Geschiedenis van de school in Nederland
(1987)–P.Th.F.M. Boekholt, E.P. de Booy– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 132]
| |
8 De schoolstrijd1. Verzet tegen de ‘nieuwe’ lagere school 1795-1815Niet iedereen zat op de onderwijsvernieuwing te wachten. Uit de beginperiode zijn talrijke berichten overgeleverd van ouders, die zich tegen al die nieuwigheden in de school verzetten. Weerstanden waren er vanwege de indeling van de scholen in klassen, de komst van het schoolbord, de mildere strafbepalingen, de invoering van beloningen bij goed schoolbezoek, de hogere kosten. Maar de nieuwe boeken betekenden vooral een steen des aanstoots voor zeer velen. De invoering van de onderwijsvernieuwing werd door een kleine groep van hogere burgers en in navolging van hen door de landsregering gedragen. Ook verlichte predikanten uit gereformeerde en dissidente protestantse kerken hadden er deel aan, zoals blijkt uit de nauwe betrokkenheid van hen bij de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. ‘Het volk’ was niet meegegroeid en zou veel meer tijd nodig hebben voor de omschakeling; het begreep aanvankelijk helemaal niet, waarom het oude vertrouwde nu ineens zo verwerpelijk was. Er gaapte een brede kloof tussen wat de verlichte protestantse burgerij voorstond en het geloof en de zeden van brede lagen van de bevolking. Daaruit ontstond een godsdienstige vervreemding, die pas in latere tijden tot een openlijke breuk leidde. De schoolstrijd stamt echter niet uit de jaren, dat die politiek actueel was. Die was van het begin af aan op plaatselijk niveau aanwezig en kwam tegen het midden van de eeuw openlijk en landelijk tevoorschijn. De autoriteiten hadden overigens wel op een aanvankelijke confrontatie met het gewone volk gerekend. In de eerste bijeenkomst van de schoolopzieners sprak Agent van Nationale Opvoeding Van der Palm over onderwijzers, die ook als ze anders wilden, wel genoodzaakt waren zich ‘naar alle de luimen en grilligheden der Ouderen te schikken’, teneinde niet beroofd te worden van een deel van hun inkomsten (i.c. de schoolgelden).Ga naar eind130. Ouders wilden, dat was wel duidelijk, de oude leesboekjes en de catechismus, waaruit ze zelf onderwezen waren, gehandhaafd zien. Spottend hadden ze het over de ‘meesters met de blauwe boekjes’, in welke kleur de Nutsuitgaven gestoken waren.Ga naar eind131. Als ze de kans zagen haalden ze hun kinderen bij dergelijke onderwijzers weg en stuurden ze naar meesters van de oude stempel - en wat dat betreft hadden ze in elk geval tot 1815 keus te over. De vrees voor verlies aan inkomsten bracht vele goedwillende onderwijzers er ook toe radicaal veranderingsgezinde schoolopzieners enigszins op afstand te houden; ze voerden vernieuwingen geleidelijk in dan wel gingen voorlopig het oude met het nieuwe combineren. In het begin van de 19de eeuw werd zeer voorzichtig omgegaan met nieuwe onderwijsmethoden en werden oude en nieuwe boeken naast elkaar gebruikt. Het ‘Haneboek’, de ‘Trap der Jeugd’ en het rekenboek van Bartjens waren zodoende nog lang evengoed lesmateriaal als de nieuwe boekjes van Wester, Adriani en 't Nut. Van die oude boekjes bestond hier en daar trouwens ook nog een grote voorraad en de ouders waren dan al helemáál niet | |
[pagina 133]
| |
meer geïnteresseerd in de nieuwe boeken, die hen voor bijzondere uitgaven plaatsten. Wie de onderwijsverslagen van de eerste decennia van de 19de eeuw beziet, ontdekt overigens louter optimisme, maar tussen de regels door kan men ook gewaarworden, dat nog lang niet alles bereikt is. Maar langzamerhand begonnen wat de verslaggevers ‘vooroordelen’ noemden te verdwijnen.Ga naar eind132. Bij de invoering van de door inspecteur Van den Ende opgestelde landelijke boekenlijst van 1810 (ruim opgezet, maar zonder de oude, veelal leerstellig getinte boeken, en de scholen konden eruit kiezen) waren de schoolopzieners toch al een eind gevorderd op de weg naar acceptatie door onderwijzers en ouders. De oude boeken, die niet meer gedrukt werden raakten ook op, met als gevolg, dat al wat oud was wel uit de school moest verdwijnen, al bleef verknochtheid bij de onderwijzers van vóór 1806 aan het oude nog tot de jaren 1820 en 1830 bestaan. Het principiële verzet van ouders tegen de onderwijsvernieuwing, met name tegen de afschaffing van de oude openbare school op gereformeerde grondslag van vóór 1800, valt samen met een heel complex van factoren van tegenstand en is daardoor in de literatuur enigszins onderbelicht. Maar dat er van het begin af aan een tegenstelling heeft bestaan tussen aan de ene kant de toonaangevende verlichte protestanten, die ermee instemden, dat het leerstellig godsdienstonderwijs van de school zou verdwijnen, omdat de predikanten daarvoor zelf zouden zorgen, en aan de andere kant de zeer aan het oude volksgeloof gehechte gereformeerde massa, is een zaak, die met een zekere nadruk aan de orde gesteld dient te worden. Het verlichte en vrijzinnige denken van de protestantse topbestuurders in de Kerk, supporters van 't Nut en de regering, stuitte altijd ook op een zekere weerstand, al worden de protesten via hun meer ontwikkelde geestverwanten pas in latere tijd hoorbaar. Met betrekking tot de katholieken, tijdens de Republiek onderdrukt, maar na de Bataafse omwenteling gelijkwaardige burgers geworden, deed zich ook een probleem voor toen al spoedig duidelijk werd, dat het streven van de overheid er niet op gericht was de katholieken in het onderwijs vrijheid van handelen te geven. In katholieke streken had men in de roes van de Omwentelingstijd geprobeerd om eindelijk van de in hun, geheel of overwegend katholieke plaatsen gedropte protestantse onderwijzers verlost te worden. In de nagenoeg uitsluitend katholieke streken, in de eerste plaats Noord-Brabant - Limburg had vanouds een katholieke schooltraditie en werd met onze onderwijswetgeving pas geconfronteerd na de inlijving bij het Koninkrijk in 1815Ga naar eind133. - lukte het, hoewel niet altijd onmiddellijk, de protestantse onderwijzer door één van