Moet dit een wereldbeeld verbeelden? Van en over Pé Hawinkels
(1979)–Hugues C. Boekraad, Matthieu Kockelkoren, Frans Kusters, H.M.A. Struyker Boudier– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 31]
| |
Nijmeegs studentenleven | |
[pagina 32]
| |
Mensamaaltijd van met oranjestrikken getooide adspirant-leden van de NSV Diogenes, najaar 1960. Pé Hawinkels in de tweede rij van rechts.
| |
[pagina 33]
| |
Jules Hermans
| |
[pagina 34]
| |
De voor-diogenale faseIn september 1957 lanceerde de Senaat-Struycken de jaarkring-gedachte: een poging om enig vat te krijgen op het dan al verontrustend grote aantal studenten, dat kennelijk geen onderdak meer vond binnen de traditionele Sociëteits-structuur. En inderdaad liep dit initiatief uit op de formatie van een aantal heterogene groepen, die zich na enige tijd lieten overkoepelen door een Raad van Praesides. Met onvermoeibare ijver trachtte een student uit het Brabantse - Ad van de Ven - meer structuur en vorm te geven aan deze wat flodderige groeperingen, die links en rechts schuil gingen in obscure Nijmeegse etablissementen. Onder de Senaat-Vermeulen slaagde de opzet in zoverre, dat men begin februari 1958 een eigen lokaliteit kon betrekken in de oude danszaal van Trianon, aan de Berg en Dalseweg. Was het initiatief van de Senaat-Struycken vooral voortgekomen uit de mentaliteit, dat men voor diegenen, die de intrede in de hemelse oorden van de Sociëteit weigerden, dan maar - in 's hemelsnaam - een soort voorgeborchte moest creëren, de Senaat-Vermeulen toonde meer begrip voor de veranderingen die universiteit en studentenleven beroerden. De praeses van de Senaat, C.M.G. Vermeulen, had zich herhaaldelijk voorstander getoond van de zgn. civitas-gedachte: in zijn ogen had het Studium Generale in zijn traditionele opzet het specialisme der vakwetenschappen eerder bevestigd dan doorbroken. Daar stelde Vermeulen het aanzetten van brede actuele themata voor het universitaire forum tegenover. Zijn opzet beoogde de relatie tussen universiteit en maatschappij te herstellen. Vermeulen achtte het terugplaatsen van de universiteit midden in de maatschappij ‘een levensnoodzakelijkheid’. Conform deze mentaliteit was de houding van de Senaat-Vermeulen ook constructief, toen uit de heterogene verzameling jaarkringen langzamerhand een levensvatbare studentenvereniging met een eigen gezicht te voorschijn kwam. Op 10 februari 1958 had de officieuze opening van het pand aan de Berg en Dalseweg plaats; iedereen inaugureerde iedereen, een enigszins bizarre bezigheid waarbij niet alleen de tot dan toe opgerichte jaarkringen betrokken waren, maar ook een bepaald aantal studenten die - meestal onder sociale druk - een poging gewaagd hadden om de groentijd bij de sociëteit Roland te doorstaan en daar met meer of minder walging waren weggelopen. Genoemde student Van de Ven stelde onmiddellijk alles in het werk om de gevestigde club nu ook te voorzien van een heus bestuur. Hij slaagde er in enkele lieden bereid te vinden om dit pionierswerk op zich te nemen en na een geruisloze verkiezingscampagne nam het eerste gekozen Bestuur van de vereniging van jaarkringen zitting achter de groene tafel. In het jaaroverzicht over 1957-1958 lezen we later: ‘De | |
[pagina 35]
| |
uiterlijke façade was opgetrokken. Nu kon de groei naar innerlijke eenwording van de tot dan toe amorfe massa volkomen heterogene jaarkringen een aanvang nemen’. | |
