Moet dit een wereldbeeld verbeelden? Van en over Pé Hawinkels(1979)–Hugues C. Boekraad, Matthieu Kockelkoren, Frans Kusters, H.M.A. Struyker Boudier– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 178] [p. 178] Pé Hawinkels Bruegel 1 ‘De hooioogst’ Nu zal het spoedig avond zijn. In de bomen als een goede stroom uit de hoorn der bergen verzamelen op vilten zolen zich de bendes van de nacht al; zo meteen zullen zij, doelmatig en geruisloos als abstracte katten uitzwermen en de duisternis uitzetten, zoals een plant dat doet; maar nu heerst stilte. De zon heeft al vaarwel gezegd; de horizon draagt nog de stille bleekheid om zijn dood, maar in de landen, al de lagen, waarin die zich voor het oog groeperen, is een korte poos van rust. De mensen gaan vermoeid naar huis, of werken nog wat door, met wat de aarde en de dag hun opgeleverd hebben, maar de hemel werkt nu eenmaal samen met de nacht: boven hun doen, 't lijkt op spel, boven hun gang op weg naar huis, hangt zwaar 't ooglid, donkerblauw, te talmen. Meisjes draaien als altijd voorbij, hun lach rilt en stoot zichzelf vooruit naar dat onmetelijk zwijgen, dat vogels in zich opneemt net zo goed als burchten, molens en handelssteden, rivieren waar een schip in snijdt, en nogmaals bomen, wier gebladerte niet eens beeft in 't bijzijn van de grote nacht. [pagina 179] [p. 179] Hoe goed nu dat men toebereidselen treft om weg, om naar het dorp van de vergetelheid te gaan; schatrijk blaast de weide zijn veelvoud aan wangen op, dronken graait de boer 't corrupte hooi naar zich toe. Nu zal het weldra avond zijn. Groots, onverbiddelijk zal het enorme oog van het heelal zich sluiten, en daarmee zal al 't verbazen, heel de menigvuldigheid, o, het rood van uw kleren, uw vruchten, uw rinkelend lachen en uw donkere bemoeienis met zwijnen, met God en met de vertwijfelde, vriendelijke noodsprongen van de klaproos hier en de braamstruik daar, het afleggen tegen, bezwijken aan het alleswegvagende niets dat nu zijn uur wacht in de hoogte. En wie of wat zal straks als de dood egaal zijn lijf laat zakken op deze weelde, de tot waanzin drijvende pracht, iets baten? Wie? De boer soms, die innig als een vlieg in zijn pootjes, zijn zeis wet? De ruiters, die razen over verre welvingen gras, de man die alleen de nacht in de ogen ziet, als een held of als een konijn? De daad onder daken, in de schoot vol onraad en een geringer bezwijken? De bomen beven niet in 't minst; vogels zweven heel kalm en zonder kopzorg onder boven; mannen keren vrij van angst en gaan het land in waar hen de nacht verrassen zal; de einder is lichtblauw, en de vrouw die van de wereld weg lacht heeft een ongezien gezicht. Bruegel, De hooioogst (fragmenten). Vorige Volgende