hun eigen signatuur vervangen te krijgen. Moeilijker ging dat in gebieden met een gemengde bevolking, waar protestantse bestuurders de dienst bleven uitmaken, zoals bijvoorbeeld in de overwegend katholieke plaatsen aan de zuidflank van Gelderland.Ga naar eind134. Daar bleef - op een enkele plaats na - de protestantse onderwijzer als dé onderwijzer van de gesubsidieerde school gehandhaafd. Katholieken richtten toen eigen scholen op, maar hun financiële basis was zwak, de tegenwerking van hogerhand werd steeds groter en groeide na de schoolwet van 1806 zelfs uit tot regelrechte bestrijding, toen de schoolopzieners de officiële onderwijzers in bescherming namen. Na 1815 zouden er dan ook maar enkele katholieke bijscholen meer bestaan.Ga naar eind135. Ook bij katholieken bleef dus - zij het anders gericht dan bij het gereformeerde volk - onvrede bestaan. De officiële Katholieke Kerk heeft zich ook altijd sterk verzet tegen vernieuwingen, die op Verlichtingsideeën teruggingen. In de Duitse landen, waar de Verlich- | |
[pagina 134]
| |
ting zich later baanbrak dan in Frankrijk en de invloed van het piëtisme groot was, had de Aufklärung nooit geleid tot een radicale anti-godsdienstige gezindheid, zo kenmerkend voor de Franse Verlichting. Van de seminaries in de Duitse landen ging een typisch katholieke Aufklärung uit, waarbij de Kerk het tijdelijk en eeuwig geluk, sterk op het nuttigheidseffect gericht, voor ogen had en waarbij de verbetering van het volksonderwijs gepaard ging met een op nieuwe leest geschoeid godsidenstonderwijs. Veel Nederlandse geestelijken hadden op Duitse seminaries in deze geest hun opleiding genoten: verlicht onderwijs, zoals ook de Nederlandse overheid wilde, maar dan niet in algemeen-protestants getinte, maar in katholieke geest. Of de leidende geestelijkheid nog vastzat aan de oude traditionele contrareformatie of met verlichte ideeën, al dan niet in Duitsland opgedaan, behept was, voor haar was in elk geval duidelijk, dat een op protestantse wijze georiënteerde openbare volksschool eenvoudig niet kon, zeker niet na het eeuwenlang weggedrukt zijn van hun godsdienst uit het onderwijs. De katholieke signatuur moest dus manifest zijn - en dat nu was iets, waar de verlichte protestantse overheid en haar supporters in de provincie niets voor voelden. Hier zien we - naast het protestantse gewone volk - een tweede groep die in verzet is. Voor het protestantse volksdeel was de breuk met het verleden te radicaal, vanuit katholiek oogpunt niet radicaal genoeg, immers de school bleef protestants van signatuur, werd niet neutraal en zeker niet katholiek. De adhesie, die van officiële katholieke zijde niettemin aan de schoolwet van 1806 was betuigd door enkele kerkelijke leiders, was van betrekkelijke waarde. De Katholieke Kerk was toen nog nauwelijks georganiseerd, de katholieke identiteit, door de eeuwenlange tweederangspositie, zwak en de adhesiebetuiging werd wellicht meer ingegeven door overwegingen, die te maken hadden met zoiets als aangezien te willen worden voor goede vaderlanders dan dat men enthousiast was voor de openbare school zonder een katholiek stempel. Het perspectief, dat de Katholieke Kerk zich althans nog enigszins kon vinden in het ‘algemeen christendom’ van de wet van 1806, bleek al spoedig op drijfzand gebouwd: het leerstellige protestantisme mocht dan weldra, naar men verwachtte, van de school verwijderd worden, in de praktijk was duidelijk, dat de school protestants bleef. Mochten de verlichte regeerders de hoop blijven koesteren, dat het op den duur mogelijk zou zijn katholieke en protestantse kinderen op de ene algemene christelijke school te verenigen, een principieel probleem deed zich natuurlijk voor met betrekking tot een kleine, maar duidelijk aanwezige bevolkingsgroep die niet christelijk was, die van de joden. Het onderwijsbeleid van de regering richtte zich op héél het volk. De joden, tijdens de Republiek, zeker aan het einde ervan, net als de katholieken meer dan in andere landen getolereerd, verheugden zich in een betrekkelijke vrijheid. Ze vormden een geïsoleerde groep en het onderwijs, dat zij genoten, was uiteraard het joodse godsdienstige onderwijs. Maatschappelijk onderwijs op christelijke lagere en hogere scholen kregen er maar enkelen. Nu de joden in de Omwentelingsjaren burgers werden als alle anderen, dienden ze zich naar het oordeel van de regering ook aan te passen aan wat voor iedere burger gold en goed geacht werd. Dus was het door de wet georganiseerde onderwijs er ook voor hen en de joodse kinderen waren dus welkom op de openbare lagere scholen. Ingenomen was de joodse gemeenschap met deze dringende uitnodiging geenszins; slechts een zeer kleine groep kon zich vinden in dit onderwijsbeleid, de toplaag, die haar kinderen privé-onderwijs kon geven of naar particuliere scholen liet gaan.Ga naar eind136. | |
[pagina 135]
| |
De joodse gewoonten, zeden en wetten verschilden nogal van die van de christenen. De joodse gemeenschap was niet van plan die op te geven en de christelijke leidende kringen in Nederland hadden de grootste moeite begrip op te brengen voor en rekening te houden met de joodse eigenaardigheden. De joden wilden hun eigen onderwijs, dat voornamelijk godsdienstonderwijs was met als voornaam kenmerk het onderricht in het Hebreeuws, en waar een eigen schooltaal, het Jiddisch, gebruikt werd, niet opgeven. De overgrote meerderheid van de joden was arm en sprak vrijwel uitsluitend Jiddisch. In Amsterdam was tweederde armlastig en ging in het gunstigste geval naar de godsdienstschool bij de synagoge; verscheidenen kwamen daar zelfs niet. Veel joden waren dus bij de invoering van de wet van 1806 analfabeet.Ga naar eind137. Ook om deze reden lag hier in de ogen van de onderwijsvernieuwers een groot werkterrein. Er heerste in de beginjaren duidelijke verwarring over de vraag hoe met name die grote groep van joodse arme kinderen tegemoet getreden moest worden. Hoewel de openbare scholen in de wet van 1806 voor iedereen waren opengesteld zag men ze