Interne consolidatieDe ideële onduidelijkheid, waarin de nieuwe vereniging zich op dat moment bevond, kwam goed tot uiting in de ‘Beginselverklaring’ die de nieuwe praeses Jules Hermans bij de start van zijn bestuursperiode aflegde. Bij een voorzichtige beleidsomschrijving komt de verklaring niet verder dan het beloven van ‘gecoördineerde willekeur’ met een verwijzing naar het gewenste karakter van gezelligheidsvereniging te midden van de algemene malaise in het georganiseerde studentenleven. Doelbewust is het nieuwe bestuur evenwel vanaf dat moment begonnen aan de ideële en materiële vormgeving van de jonge vereniging. Langs de weg van een open procedure werd op 26 maart met grote meerderheid, de naam ‘Diogenes’ voor de vereniging gekozen. De nieuwe praeses legde daarbij het accent op de noodzaak van één centrale positieve idee, van waaruit de verdere opbouw van de vereniging gemotiveerd zou kunnen worden. De symboliek van de wijsgeer, die op klaarlichte dag met een lamp naar een mens liep te zoeken, bleek die functie te kunnen vervullen. In de lijn van het moderne sociale denken werd daaraan de zinspreuk ‘Il faut s'étonner pour s'étonner’ gekoppeld. Daarmee trachtte het bestuur een sociaal-vooruitstrevende oriëntatie aan te geven. De invulling van het begrip sociaal met formules als ‘mens-zijn is medemens-zijn’ was duidelijk ontleend aan de denkwereld van het existentialisme. Vrij algemeen werd deze vulling in de studentenaanhang aangevoeld als tegengesteld aan het aristocratisch individualisme van de bestaande sociëteiten. Na deze ideële start volgde de moeizame omzetting van de gekozen oriëntatie in de weerbarstige structuren van alledag. Het jaarkring-systeem werd in tegenstelling tot het dispuut-systeem aangehouden als organisatievorm. Een eerste begin werd gemaakt met het opzetten van een initiatietijd op basis van persoonlijk contact als tegenhanger van de verafschuwde groentijd. Veel aandacht werd besteed aan het leggen van persoonlijke contacten tussen alle tot dan toe wat losse groeperingen. ‘De preses en de abactis ervoeren, dat het besturen van een beginnende vereniging grotendeels bestaat in een bezigheid, die in normaal Nederlands “fietsen” genoemd wordt’, merkt het jaarverslag laconiek op. Naast deze meer praktische werkzaamheden bleef het bestuur evenwel de meeste aandacht geven aan de ideële onderbouwing van de nieuwe vereniging. Dit streven culmineerde op 10 mei 1958, toen de | |
[pagina 36]
| |
Linten- en strikjesdragers bijeen tijdens de eerste initiatietijd van de NSV Diogenes, september 1958.
officiële start van Diogenes binnen het Nijmeegs Studentencorps plaatsvond. Bij die gelegenheid legde de praeses in zijn openingsrede een uitgebreide beginselverklaring voor aan de afgevaardigden van de Nijmeegse Studentengemeenschap.Ga naar eind2. De symboliek van Diogenes werd nogmaals breed uitgemeten. De formulering van het humanitaire ideaal, sterk geïnspireerd door de Franse existentie-filosoof Gabriel Marcel, kreeg het volle pond in een polemische uiteenzetting ten aanzien van het krampachtig en overspannen mannelijkheidsideaal van de traditionele sociëteit. De openingsrede van de praeses werd vervolgens aangevuld door een korte schets van een geschiedenis van Diogenes, opgesteld door de abactis Nico Buitinga, die in de korte periode van zijn functioneren een extra dimensie had toegevoegd aan het peil van de vergaderingen door zijn onnavolgbare stijl en bijna angelsaksisch-droge humor. Het geheel werd gecompleteerd door de uitgave van een dichterlijk pamflet van dezelfde Nico Buitinga, voorzien van een stijlvolle lino van de Limburgse kunstenaar Gène Eggen. Daarmee had Diogenes zijn visitekaartje afgegeven aan de Nijmeegse universitaire gemeenschap. Na alle mooie woorden moesten nu de daden komen om het geformuleerde ideaal om te zetten in de praktijk van het dagelijks studentenleven. Eerste belangrijke stap op de weg naar verdere structurering was het | |
