiet hare verkwikkende stralen in myne ziel. Gy bekent my, dat uw hart my toegenegen is; dat myne liefde gedeeld wordt. O! dit is alles wat ik zoo vurig wenschte. Uw gedane eed strekt my ten genoegelyk bewys van de grootmoedigheid en verhevenheid uws karakters, welk ik reeds als dusdanig waerdeerde. Nu durf ik u, met een gevoel van zaligheid en regtmatigen trotsch, zeggen: dierbare Elisabeth, myne welbeminde! uw wensch is voldaen. Arnold van Rummen, uit koningsbloed voortgeteeld, gaet binnen kort als wettig graef den schepter zwieren over het heerlyk en beroemde graefschap Loon. Eerbiedig en liefdevol leg ik die ryke parel voor uwe voeten neder. Aen u de keuze dezelve te aenvaerden; aen u 't besluit, my voor immer gelukkig te maken, en de kroon te dragen als gravin van het land, waer uwe opvoeding voltrokken werd.....’
Een hooge blos kleurde eensklaps Elisabeth's wangen. Haer boezem joeg sneller, en een oogenblik bleef zy als sprakeloos, bestormd door zooveel schielyk opeenvolgende gewaerwordingen.
Juist trad Lodewyk hare kamer binnen, ten einde in persoon de beide gelieven tot een wandelrid te noodigen, toen Elisabeth, zich herstellende, met bewogen stemme, doch op plegtigen toon sprak:
| |
| |
- ‘Ridder Arnold van Rummen, graef van Loon, de betuiging uwer liefde is my welgevallig. Met genoegen aenvaerd ik uw aenzoek ten huwelyk, en schenk u wederkeerig myne hand en myn hart.’
- ‘By den zwarten Leeuw!’ zei Lodewyk, ‘my dunkt dat hier tegenwoordig alles nog al spoedig in zyn werk gaet, in onze goede stad Gent. Ik huwde, na kortstondige kennismaking, voor gisteren pas eene brabandsche bruid; en onze lieve zuster Elisabeth vereent zich, van daeg reeds, aen een loonschen bruidegom, dien zy gister voor 't eerste van haer leven ontmoetede. Het schynt my toe, dat 's ridders dapperheid niet alleen de moorkoppen, maer gelyktydig uw zoowel verdedigd hartje in het steekspel veroverde; en gy, zoo 'k wel gehoord heb, hem, met de lauweren des overwinnaers, tevens eene gravenkroon op 't hoofd gedrukt hebt.’
- ‘Heer graef,’ antwoordde Arnold met waerdigen ernst; ‘deze kroon is het heilige erfdeel, my door myne vorstelyke voorouders ongeschonden nagelaten. Myn neef Godefried van Alembroeck was te zwak die te torschen. Ik gevoel de noodige krachten, en vrees geenszins onder derzelver gewigt te bezwyken. Ik zweer u plegtig, myn wettig eigendom tot myn laetsten levensadem tegen de roofzuchtige Luikenaers te zullen verdedigen. Zie hier, graef Lodewyk, den geteekenden akt van overdragt, die my bevest als Ryksgraef van Loon en Chiney.’
| |
| |
- ‘Broeder,’ sprak Lodewyk, na een vlugtig overzigt, terwyl hy Arnold de hand toereikte, ‘ontvang myne welgemeende gelukwenschen over uwe verheffing, en tevens de verzekering myner volle toestemming in uw echtverbond met onze beminde Elisabeth van Vlaenderen. Moge de hemel uwe vereeniging zegenen, en u beiden de noodige krachten verleenen ter waerdige handhaving van uw vaderlyk erfgoed, sedert zoo lange jaren reeds als eene ryke prooi bespied door uwe begeerige naburen, en op welks onregtmatig bezit zy zich reeds stout durven beroemen.’
- ‘O! zoo lang er nog een druppel bloeds door myne aderen vloeit, sprak Arnold, in edele drift ontgloeid, zal ik hun dien buit hardnekkig betwisten. Slechts over myn lyk, en over de gesneuvelde ligchamen myner trouwe vazallen en dappere krygsknechten, zullen de overweldigers den weg naer myne burgt vinden; en deze moet tot gruis vermorzeld worden, alvorens de laffe Luikenaer zyn roofklauw slage aen de kroon myner roemryke voorvaderen.’