daar toch niet erg graag komen en menige school in de grote stad weigerde hen als vreemde elementen zelfs de toegang.Ga naar eind138. De Maatschappij tot Nut van 't Algemeen bleek zó christelijk te zijn, dat ze zelfs weigerde joden als lid aan te nemen en de deuren van haar scholen voor joodse kinderen dicht hield, een situatie, waaraan zelfs koning Lodewijk Napoleon, die probeerde die houding te versoepelen, niets kon veranderen. Tegelijkertijd, in 1809, deed de koning een poging de joden meer tot Nederlanders te maken, toen hij hen het gebruik van Jiddisch op school verbood en de vertaling van de bijbel in het Nederlands verplicht stelde. Een besluit, dat in de joodse gemeenschap grote beroering wekte; opperrabijnen en joodse onderwijzers waren ervan overtuigd, dat nu het joodse culturele en godsdienstige leven zou worden uitgehold. Het besluit is overigens nooit uitgevoerd, ook omdat in de inlijvingsperiode andere zaken voorrang kregen. Met dat al zag men slechts daar, waar geen joodse scholen waren, een enkel joods kind schoorvoetend de openbare school binnengaan en hier en daar begonnen godsdienstige scholen toch wat meer aandacht aan het maatschappelijk onderwijs te geven. Uit alles blijkt in deze beginjaren een dubbelzinnige houding van de toenmalige autoriteiten: regelmatig protesteren tegen het gebruik van het Jiddisch, dat als de belangrijkste oorzaak van het voortdurend isolement werd gezien, veel klagen over de belabberde toestand van de joodse scholen, waarop geen of slechts weinig maatschappelijk onderwijs werd gegeven, maar aan de andere kant de nodige reserves koesteren waar het er om ging de joodse kinderen naar de ‘Nederlandse’ scholen te trekken en hen op die manier tot leden van het Nederlandse volk te maken. En ook hier, net als ten aanzien van de katholieken, ontbrak alle begrip voor het feit, dat speciale voorzieningen wel op hun plaats zouden zijn.
De periode 1806-1815 wordt gekenmerkt door een indringende poging van de regering en haar inspectiecorps een school te scheppen, die in gematigde protestants-verlichte geest was ingericht. Onvrede daarmee kwam van de kant van het orthodoxe deel van het protestantisme, van de massa, die zeer gehecht was aan het geloof der vaderen en de nieuwigheden niet zo snel kon verwerken. Problemen waren er ook met de katholieken, die de hun gegeven vrijheid niet in een richting zagen gebogen, die hen in hun identiteit aansprak. Die richting stond hun zelfs | |
[pagina 136]
| |
tegen, omdat er zo weinig katholiek en zo veel protestants bleef. Nu had men hier in beide gevallen nog met christenen te doen en de voorstanders van de nieuwe scholen moeten de hoop gekoesterd hebben, dat deze bevolkingsgroepen allengs de algemene christelijke school zouden accepteren. Maar die hoop kunnen ze eigenlijk nauwelijks gehad hebben ten aanzien van de joden. Voor hen zou die school een onmogelijkheid blijven, behalve als op essentiële punten de joden hun eigen identiteit zouden opgeven. Niet het opleiden tot maatschappelijke deugden uit de doelstelling van de schoolwetgeving zou uiteindelijk een struikelblok worden, onoverkomelijke bezwaren ontstonden er van meet af aan bij grote delen van de bevolking tegen de opleiding tot christelijke deugden. Het is trouwens geen wonder dat niemand ooit heeft kunnen aangeven wat men daaronder precies moest verstaan. | |
2. De eerste fase van de schoolstrijd 1815-1860Protestants verzet tegen de openbare schoolDe discussies in de eerste jaren van de 19de eeuw over onderwijsvernieuwing hadden niet een eenduidige achtergrond. Gereformeerd Nederland was bepaald niet eensgezind. Bij de vestiging van het Koninkrijk in 1814 was het wel duidelijk wie de eerste slag gewonnen hadden. Dat waren de verlichte protestanten, de Nutsmensen en de landsoverheid. In 1816 vaardigde koning Willem I een ‘Algemeen Reglement’ uit, dat het bestuur onder 's Konings toezicht regelde van wat eertijds de Gereformeerde Kerk, maar voortaan het ‘Nederlandsch Hervormde Kerkgenootschap’ zou heten. De regels waren de koning ingefluisterd door bekende verlichte predikanten, sommigen tevens schoolopziener, zoals de zeer invloedrijke ds. H.H. Donker Curtius uit Arnhem, die secretaris was van de commissie van godgeleerden, die door de koning geraadpleegd was. Ze waren ‘supranaturalisten’, die, in tegenstelling tot de radicale rationalisten, God en Zijn werk een plaats bleven geven boven de natuur (supra naturam). De goddellijke openbaring had voor hen een opvoedkundige strekking: Christus als voorbeeld en als na te volgen ideaal. Niet meer was de mens onbekwaam tot enig goed en geneigd tot alle kwaad, hij had zelf te werken aan zijn lot en hij diende opgevoed te worden tot godsdienstige en zedelijke deugden. Regering en verlichte protestanten deelden elkaars visie. De orthodoxie in het protestantisme deelde deze antropologische opvatting niet en hield vast aan de oude leerregels, de Formulieren van Enigheid, de Nederlandse Geloofsbelijdenis, de Heidelbergse Catechismus en de canones van de synode van Dordrecht uit 1618/1619. De mens bleef een tot het kwade geneigd schepsel, uit zichzelf niet tot iets goeds in staat en ver beneden God staande. Voor de orthodoxie was de creatie van koning Willem I volstrekt verwerpelijk en de leer van de Hervormde Kerk onjuist. Al onmiddellijk waren er stemmen te horen tegen het ‘hedendaags bijgeloof’ en dus ook tegen de doelstellingen van het officiële onderwijs.Ga naar eind139. De eerste duidelijke groepering, die problemen kreeg met het in de Hervormde Kerk heersende geestelijke klimaat was het Réveil, een opwekkingsbeweging, die zich tegen het rationalistische denken in de kerk verzette, sterk de nadruk legde op de persoonlijke religieuze beleving en wenste terug te keren naar de Gereformeerde Kerk van vóór 1795 met haar klassieke belijdenisgeschriften. W. Bilderdijk (1756-1831), privé-docent in de geschiedenis aan de Leidse universiteit, was de geestelijke vader van het Nederlandse Réveil; onder zijn gehoor bevonden zich | |
[pagina 137]