[pagina 37]
| |
oprichten van een Initiatie-Commissie, die zich onder leiding van Erik de Vreede zette aan het moeizame werk om de ideële uitgangspunten om te zetten in de concrete opzet van een initiatietijd. Als uitgangspunt voor de concrete programmering werd gekozen voor het basisbegrip: persoonlijk contact met toekomstige nuldejaars. Alles wat denigrerend voor de persoonlijkheid zou kunnen zijn, werd absoluut afgewezen, zoals bijv. kaalscheren, bevuiling of handtastelijkheden. De neerslag van urenlang beraad kwam terecht in een Statuut voor de leden, een Adspiranten-reglement en tenslotte een Programma van uur tot uur voor de zware initiatietijd. Op 17 september 1958 had de inschrijving van adspirant-leden plaats. Nauwelijks zestig actieve leden zagen zich geplaatst voor het dubbele aantal nieuwelingen. Deze krachttoer leverde tijdens de initiatietijd uiteraard de nodige problemen en spanningen op. In het algemeen slaagde Diogenes erin om de eerste initiatietijd bijzonder humaan en gedisciplineerd te laten verlopen. De nieuwe geest van de vereniging werd tevens belichaamd in enkele opmerkelijke commissies. In het Reglement op de commissies worden naast de gebruikelijke toestanden als een financiële en een ordecommissie ook genoemd: een commissie van theoretisch advies en een cultuurcommissie. De commissie van theoretisch advies belichaamde de zorg voor het behoud van de idealen, die in de voorafgaande fase verwoord waren. In artikel 2 van deze commissie werd dit als volgt geformuleerd: ‘Deze commissie heeft als doel het waken over de ideële opzet van Diogenes, vastgesteld in de beginselverklaring van Diogenes. Op grond hiervan ressorteert het opstellen van statuten en reglementen en het wijzigen hiervan onder haar bevoegdheid.’ In de praktijk evolueerde deze commissie van een meer theoretisch-bezorgde club tot de praktische vraagbaak van bestuur en leden en ging zelfs de functie van beroepsinstantie vervullen bij principiële geschillen. De cultuurcommissie verdient bijzondere vermelding omdat met deze commissie de basis is gelegd voor een ontwikkeling, die in hoge mate kenmerkend is geweest voor het eigen karakter van Diogenes. Tegenover de als zinledig ervaren ‘studentikoze’ omgang vanuit strakke mores plaatste Diogenes het persoonlijk contact, dat om niet te vervallen in platvloers gebeuzel, een voortdurende toestroming van nieuwe ideeën en culturele impulsen niet kon ontberen. Vandaar vanaf het begin allerlei initiatieven in de culturele sector, een bijna voortdurend beroep op de wereld der moderne poëzie bij disputen en vergaderingen en de voortdurende zorg om eigen activiteiten op te zetten vanuit stijlvolle initiatieven. Daarvan getuigt o.a. het Canticum Diogenale, de officiële hymne bij de viering van de Diogyn. De behoefte aan zinvol contact met de levende waarden in de eigen tijd heeft in een latere fase gestalte gekregen in het Diogenaal genootschap van Wetenschap en Kunst, waarvoor Henk Michielse zich bijzonder sterk gemaakt heeft. | |
[pagina 38]
| |
Eind november 1958 bij het aflossen van de wacht, telde de Nijmeegse Studentenvereniging Diogenes ± 200 leden. Het verschil met 1957 is goed af te lezen uit de Nijmeegse studentenalmanakken van 1958 en 1959. In 1958 werden onder de noemer van ‘clubs van het Nijmeegsch Corps’ slechts drie jaarkringen vermeld, die overigens later een rol zouden spelen in Diogenes. Uit de almanak van 1959 komt het beeld naar voren van een vrij uitgebalanceerde structuur, uitwaaierend over een tiental commissies en zeven bloeiende jaarkringen. Diogenes was uitgegroeid tot een erkend gegeven in de Nijmeegse studentengemeenschap. Bij de overdrachtsrede besloot de eerste praeses met de woorden: ‘Wij kunnen dan ook afscheid nemen van onze bestuursfunctie met de overtuiging: de toekomst van Diogenes is veilig’. | |