- ‘Ik hoop toch,’ sprak Elisabeth op hare beurt, ‘dat Arnold van Loon, ter bereiking van dit doel, voortaen ook zal mogen rekenen op den bystand van Lodewyk van Vlaenderen.’
- ‘Dien beloof ik u, antwoordde Lodewyk; immers, voor zooveel zulks van mynen wil zal afhangen. Des noodig, zal ik zelfs den invloed myner gemalinne aenwenden, ten einde den hertog van
| |
| |
Braband in uw belang over te halen. En nu, daer deze zaek beslist is, verzoek ik u, ens te volgen op eene wandeling naer den groenen buiten, waertoe de zoete zomerzon ons heden schynt uit te noodigen.’
Eenige minuten na dit onderhoud, reed een prachtige trein rydtuigen, door brieschende paerden voortgerold, door de oude Roodetoren. In opene staetsiekoetsen met zes-en vierspan, zag men eerst hertog Wenceslaus van Braband met den graef en de gravin van Vlaenderen, waerna Elisabeth, ter regterzy van Arnold van Rummen, gevolgd door eene menigte aenzienlyke heeren en baronnen uit Vlaenderen en omliggende gewesten.
Veel reizen had Arnold gedurende zyn leven reeds afgelegd; aen tallooze vorstelyke feestmalen had hy deel genomen; doch nooit smaekte hy zulk opregt genoegen, als gedurende deze ochtend-wandeling door de opene, bloeijende natuer en in gezelschap zyner bekoorlyke geliefde, zyner beminde bruid. Met eene boeijende belangrykheid, ontvouwde zy hem al het merkwaerdige dier schoone omstreken, alstoen nog minder bedekt door huizen en gebouwen. Na het aenduiden der oude en beroemde abdy, gesticht door den H. Macharius, en destyds nog niet omschanst door het sterke Spanjaerds-kasteel, wees zy hem den schilderachtigen St. Amandsberg, op wiens top de antieke kapel, geliefkoosde bidplaets diens vermaerden apostels, het vergrysde kruis- | |
| |
beeld verheft te midden van welige weiden en akkerlanden; als een eeuwig gedenkteeken, dat het zaligend Evangelie van daer het eerste afdaelde over onze heidensche voorouders.
O! hoe streelend en aengenaem was dit onderhoud voor den man, die als beminde eene vrouw ontmoet had, hem zoo waerdig in geboorte, in edele en verhevene gevoelens! Opgetogen van vreugde en voldoening, keerde men stadwaerts naer het Gravenkasteel, onder de luide juichkreten van het vierende en verheugde volk; en nog dienzelfden avond sprak men in de openbare vergaderplaetsen te Gent over het kort aenstaende huwelyk van Arnold, den dapperen ridder en held van het toernooi, met de schoone Elisabeth van Vlaenderen: welk echtverbond inderdaed eenige weken later, met luisterryke plegtigheden voltrokken werd.
Nu was Arnold de gelukkigste der menschen. Thans zou hy onverschrokken den harden stryd durven tarten, ter instandhouding zyner regten, ter handhaving van zyn bezit, ter verdediging der onafhankelykheid van zyn dierbaer vaderland; want eene teedere en verstandige echtgenoote kwam zyne zorgen en bekommeringen met hem deelen; eene vrouw, begaefd met hooge geestkracht, beraden wil en vorstelyk gemoed, zou kroon en schepter met hem torschen, hem sterken en ondersteunen in zyn heiligen kruistogt tegen de overmagt var het afgunstige en overweldigende Luik.
| |
| |
Wat heerlyk en zalig verschiet!
Maer al te spoedig moest, nogtans, hun beider moed en zielskracht op de proef gesteld worden. Kortstondig was hunne zoete honigmaend; de venynige slang had zich reeds onder het bloemryke gras verscholen, en zou al aenstonds met haer zwadder hunne levensvreugd vergiftigen.
Nauwelyks toch had men te Luik de tyding bekomen der geslotene overeenkomst tusschen Godefried van Alembroeck en Arnold van Rummen, benevens dezes laetsten schitterend huwelyk, of het kapittel hitste den prinsbisschop aen, om van nieuws de landsstenden te vergaderen, welke, na eenige heethoofdige redevoeringen, besloten den oorlog te verklaren aen den heer van Rummen. Doch Arnold, zoo grondig staetkundige als ervaren veldoverste, zonder moeite bevattende dat hy, aldus onvoorbereid, met zyne nog zwakke legermagt in de onmogelykheid was den Luikenaers het hoofd te bieden, wist aen de vereffening van 't geschil eene andere wending te geven. Hy daegde het kapittel uit om hunne wederzydsche aenspraken te bepleiten voor de keizerlyke regtbank.