| |
27 G. Groen van Prinsterer (1801-1876), verdediger van de christelijke school.
vele van de latere Réveil- ‘aanhangers’.Ga naar eind140. Isaac Da Costa bijvoorbeeld, een tot het christendom bekeerde jood, die in 1823 een opzienbarend werkje de wereld inzond met de titel: Bezwaren tegen de geest der eeuw, een strijdschrift tegen de heersende ideeënwereld in zijn tijd. Réveilkringen werden her en der in den lande opgericht, en bevolkt door gestudeerden en personen uit de hoogste kringen. Belangrijk voor de onderwijsgeschiedenis werd de Haagse Réveil-kring, waarvan G. Groen van Prinsterer (1801-1876) de feitelijke leider werd. Deze kring hield het niet bij opwekking en bijbeluitleg alleen, ze dacht ook na over de consequenties van het geloof op kerkelijk, politiek en maatschappelijk terrein. Groen van Prinsterer zou later in Den Haag pogingen doen tot het oprichten van een christelijke school en in het parlement en daarbuiten de stem laten horen van het protestantisme van het oude geloof. Naast de Haagse zou ook de Nijmeegse Réveil-kring, waartoe mr. J.J.L. van der Brugghen (1804-1863) behoorde, van zich doen spreken. Van der Brugghen was de stimulator van de eerste bijzondere christelijke school in Nederland, die onder leiding stond van een bestuur van particulieren en in 1844 in Nijmegen werd opgericht en tevens de man, die voor de totstandkoming van een nieuwe lager-onderwijswet in 1857 zou zorgen. | |
[pagina 138]
| |
28 J.J.L. van der Brugghen (1804-1863), ontwerper van de Lager Onderwijswet van 1857
Eendrachtig in alle opzichten waren de Réveil-aanhangers niet. In de loop der tijden tekenden zich twee richtingen af, de confessionele en de ethisch-irenische. De confessionelen, waarvan Groen van Prinsterer de exponent was, wilden de kerk van binnenuit hervormen en gingen uit van de christelijke, dat wil zeggen op de protestantse geloofsbelijdenis steunende staat. De ethisch-irenischen wilden eveneens de ‘zieke’ kerk genezen, maar zagen geen heil in een strak vasthouden aan de leer; zij meenden dat de staat ten opzichte van alle kerkgenootschappen een neutrale houding aan diende te nemen. Vanuit deze visie zou Van der Brugghen invulling geven aan de onderwijswet van 1857. De onderlinge, steeds duidelijker aan het licht komende verschillen dreven de Réveilmensen, die jarenlang samen kwamen als ‘Christelijke Vrienden’ uiteen en waren de oorzaak van een bittere vijandschap tussen Groen van Prinsterer en Van der Brugghen na de totstandkoming van de bovengenoemde wet. | |
[pagina 139]
| |
Binnen de Hervormde Kerk waren derhalve in de eerste helft van de 19de eeuw drie richtingen met elk een andere visie op het onderwijs. Voorlopig bleef de toon echter gezet door de verlichte richting, waarvan de theologische voorgangers zich in de jaren 1830 in Groningen concentreerden, reden waarom gesproken werd van de ‘Groninger richting’ in de theologie. P. Hofstede de Groot, hoogleraar aan de universiteit aldaar en schoolopziener, voorman en inspirator van de onderwijzers aan de openbare school, die zich in de jaren 1840 verenigd hadden in het Nederlands Onderwijzers Genootschap, formuleerde er de opvoedkundige doelstellingen, die teruggingen op wat de verlichte denkers rond de eeuwwisseling hadden betoogd. Voor De Groot was de schoolwet van 1806 een ‘meesterwerk van wetgeving’, ‘het sieraad onzer wetten’.Ga naar eind141. De Groninger richting was christocentrisch, dat wil zeggen Christus was het ideale voorbeeld. Met dat voorbeeld moest de mens worden opgevoed, opdat hij steeds volmaakter zou worden. Verrukt was deze theologische richting ook van het oorspronkelijke christendom; de kloof die de ene kerk van de ander scheidde werd diep betreurd. Men verlangde terug naar de tijd van de eerste christenen, waarin allen in liefde met elkaar leefden. Deze zin voor saamhorigheid moest bij de kinderen aangekweekt worden en waar kon dat beter dan op de éne openbare school van 1806, waar algemeen-christelijk, dogmaloos onderwijs gegeven werd. Tot in de jaren zestig was de Groninger richting dominant in kerk en school. Zij stond lijnrecht tegenover de orthodoxie in het protestantisme, die het leerstellige juist op school terugwilde. Liet deze orthodoxie aanvankelijk van zich merken door de kleine elite uit het Réveil, na 1834 zou ze ook via de ‘gewone’ gelovigen, de mensen, wie het geloof der vaderen dierbaar was gebleven, te horen zijn. In genoemd jaar trad ds. H. de Cock (1801-1842) met een deel van zijn gemeente in het Groningse Ulrum uit de Hervormde Kerk. De Cock achtte het niet langer mogelijk binnen de officiële kerk te hopen op een terugkeer naar de oude rechtzinnigheid. Hij verliet de kerk dus, en met hem gingen enkele andere predikanten, maar vooral ook eenvoudige gelovigen. De Afgescheidenen zouden ze gaan heten. Felle bestrijding, vanuit de kerk en vanuit de politiek, was aanvankelijk hun deel. Hoewel hij tegen het uittreden uit de kerk was en zich ook nimmer bij hen zou aansluiten ging Groen van Prinsterer de Afgescheidenen evenwel verdedigen. Groen liet in 1837 een geschrift verschijnen onder de titel: De Maatregelen tegen de Afgescheidenen aan het staatsregt getoetst, waarin hij opkwam voor hun recht tot het vormen van eigen gemeenten en het houden van eigen kerkdiensten. De officiële bestrijding van de Afgescheidenen zou pas na