Pé Hawinkels
Perceptie
In de winter, toen mijn gezicht reeds de vormen aannam
van een masker der Azteken, en er wormen, kort als koren,
in mijn oren, zich wiegden, heen, weer, zachtjes heen en weer,
trad er uit het duister een naar voren, als uit plooien
van een zwarte gladiool. Het was te laat.
En, ogen, te jong. Kraakbeen in een zak van 't meest precieuze
perkament dat ooit verspild is aan een dicht der domheid:
een wezenslichaam, bedrieglijk bewegend in zijn gang,
zo zachtjes heen en weer als de trieste allerteerste
gebaren waarmee je een borst kunt strelen. En verspreid
de stille stuipen van puistjes, tekens van een sluimerende val.
Wie toch zou er weten waaromheen de broze lippen
beslagen, en als damp zich voegend, en aanslag, weke, zo warme
Gedachten gaan als zagen hun gang,
en - ongelukkig als een koning - wordt de rijst
te zwaar betaald, en komt je het vertrappen
van tastbare heiligheid duur te staan: -
al ben je dan een god van over zee
je aureool bestaat uit louter lellen -
omwille van de knoken van een kind.
En de steen die barstte, ach, in spreken uit
- zij lichtten, o, zij lachten - met een stem
waarin iets kapseisde. Ernst. Beschamend bewijsstuk.
Nat zijn de straten rond mijn reis. Wat wil ik?
Tranen als olie, straf, verlangen naar straf.
Het gebeente, het geknekelte van bomen, reumatisch
en geborneerd vadert, de laatste, om die actie.
‘Ik geloof alles wat je zegt.’ Dat overleefde ik
en plaatste met weemoed dit bewijs van wonderen,
van onverdiende bloei, die opschoot in mijn spoor,
mij, achteloos, en daarom op de plaatsen die men overslaan
zou moeten... een bijziend zwijn, en appels in de modder.
|
|