Uit de tonHet nieuwe bestuur onder leiding van Harrie van Eyndhoven moest richting blijven geven aan een vereniging, die onstuimig bleef groeien en alle interne en externe nadelen ondervond van dat overdadig groeiproces. Intern kampte ook Diogenes al spoedig met het verflauwen van het verenigingsleven. De opkomst tijdens de sociëteitsavonden liep zienderogen terug. Sommige jaarkringen vertoonden de neiging om zich op eigen vertrouwde grond terug te trekken. Het systeem van jaarkringen kwam daardoor ter discussie: het zou de gewenste doorstroming van jongere- en ouderejaars belemmeren. De drang naar de dispuutsvorm bleek spoedig niet meer te stoppen. Extern barstte men uit een te smalle en niet altijd rimpelloze behuizing. Op 1 maart 1959 kon het Vergulde Paard als verenigingszaal betrokken worden. Het bestuur-Van Eyndhoven koerste overtuigd in de richting als omschreven tijdens de allereerste bestaansfase van Diogenes. DeBob Tolud, praesus senatus van het Nijmeegs Studenten Corps, feliciteert het nieuwe bestuur-Van Eyndhoven, november 1958.
Diogein. Praeses Jules Hermans in de ton. | |
[pagina 39]
| |
inwendige structuur van de vereniging werd verstevigd en uitgebouwd. Om een zinvol contact tussen de veeltallige studentenaanhang te bevorderen, werd het accent op culturele activiteiten nog versterkt. De culturele bovenbouw groeide dan ook gestaag in de verdere jaren. Het Diogenaal Genootschap van Wetenschap en Kunst werd de coördinerende instantie van de meest veelsoortige activiteiten in de culturele sfeer. Naast de Société des Compagnons du Vin, erkend in 1960, figureerde een klein mannenkoor onder de naam ‘Le Bon Ton’ (C'est le Bon Ton, qui fait la musique), dat niet alleen de eigen feestelijke bijeenkomsten opluisterde maar zelfs doorstootte naar de landelijke ether in een radio-uitzending van de KRO. Lezingen-cycli van hoog gehalte rond een bepaald thema vormden geen uitzondering in het verenigingsritme van jaar tot jaar. Studiegroepen hielden zich intensief bezig met actuele problemen zoals de Derde-Wereldproblematiek, terwijl allerhande onderafdelingen voor praktische muziekbeoefening een bloeiend bestaan leidden. Uiteraard gaf de vereniging in dit kader een eigen zangbundel uit. De verhouding met de ‘traditionele’ tak van het Nijmeegs studentencorps werd er in de loop der jaren niet veel beter op. Diogenes werd kennelijk als bedreigend ervaren, niet alleen door zijn kwantitatieve groei maar zeker ook door het kwalitatieve alternatief, dat deze vereniging bood voor de enigszins verkalkte vorm van studentenleven, geïncorporeerd in de traditionele Sociëteit. De opkomst van een derde vereniging, Telemachus, veranderde niet veel aan die positie. Voor de traditionalisten bleef Diogenes een cognitieve dissonantie, die zelfs niet weggeslikt kon worden door de overdaad aan bierconsumptie die toen nog en vogue was. De relatie met het traditionele sociëteitsideaal is door een van de volgende praesides, Henk Ruhe, helder geformuleerd in een apart Abituriënten-NUB. In het kader van de maatschappelijke verandering en voortschrijdende democratisering merkt hij op, dat het doel van de traditionele sociëteit altijd gelegen heeft in het bijbrengen van deJules Hermans dirigeert ‘Le Bon Ton’.
