Nu weet ik niet meer precies in welk van de jaren zestig Pé Hawinkels en ik elkaar hebben leren kennen. Waarschijnlijk rond mijn eerste tentoonstelling in het Nijmeegse Besiendershuys in 1964, hoewel we elkaar wel eerder herkenden als bepaalde typen behorende tot het Nijmeegs straatbeeld, flanerend rond de pleinen en terrassen in de binnenstad, vooral bij aangenaam weer. Ik weet nog goed dat hij mij eens sprak over de titels van mijn werken uit 1966 en 1967, toen ik een reeks prenten over boeren en landschappen gemaakt had. Niet erg verwonderlijk dat hij onder andere ‘De boer droomt van regen’, ‘Verloren landschap’ en met name ‘De boerin houdt van blauw’ fraaie titels vond. Daarop vertelde hij over zijn gedichten en in de bundel over Jheronimus Bosch die hij me gaf schreef hij: ‘Voor Harry 10-X-1967’. Die bundel maakte dat ik in het werk van de late middeleeuwer Bosch geïnteresseerd raakte, zozeer zelfs dat ik indertijd de grote Jeroen Boschtentoonstelling in 's Hertogenbosch bezocht en wel onder speciale omstandigheden. Ik had het geluk dat de echtgenoot van een van mijn vier zussen dienstdoend agent was en als zodanig nachtwaker van de kostbare tentoonstelling. Zo kon ik, niet gehinderd door een veeltallig, opdringerig, rumoerig of hinderlijk fluisterend publiek slechts gescheiden door de dranghekken, nadat de klokken van de Sint Jan 12 uur hadden geslagen, in alle rust genieten van de schitterende tentoonstelling in het in floodlight badende Bossche museum.
In 1968 stuurde Pé Hawinkels mij zijn bijdrage voor de catalogus welke ik vorm gaf ten behoeve van een tentoonstelling van de Gemeenschap Beeldende Kunstenaars, in het Nijmeegse Waaggebouw, waarvoor ook enkele dichters waren uitgenodigd. Als thema was door het GBK-bestuur voorgesteld: ik. Pé Hawinkels schreef het volgende: ‘Op Uw voorstel, een gedicht te vervaardigen op het thema IK, meen ik het beste met het volgende monostichon te kunnen antwoorden. “Ik bestaat niet, - ik alleen”.’
We zagen elkaar toen regelmatig. Verschillende keren op zijn woon/werkkamer, een van de vele Nijmeegse kamers, nog vol met de souvenirs van zijn studententijd. Met een paar hamsters, planten, posters, een bed, spiegels, een wastafel, een geluidsinstallatie, overal boeken en het grote bureau van waarachter hij graag zat te praten, gitaar speelde en eens wat jazzy zat te zingen en dat registreerde op zijn bandrecorder, waarna hij het opgenomene met kennelijk plezier weer voor zichzelf en mij afspeelde.
Zo vaak als hij in zijn gedichten met kleur bezig was, bijna zo veel dichtte hij in zijn werk met muziek en songtitels, of verwijst hij naar de muziekmakers of de namen van bands.
Zo tussen 1966 en 1970 had ik mijn atelier in enkele bovenzalen van het kasteel in Hernen in het Land van Maas en Waal. Daar kwam hij ook wel en soms ging hij er met mij vanuit Nijmegen heen. Het moet wel winter zijn geweest, want we praatten bij de grote kolenkachel, aten