de troonbestijging van koning Willem II in 1840 ophouden. Niet alleen op kerkelijk terrein, ook op onderwijsgebied wilden de Afgescheidenen terug naar de tijd vóór 1795, naar de school dus waar de kinderen de Heidelbergse Catechismus leerden en onderricht werden in de gereformeerde belijdenis. Het protest tegen de algemeen-christelijke school vond gestalte in het stichten van illegale scholen, manifesteerde zich door het thuishouden van kinderen van de openbare scholen en bleek ook uit het verzet tegen de verplichte inenting tegen koepokken, die voor kinderen van de openbare school verplicht was gesteld. Pogingen om legaal scholen te stichten stuitten echter op tegenstand tot de vrijheid van onderwijs in de grondwet van 1848 was vastgelegd, en eigenlijk tot aan de invoering van de schoolwet van 1857, waarin dat beginsel was uitgewerkt. Het zal na dit alles duidelijk zijn, dat de school van 1806 ook in protestantse kring in Nederland al die jaren een niet onaangevochten instituut was. De orthodoxe kant van het protestantisme, binnen de Hervormde Kerk en (sedert 1834) | |
[pagina 140]
| |
ook erbuiten, stond er principieel afwijzend tegenover. In aantal en gewicht moesten de orthodoxen het echter afleggen tegen de vrijzinnigen, die in de grote Hervormde Kerk het voor het zeggen bleven houden en hun aanhangers in alle regeringskringen hadden. | |
De katholiekenNa 1815 wachtten de katholieken af, wat het Koninkrijk voor hen zou gaan betekenen. Dat ze nog steeds niet gelukkig waren met protestantse onderwijzers, die hun kinderen les gaven, lieten ze bij voortduring merken en in een aantal plaatsen, bijvoorbeeld in de gebieden in het zuiden van Gelderland, was er al weer sprake van acties om een eigen onderwijzer te krijgen. Doordat de infrastructuur van de katholieke kerk in ons land voorlopig nog zwak bleef, was er van landelijke activiteiten weinig te merken. Maar in geschriften begonnen priesters en leken op te komen voor het bestaansrecht van hun geloof en zelfs op te roepen tot de verdediging daarvan tegen het protestantisme. In 1816 schreef de van het protestantisme tot het katholicisme bekeerde, zeer strijdbare journalist J.C. le Sage ten Broek een boekje met een duidelijke titel: De voortreffelijkheid van de leer der Rooms Katholijke Kerk geschetst. De verontrusting in het protestantse kamp was al meteen groot. Bilderdijk reageerde prompt, er ontstond een pamflettenoorlog, waarin de protestantse schrifturen nog agressiever van toon waren dan wat uit katholieke hoek kwam.Ga naar eind142. Tegenover het maandblad De Godsdienstvriend, dat Le Sage in 1818 oprichtte, kwam prompt een tijdschrift van protestanten, in 1819, getiteld De Protestant. Tijdschrift voor de Evangelische Christenheid in het Koninkrijk der Nederlanden. In volgende jaren zouden nog meer maand- en weekbladen verschijnen, waarin men om het hardst schreeuwde om het eigen gelijk aan te tonen. Niet alleen op het protestantse erf, ook in regeringskringen, de koning zelf niet uitgesloten, bestond er een zekere beduchtheid voor het ultramontanisme van Le Sage en de zijnen. Bovendien was er sedert de vereniging van ons land met het katholieke België sprake van een zekere tegenstrijdigheid tussen de belangen van de katholieken in het zuiden en de protestanten in het noorden. Pogingen van koning Willem I en zijn ambtenaren om het zuiden voor zich in te nemen en zo de beide delen van het land tot een eenheid te maken, kregen slechts langzaam enig succes. Voorzichtig was de regering aanvankelijk wel met het brengen van het uitgesproken katholieke onderwijs in het zuiden onder het regiem van de school-wet van 1806. Er werden enkele modelscholen in de steden gesticht, er kwam een kweekschool te Lier en onderwijzers uit Noord-Nederland werden aangespoord in het zuiden te gaan werken, maar dit alles had niet tot gevolg, dat de algemeenchristelijke school van 1806 daar van de grond kwam. Directe problemen ontstonden er toen de regering besloot in te grijpen in de priesteropleiding in 1825, een regelrechte aantasting van de daar bestaande schoolopleidingen voor middelbaar en theologisch onderwijs. De oprichting van een aparte opleiding voor priesterstudenten te Leuven, het collegium philosophicum, moest na alle consternatie daarover na enkele jaren weer teruggedraaid worden. België kwam in opstand, op het gebied van het onderwijs ontstond als gevolg daarvan in de jaren 1828-1830 een grote activiteit, die er toe leidde, dat enige maatregelen genomen werden om meer vrijheid bij de oprichting van scholen toe te staan. Daarover zou voortaan op provinciaal niveau beslist worden, wat soelaas bood voor de katholiek geregeerde zuidelijke provincies, maar niet voor die in het noorden, waar protestantse bestuurders stevig in de kussens zaten. De Belgische | |
[pagina 141]
| |
