Pé Hawinkels
Dichotomie
Maar de nachtbleke dames spraken toch zo...
In de cafés waar ik mijn voorpoten lik
als ik weer eens ben overreden, daar
hurkt een monnik op de tafel,
zo eentje zonder convent en zonder convict.
Hij likt zijn wijsvinger nat, en slaat
aandachtig de dagen om. Groot gelijk.
Rondom ons zitten vrouwen, zwaar,
gebogen, door gebeden verstikt.
Snel, wat staat er op die klok? Zeven uur.
Maar de nachtbleke dagen spraken van...
In de schaduw van het gebouw, duidelijk
als een telwoord, staan weke, afstotende wonderdieren.
Zij doen slechts hun plicht, en wij, mijn ordebroeder
en ik, wij wissen het zweet van tussen de ogen
der aarde, vaal als een doodziek paard.
Tientallen jongens trekken er tot de tanden
gewapend op uit; een beetje opwinding en
ze zijn al stil. Voor ons, op het logge tafeltje,
liggen de koans van onbekende meesters;
spuug er niet op, de spijsvertering is met speeksel
beter gebaat, gedrenkt, baden, bidden, god, ik steek
mijn vingers in zijn oren!
Dat hoeft hij niet te horen,
dat zal ik hem besparen, hij is nog te jong.
Waarom huilt hij nu? Geloof jij die dames,
die bleek als was, in een vleug van de nacht vervaagden...
De waaier van de weken wuift ons kilte toe,
lijkbleek sterven wij, en kennen geen vreugde,
want alles gaat verder. Dat is hoogverraad.
Corrigeer mijn droom, maak tastbaar wat slechts bestond
uit het hese fluisteren van de zeven sluiers van de wind
en de regen, dat geteisem van regen, mals en vruchtbaar
steeds weer vruchtbaar. Verrotting.
Nu, wij vlechten een bodemloos net van medelijden
| |
en leggen het zachtjes over de onwetende gezichten
van de dikke, droevige vrouwen. Zij worden niet wakker,
een glimlach en ik spat als een razende uiteen.
Hagedissen van kilometers van vuur,
universa van geluid en niets dan grote honger.
Die nachtbleke, verraderlijke stemmen, kakelend flagellant
in de regen, of hakken, beheersen de lijnen van
ons verbazend organisme tot in de puntjes. Wat
gaat er verscheurd worden zonder effect?
| |