Dezen voorslag kon bisschop Engelbert niet van de hand wyzen, zonder 's keizers opperleenheerschap te miskennen, en, tegen wil en dank, stemde hy toe in dien maetregel.
Karel IV dagvaerdde beide partyen voor zynen regterstoel te Praeg, in Bohemen; Arnold deed er zich vertegenwoordigen door zyn neef Willem van Hamael, zoon zyner zuster Maria en van Jan,
| |
| |
heer van Hamael, by St-Truijen, die, voorzien van de noodige volmagtsbrieven, in de maend october derwaerts reisde, ter bepleiting der vaderlandsche zaek. Doch het luiksche kapittel, overtuigd van het onbillyke zyner vordering, durfde er niet verschynen, en zond den abt van Neumoustier af, ten einde prins Engelbert, wegens onpasselykheid, te verschoonen.
De keizer was evenwel volstrekt de speelbal niet dezer geslepene krygslist. Na het aenhooren der redevoering van Willem van Hamael, en 't behoorlyk onderzoek der voorgelegde titels en akten betrekkelyk deze gewigtige zaek, velde hy een vonnis, waerby Arnold van Rummen als wettig ryksgraef van Loon en Chiney werd erkend, en het luiksche kapittel, by verstek, veroordeeld; met bepaling, dat de prinsbisschop, onmiddelyk na zyne herstelling, zich begeven moest voor de voeten zyner keizerlyke majesteit. Hierby bragt de abt van Neumoustier Karel's eigenhandigen zendbrief mede, waerby aen het kapittel en de schepenen van Luik bevolen werd, ‘den bisschop kennis te geven van deze beslissing, en Arnold, heer van Rummen, ongehinderd te laten genieten het bezit van 't graefschap Loon; by gebreke van 't welk, de keizer bedreigde hunnen rechterstoel te zullen vernietigen.’
Reeds in de maend december daeraenvolgende, ontving Arnold de wettige bevesting als graef, onder de oude bepaling, zyn land als leen te houden van het duitsche keizerryk.
| |
| |
Nu klom de woede der teleurgestelde Luikenaers ten hoogsten top. Geene moeiten noch kosten werden er gespaerd, om dit hun zoo hatelyke vonnis te doen verbreken. Alle mogelyke invloed werd door Engelbert en diens vermogende vrienden te werk gesteld by 's keizers raedsheeren en gunstelingen, tot zoo verre, dat men eindelyk dien vorst eene soort van belofte afperste, inhoudende ‘dat hy het geschil nader zoude onderzoeken met de keurvorsten en ryksprinsen, zoodra hy de rynoevers kwame bezoeken.’
Deze zonderlinge en dubbelzinnige handelwyze van Karel IV, sproot waerschynlyk voort: eensdeels uit de vrees zulken magtigen vazal, als Luik, te mishagen, en ten anderen uit een gevoel van schaemte, op het eens gewezen vonnis terug te komen, en aldus den schyn te hebben de onregtvaerdige ontrooving des kapittels te billyken.
Terwyl men zich onder de hand van weêrskanten ten oorlog toebereidde, beklom Engelbert den aertsbisschoplyken stoel van Keulen, en Luik bleef, voorloopig, zonder opperhoofd.
Arnold, die reeds, sedert lange, met inwendigen spyt een groot gedeelte van zyn graefschap nog bezet zag door vyandelyke troepen, en nu, van langs zoo meer, wanhoopte zyn bezit door vreedzame middelen volkomen verzekerd te zien, maekte van deze gelegenheid gebruik, om gewapenderhand te beginnen ter handhaving zyner regten.
Door zynen vader vermaegschapt aen de magtige
| |
| |
linie der Awans, mogt hy veilig rekenen op den onderstand van talryke vermogende vrienden, zelfs in 't prinsdom Luik. Ook Elisabeth, hoogst beleedigd en verontwaerdigd, by 't zien der listige kuiperyen van 't luiksche kapittel, voelde hare ingeschapen heerschzucht hevig ontwaken, en verzekerde haren gemael den krachtdadigen bystand van Vlaenderen en Braband.