Inauguratie-ritus van Diogenes met ton en lamp. | |
[pagina 40]
| |
levensstijl van een leidinggevende elite aan onervaren nieuwelingen. Dat de beleden egocentriciteit van een negentiende eeuws liberalisme debet was aan inhoud en vorm van die levensstijl is duidelijk. ‘Ik zal handhaven’ mag als een van de kernthema's uit dat liberale ethos aangemerkt worden. Ruhe stelde daar het ideaal van Diogenes tegenover: ‘Vooreerst meent Diogenes het sociëteitsaspect van het studentenleven, onmisbaar de enig vruchtbare basis voor een werkelijk onderling contact, tot zinvolle proporties te moeten reduceren. Dit tot heil van het sociëteitsleven zelf, waaraan elk overspannen exclusivisme wordt ontnomen zodat het weer kan dienen als centrum voor reële ontmoeting, door geen krampachtige handhaafneurosen onmogelijk gemaakt.’ Hij verwerpt het neutrale mechanisme van normen en vormen, dat met een beroep op anciënniteit een zinloos overwicht van ouderen op jongeren moest garanderen. De Nijmeegse Studentenvereniging Diogenes is erin geslaagd om in enkele jaren het monopolie van het traditionele studentenleven te doorbreken en een reëel alternatief te bieden. Het was deze ideële opzet en de concrete vormgeving ervan in de dagelijkse praktijk, die een student als Pé Hawinkels in een wat latere fase heeft aangetrokken en hem zelfs ertoe bracht om gedurende een aantal maanden het presidiaat van de vereniging op zich te nemen. | |
ConclusieWanneer men de betekenis van Diogenes voor het Nijmeegs studentenmilieu in de tweede helft van de jaren vijftig zou willen omschrijven, dan lijken vooral drie elementen van primair belang: 1. Diogenes heeft met het poneren van sociaal gedrag tegenover een negentiende-eeuwse liberale zelfhandhaving aansluiting gevonden bij het bewustzijn van grote groepen studenten, die door de externe democratisering niet meer gerekruteerd werden uit de traditioneelstuderende milieus van het interbellum. 2. Het culturele accent van de vereniging heeft de mogelijkheid geopend om een werkelijk alternatief te bieden voor de steriele omgangsvormen, genormeerd vanuit zinledige mores uit een voorbij tijdvak. Sociologisch onderzoek heeft later gewezen op het relatief lage peil van ‘obscuren’ bij Diogenes.Ga naar eind3. 3. De openheid naar de maatschappij, door Diogenes gepraktizeerd, stond lijnrecht tegenover het elitaire exclusivisme van de traditionele Sociëteit, die alles wat uit de ‘gewone’ maatschappij stamde schamper afdeed met het predikaat ‘burgerlijk’. Samenvattend kan gesteld worden dat de ontstaansfase van Diogenes een principiële doorbraak betekend heeft van bestaande, traditionele structuren in het studentenleven. Daarmee heeft deze | |
[pagina 41]
| |
beweging in de jaren vijftig ongetwijfeld de basis gelegd voor de veel duidelijker revolutionaire ontwikkelingen in de jaren zestig.
Het artikel is gebaseerd op gegevens uit het Archief Universitaire Beweging, ondergebracht in het Katholiek Documentatie Centrum te Nijmegen. | |
[pagina 42-43]
| |
Het Diogenesbestuur-Hawinkels op het balkon van het verenigingsgebouw, Van Schaeck Mathonsingel 10.
Het Diogenesbestuur november 1962-voorjaar 1963. Van links naar rechts: drs. B. Körver O.F.M. (moderator), B.B.J. Witteveen (quaestor I), G.M. van Etten (vice-praeses), P.H.H. Hawinkels (praeses), P.P.I.M. van Overbeek (abactis), J.G.H. Bruins (quaestor II).
|
|