opstand is een periode van fel antipapisme, in welke de katholieken in het noorden zich rustig hielden en waarin zelfs Le Sage ten Broek c.s. een gematigder toon aansloegen. De strijd tussen noord en zuid, die eindigde met de scheiding, de facto in 1830 en de jure in 1839, betekende voor de katholieken in het noorden weinig goeds. Ze werden - ten onrechte - beschuldigd van heulen met de vijand, protestants Nederland liep niet alleen te hoop tegen de Belgen, ook tegen het katholicisme van de Belgen, provoceerde onder invloed van de kater door de scheiding nog jaren de katholieken met wie ze het land dat was overgebleven deelden, terwijl de katholieken in hun schulp kropen, bang om helemaal in een onmogelijke positie terecht te komen. Voorzichtig moest opnieuw naar een modus vivendi gezocht worden. Op het gebied van het onderwijs werd de stilte verbroken, toen in het tijdschrift Catholieke Nederlandsche Stemmen van 1838 een reeks artikelen verscheen van de Arnhemse geestelijke Theodorus Brouwer. Hij pleitte voor eigen bijzondere katholieke scholen, verzette zich tegen de nog steeds protestantse sfeer op de openbare, waarvan hij in de provincie, waar hij woonde, vele voorbeelden zag. Gelderland was bovendien voorzien van enkele uitgesproken anti-papistische schoolopzieners als Van Dam van Isselt en Robidé van der Aa, die zich op furieuze wijze verzetten tegen de soms bijna bedeesde pogingen om ook katholieke onderwijzers in katholieke plaatsen benoemd te krijgen. Katholieke kinderen moesten volgens Brouwer alleen van het openbaar onderwijs gebruik maken zolang eigen scholen ontbraken. Ze moesten bovendien alleen het lees-, schrijf- en rekenonderwijs volgen en als er andere vakken aan de orde kwamen - met name geschiedenis en godsdienstonderwijs - dienden de kinderen demonstratief de school te verlaten. Aan het einde van de jaren 1830 zien we een opleving van de strijd tegen de openbare school en voor eigen katholiek onderwijs. In Brabant werden de klachten over de protestantse invloed op het onderwijs steeds veelvuldiger.Ga naar eind143. In de diaspora van de andere gewesten nam de ontevredenheid over en weer toe. Katholieke geestelijken gingen zich erover uiten, vooral geestelijken van de Hollandse seminarie-opleidingen, waar C.R.A. van Bommel werkte, die daarna bisschop van Luik zou worden, maar in die functie en vanuit die plaats een bron van inspiratie voor deze geestelijkheid bleef. Die stelde vast, dat het openbaar onderwijs anti-katholiek was, dat in een land als Nederland de overheid niets over het leerplan te zeggen moest hebben en dat de onderwijskeuze een recht van de ouders was.Ga naar eind144. Bij de grondwetsherziening van 1840 was sprake van de eerste grote actie van katholieken, waarbij men om eigen bijzonder onderwijs vroeg. De onvrede over de achterstelling, tot dan incidenteel en op lager niveau geuit, kreeg voor het eerst een landelijk karakter. Toegegeven werd er aan de geuite eis bij de grondwetsherziening niet, maar dat men dat op den duur toch wel zou moeten, werd duidelijk. De regering beloofde de klachten te gaan onderzoeken. | |
De jodenVan enige integratie en assimilatie van de joodse bewoners was in 1815 nog geen sprake. Er waren nog slechts enkele voorstanders van de verlichte politiek van de regering onder hen; die dachten door daarin mee to gaan het lot van hun veelal arme geloofsgenoten te kunnen verbeteren.Ga naar eind145. Na de mislukte poging van koning Lodewijk Napoleon om de joden meer met de Nederlandse samenleving vertrouwd te maken, ondernam koning Willem I een nieuwe. En zoals hem dat lukte met de Hervormde Kerk, ook hier kreeg hij greep op het joodse kerkelijk leven: in 1817 werd een Hoofdcommissie tot de zaken der Israëlieten ingesteld, onder overheidstoezicht. | |
[pagina 142]
| |
In hetzelfde jaar werd voorgeschreven, dat bij alle hoofdsynagogen en zo mogelijk ook bij alle ring-synagogen een godsdienstige armenschool zou bestaan, waarin het onderwijs in het Nederlands gegeven moest worden en het gebruik van het Jiddisch werd verboden. Voor maatschappelijk onderwijs moesten de kinderen naar de stads-armenschool, en, waar die ontbraken, zouden de godsdienstige scholen tevens ‘maatschappelijke’ scholen moeten worden, waar lager onderwijs gegeven werd. Joodse kinderen moesten dus, dat bleef de wens van de overheid, de openbare lagere scholen bezoeken. Maar de poging om hen op te nemen in de bestaande scholen en niet af te zonderen in aparte onderwijsinstellingen is niet gelukt. In de eerste plaats hadden de joden geen behoefte aan maatschappelijk onderwijs, althans niet op de schaal, die de regering en de verlichte joodse elite graag zou zien. Het godsdienstig onderwijs, het de kinderen vertrouwd maken met de culturele schatten van het joodse verleden werd veel belangrijker geacht. In de tweede plaats werden de joden geconfronteerd met antisemitisme. Juist bij pogingen tot integratie kwam dat aan het licht en werden de anti-joodse reacties bij de niet-joodse bevolking verhevigd. Joden wilden op zichzelf blijven en hun omgeving wilde niets liever, dan dat ze die aparte plaats hielden, alle verlangens en strevingen van een verlichte overheid en van verlichte voorgangers ten spijt. Het maatschappelijk onderwijs kwam bij de joden op de tweede plaats, maar dat wil nog niet zeggen, dat men er langzaamaan niet meer oog voor kreeg. De oplossing werd echter niet die van het voorschrift van 1817. Immers, overal in het land, ook daar waar voldoende openbare scholen waren, ontstonden (of bleven bestaan) joodse scholen, waar zowel godsdienstig als maatschappelijk onderwijs werd gegeven, niet alleen voor de talloze armen, maar ook voor de rijkere joden, die er niet toe overgingen hun kroost aan particuliere onderwijzers toe te vertrouwen.Ga naar eind146. De overheid heeft zich bij deze ontwikkeling neergelegd. Ze ging de joodse scholen subsidiëren en daardoor kregen de joden wat anderen niet toegestaan werd - de katholieken en later ook de orthodoxe protestanten - eigen scholen, die via financiële steun overheidserkenning kregen. Veel ruchtbaarheid heeft de overheid aan deze ontwikkeling niet gegeven. Met de schoolwet van 1857 zou er voor de bestaande joodse scholen een nieuwe situatie ontstaan. | |