Hierop vertrouwende, verzamelde Arnold, ondersteund door zyn neef Willem van Hamael en hun beider ryke bloedverwanten, zyne beste troepen. Weldra zag hy zich aen het hoofd van een leger, dat, ofschoon niet zeer talryk, door deszelfs uitmuntende samenstelling toch veel kansen voor een goeden uitslag beloofde.
Zyn eerste togt was naer de stad Herck, waer hy de luiksche bezetting verjoeg en gedeeltelyk gevangen nam, en welker bewooners hem, met toegenegenheid, den eed van getrouwheid zwoeren.
Van daer rukte hy, met versnelde marschen, naer luiksch Hesbaeijen, waer de vyandelyke troepen stand hielden, en zich nog al moedig verdedigden; doch eindelyk allen voor zyne wapens moesten zwichten en vlugten.
Verrast en verbaesd door zooveel ongehoorde stoutmoedigheid, riep men te Luik moord en brand. Onder het geklep der heilige stormklok van St. Lamberts, vergaderden het kapittel en de landsstenden. By gebrek van prinsbisschop, benoemde men Jean de Rochefort tot Mambour of Regent van 't prinsdom.
| |
| |
De luiksche burgemeester Waldorial, gerugsteund door de brieven van 't kapittel, doorliep, als een tweede monnik Pieter, het gansche land en riep het volk op, ten kruistogt tegen Loon.
Weldra had men dan ook te Luik een aenzienlyk leger te been gebragt. Men versterkte in aller yl de grensplaetsen, en zond heimelyk den noodigen krygsvoorraed naer de loonsche stad Hasselt, waer nog luiksch garnizoen lag, waerna hunne talryke en ordelooze armee kwam afgestormd naer de stad Herck, waervoor zy het beleg sloegen.
Op deze tyding, kwam graef Arnold als een bliksem toegeschoten; doch zonder versterking te brengen in de bedreigde stad, die maer door eene zwakke bezetting verdedigd werd, en bygevolg geene langdurende belegering kon volhouden. Niettegenstaende den hardnekkigsten tegenstand, gedurende welken Arnold in persoon, met eenige zyner trouwste vrienden en ridders, wonderen van dapperheid verrigtten, werd de stad Herck, na eene tienmael herhaelde bestorming, door de geweldige overmagt ingenomen. Door eene vermetele onvertsaegdheid, waervan de krygsgeschiedenis maer weinig voorbeelden oplevert, ontsnapte de onverschrokken graef van Loon, met zyn moedigen heldentros, zich met hunne blanke zwaerden eenen weg banende te midden der digte drommen Luikenaers, die voor hunne geduchte slagen vielen en wegstoven.
Doch twee zyner beste kapiteins, aen de spits van het wanhopend vechtende garnizoen gevan- | |
| |
gen genomen, vielen als slagtoffers van de heete wraek der luiksche krygsbenden, wie hier zulk aenmerkelyk verlies was toegebragt door eene handvol dapperen. Na de volslagen inneming der stad, werden die braven op de groote markt te Herck onthoofd.
Verwoed als de tyger, dien men in zyn hol durft komen aenranden en beleedigen, verzamelde Arnold zyne troepen, in Hesbaeijen verspreid, en vloog, als 't ware, naer den kant van St. Truijen, welke streek nog voor 't grootste gedeelte met vyandelyke benden bezaeid lag. Gezwinder dan de dorre herfstbladeren voor den stormwind, vlogen de Luikenaers over hunne grenzen, by den eersten aenval van het loonsche leger; zoodanig dat, in minder dan twaelf dagen tyds, Arnold zich alom in zyn wettig gezag hersteld, en door al de steden en vazallen met welwillendheid en liefde erkend en geëerbiedigd zag als heer en graef.
Nu lachte hem het blyde vooruitzigt toe, van eindelyk het genot des zoeten vredes te smaken aen de zyde zyner teedergeliefde Elisabeth, die met zoo veel zorg en onrust hem verbeidde op Rummen's gravenkasteel, werwaerts Arnold met zyne ridders en troepen, als zegepralend vorst en veldheer, zyne schreden rigtte, en alwaer hunne aenkomst, als die van vaderlandsche helden, door vreugdefeesten gevierd werd.
einde van het eerste deel.
|
|