Het Koninklijk besluit van 1842 en de Grondwet van 1848Rond 1840 waren er twee groeperingen, die het bestaande onderwijsstelsel aanvielen: de katholieken en de orthodox-protestanten. Ze zouden de joden wat dat betreft ook nog aan hun zijde gehad hebben, als die niet de gelegenheid hadden gekregen zich in eigen scholen terug te trekken. De politieke discussie op landelijk niveau werd van katholieke zijde aangekaart. In 1839 was de officiële breuk met België een feit en er moest dus een nieuwe grondwet komen. In de katholieke organen werd gevraagd om een fundamentele discussie over de grondslag van het onderwijs en werd opgeroepen tot het massaal inzenden van petities. In regeringskringen werd men ongerust, en de katholieke kerkelijke leiding werd aangespoord de bezwaren aan de koning kenbaar te maken. Dat gebeurde in een adres van 29 mei 1840. De actie was in hoofdzaak een Brabantse aangelegenheid en gedeputeerde staten van die provincie sloten zich er bij aan: zij lieten weten, dat in Brabant verhoudingsgewijs nog steeds te veel protestanten als schoolopziener en als onderwijzer werkzaam waren. De Grondwet van 1840 wijzigde het onderwijsartikel niet, maar koning Willem II, die zijn vader weldra opvolgde benoemde wel een commissie om de klachten te | |
[pagina 143]
| |
onderzoeken. Naast drie voorstanders van de wet van 1806 kregen er twee katholieken, Mgr. van Wyckerslooth en het Eerste Kamerlid A. van Hugenpoth tot Aerdt, en een orthodox-protestant, het Tweede Kamerlid G. Groen van Prinsterer zitting in. In onderwijskringen ontstond de nodige spanning en de een na de ander begon zijn gevoelens aan de commissie kenbaar te maken. In het katholieke kamp werd intussen een ‘klachtenboek’ samengesteld, dat de bezwaren moest staven; die bezwaren kwamen niet allen uit Brabant, maar ook uit Holland, Utrecht en Gelderland, tot Groningen toe. Er werden voorbeelden in aangehaald van het achterstellen van katholieke sollicitanten, van het beschimpen van het katholieke geloof in de nog steeds protestants getinte openbare school, van het protestantse godsdienstonderwijs op de Haarlemse kweekschool, de enige in het land, van de aanwezigheid van anti-katholieke boeken, van het gedrag van een aantal antipaapse schoolopzieners. Geconcludeerd werd, dat onderwijzers niet in staat waren het leerstellige uit het voorgeschreven algemeen-christelijke onderwijs te houden en dat er maar één uitweg bestond: de katholieken moesten eigen scholen op kunnen richten. Het stond bij voorbaat vast, dat de commissie niet met een eensluidend advies zou komen. Interessant was natuurlijk wat Groen van Prinsterer zou doen. Het liefst had hij de openbare christelijke school van vóór 1795 terug, maar hij begreep ook wel dat dat een vrome wens was. Anderzijds was elk toegeven aan meer vrijheid voordeliger voor de katholieken dan voor de protestanten en eerstgenoemden bevoordelen wilde hij onder geen beding. Groen zag met grote zorg, dat de uitkomst in elk geval zou zijn, dat de openbare school steeds minder christelijk zou worden. Een concrete oplossing om uit de problemen te geraken zag hij nog niet en zijn bijdrage aan de discussie werd daarom meer een beginselprogramma waarin voor positief christelijk onderwijs gepleit werd, dan dat hij een systeem aandroeg, dat in de gegeven omstandigheden hanteerbaar was. De koning wist niet goed wat hij met het verdeelde advies moest aanvangen. Hij aarzelde een jaar en vaardigde toen een K.B. van 2 januari 1842 uit, dat een heel eind aan de bezwaren van de katholieken tegemoetkwam, maar waarin geen volledige vrijheid van onderwijs werd toegestaan. Wanneer een plaatselijk bestuur de vergunning tot oprichting van een school weigerde, was voortaan beroep bij gedeputeerde staten van de provincie (vooral voor Brabant van belang) mogelijk. De samenstelling van de provinciale schoolopzienerscorpsen, van de plaatselijke schoolcommissies en van het onderwijzerscorps diende in overeenstemming gebracht te worden met de godsdienstige verhoudingen. Schoolboeken moesten desgevraagd in handen gegeven worden van geestelijken, die als ze er anti-katholieke passages in aantroffen, konden vragen die boeken te verwijderen. De schoollokalen zouden voortaan één uur per dag beschikbaar zijn voor het geven van godsdienstonderwijs door de geestelijken van de verschillende kerkgenootschappen. Katholieken toonden zich vooreerst tevreden, de orthodox-protestanten onder aanvoering van Groen van Prinsterer duchtten echter een verder terugdringen van het protestantse karakter van de openbare school en de voorstanders van de wet van 1806 beschouwden het K.B. als een regelrechte bedreiging van het bestaanda onderwijssysteem. Waar dat kon probeerden provincies en gemeenten te sabeteren, maar openlijk verzet wees de minister af: men moest goed begrijpen, dat via deze weg er althans nog enige kans bestond dat de beginselen van de wet van 1806 werden gehandhaafd. Liep door tegenwerking de zaak geheel uit de hand, dan zou er een discussie over die wet zelf ontstaan en de resultaten zouden voor al die | |
[pagina 144]
| |
bestrijders van het K.B. nog wel eens slechter kunnen uitpakken.Ga naar eind147. Het K.B. had althans beneden de grote rivieren al vrij gauw succes. In Noord-Brabant verdwenen da bijbel en de Heidelbergse Catechismus nu definitief uit de school en begon men boeken in te voeren, Die de goedkeuring hadden van de Katholieke Kerk. In het noorden begonnen de protestantse onderwijzers in katholieke streken voorzichtiger te worden, vooral nadat zich een geval had voorgedaan in Gelderland, waarbij een onderwijzer veroordeeld werd vanwege het geven van leerstellig onderwijs; hij moest uiteindelijk de school verlaten.Ga naar eind148. Wat onder het geven van algemeen-christelijk onderwijs verstaan moest worden begreep langzamerhand niemand meer en de onderwijzers wisten niet meer waar ze zich aan te houden hadden. De verdere afbraak van het (protestants-) christelijke karakter van de openbare school verontrustte met name hen, die positief-christelijk onderwijs wensten, ondertussen zeer en hier en daar werd al naar een uitweg gezocht. Die werd geboden door de ethisch-irenische Nijmeegse advocaat J.J.L. van der Brugghen, die, omdat in zijn ogen de staat zich niet met godsdienstige zaken mocht inlaten en dus geen dwingend voorschrift voor de scholen kon geven in een godsdienstig verdeeld land, als oplossing zag, dat ouders, die een godsdienstige school wensten, die dan zelf maar moesten oprichten. Dank zij een bepaling in de wet van 1806, die scholen bestuurd door de oprichters ervan toestond, de zogenaamde bijzondere scholen der eerste klasse, wist deze jurist met de wet in de hand - overigens na de nodige tegenwerking - de eerste bijzondere christelijke school in Nijmegen te stichten, de Klokkenberg, waar later ook nog een kweekschool aan werd verbonden.Ga naar eind149. De Nijmeegse school zou het voorbeeld worden voor alle, zij het voorlopig nog weinig talrijke, gestichte confessionele scholen, tot 1858, toen de nieuwe onderwijswet in werking trad. Voor de voorstanders van vrijheid van onderwijs kwam er al spoedig nog meer hoop, dank zij een verandering in het politieke klimaat. Zij kregen namelijk steun van de opkomende liberalen, die op geheel andere, niet-godsdienstige gronden voor vrijheid van onderwijs waren. Deze liberalen zagen minder heil in een sterke concentratie van macht bij de landsregering, bepleitten het leggen van de primaire verantwoordelijkheid bij de lagere organen en de individuele burgers en wilden de basis zoveel mogelijk vrijheid laten. Toen zij in 1848 politieke macht kregen, toen de koning niet langer conservatief was maar een liberale koers ging volgen (overigens meer uit angst voor revolutionaire bewegingen, ontwikkelingen in het buitenland hadden hem wat dat betreft wegwijs gemaakt) konden zij met steun van de katholieken een liberale grondwet invoeren en daarin was de vrijheid van onderwijs vastgelegd. Niet zonder restricties overigens, want de tegenstanders in de Kamer, daartoe mede aangespoord door geluiden van daarbuiten, afkomstig van lieden, die ‘de schoonste parel aan 's Konings Kroon’ verbrijzeld zagen worden, speelden het klaar enige waarborgen voor het openbaar onderwijs in te bouwen. Het is de moeite waard dit artikel (194) uit de Grondwet van 1848 in zijn geheel op te nemen: ‘Het openbaar onderwijs is een voorwerp van de aanhoudende zorg der Regeering. De inrichting van het openbaar onderwijs wordt, met eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen, door de wet geregeld. Er wordt overal in het Rijk van overheidswege voldoend openbaar lager onderwijs gegeven. Het geven van onderwijs is vrij, behoudens het toezicht der overheid, en bovendien, voor zover het middelbaar en lager onderwijs betreft, behoudens het onderzoek naar de bekwaamheid en zedelijkheid der onderwijzers; het een en ander door de wet te regelen.’Ga naar eind150. | |
[pagina 145]
| |
De vrijheid was nu wel in de Grondwet vastgelegd, maar dat betekende nog niet, dat ze er in feite ook was. Zolang, zo liet de verantwoordelijke minister weten, de nieuwe onderwijswet op grond van artikel 194 er niet was, behoorde de wet van 1806 nog nageleefd te worden. Teleurstelling bij de confessionelen, enige geruststelling voorlopig nog bij de voorstanders van de ene algemeen-christelijke school. De volgende bewindsman was de ontwerper van de grondwet, de liberale voorman J.R. Thorbecke (1798-1872) en hij drong er in 1849 bij de provincies op aan om in de geest van de grondwet de meest mogelijke vrijgevigheid in acht te nemen. Van zijn kant deed hij veel moeite tegenstanders, waar die er nog waren, om te krijgen, al was hij zelf niet voor het confessionele onderwijs. Maar de vrijheid van de burgers stond bij hem voorop en dus accepteerde hij, dat er protestants-christelijke en katholieke scholen ontstonden. Aan wetgeving kwam Thorbecke tijdens zijn eerste ministerschap niet toe, en ook enkele volgende kabinetten hadden het er moeilijk mee. Er kwamen wel enkele wetsontwerpen in bespreking, maar de eindstreep haalden ze niet. Pas onder het ministerie Van der Brugghen - in 1857 - zou eindelijk een uitweg gevonden worden in deze problematiek, die het land zo verdeeld hield. |
|