Pàh Troeno
(1901)– Boeka– Auteursrecht onbekend
[pagina 358]
| |
Vijftiende hoofdstuk.Vóór den aangegeven tijd was de wedono-kotta den volgenden morgen present. Bij het lokaal, waar de landraadzittingen gehouden werden, zaten de beschuldigden en getuigen reeds nedergehurkt, onder leiding van den djaksa, terwijl even na den wedono ook de patih aankwam. De wedono-kotta ontving diep buigende dit hoogere Hoofd, dat hem minzaam groette en een praatje maakte. Intusschen kwamen ook de andere Hoofden en toen eindelijk de Hollandsche president verscheen kon de zitting een aanvang nemen. De voorzitter nam in het midden achter de lange, groene tafel plaats, links van hem de griffier, waarnaast de hoofd-djaksa en de penghoeloe, rechts de patih en de wedono-kotta. Nadat de president in de stukken gebladerd en een en ander met zijne medeleden besproken had, werd de wedono van Poerwodadi binnengeroepen. In gebogen houding betrad dit Hoofd de zaal, | |
[pagina 359]
| |
hurkte neder voor den president en maakte een sembah. Op verzoek van den voorzitter deed hij daarop in het maleisch een omstandig verhaal van den tocht met den controleur door het bosch en van het vinden van de plaatsen, waar de boomen gekapt waren. Vervolgens gaf hij verslag van zijn lateren inspectietocht, waarbij hij opgenomen had hoeveel boomen gekapt en ongeveer hoeveel hout gestolen was. - Welke houtsoort was het? vroeg de voorzitter, ook in het maleisch, want javaansch, de landstaal, verstond hij niet. - Tjepokkohout. - Is er in den omtrek van Tjandoeredjo geen bosch waar tjepokkohout voorkomt, behalve bij dessa Toenggah? - Dat is er niet. - Er is versch gekapt tjepokkohout gevonden volgens het onderzoek, dat moet dus van die clandestien gekapte boomen afkomstig zijn? - Vermoedelijk wel. De wedono van Poerwodadi kreeg verlof zich terug te trekken en daarop werd aangevangen met het verhoor van Karto, den tuinjongen van Tan Tiauw. Nadat de hoofddjaksa hem zijn naam gevraagd had, ontving de penghoeloe last den eed af te nemen. De priester stond op en hield den man den Koran boven het hoofd. Karto keek daarbij eenigszins benauwd, doch sprak op bevel van den penghoeloe met duidelijke | |
[pagina 360]
| |
stem dien priester woord voor woord het eedformulier na. De penghoeloe nam weder plaats en de voorzitter begon zijn verhoor. Karto had dit zaakje meer bij de hand gehad, hij was van alle markten thuis en verstond ook vrij goed maleisch, al ontkende hij dit. Daar nu de vragen van den voorzitter in het maleisch gesteld werden, had Karto tijd zijn antwoord klaar te maken, terwijl de hoofddjaksa voor hem de vraag in het javaansch overzette. Overigens sprak Karto zoo weinig mogelijk, bepaalde zich tot het van buiten geleerde lesje en zoodra de vraag daarbuiten viel, hield hij zich dom en gaf een onnoozel antwoord. Vrij spoedig was het verhoor dan ook afgeloopen, de president had niets bijzonders opgemerkt, want de antwoorden van den getuige, hem door den hoofddjaksa in het maleisch overgebracht, waren geheel in overeenstemming met de op schrift gebrachte getuigenis, die de man bij vorige verhooren zou hebben afgelegd. Thans kwam Somo, de trawant van Pondjo, aan het woord. Somo verstond wel geen maleisch, maar ook hij kende het klappen van de zweep en was reeds vroeger als getuige voor geweest. Echter hoe voorzichtig hij ook was met zijne antwoorden, zich geheel houdende aan zijn door den assistent-wedono vastgestelde getuigenis, toch vermoedde de hoofddjaksa, die op dit punt veel ondervinding had, dat de getuige niet | |
[pagina 361]
| |
geheel zuiver was en daar hij wist, dat eene veroordeeling verlangd werd, was hij, toen hij bemerkte dat Somo niet zoo vlug zijne antwoorden gereed had, voorzichtig genoeg om de vragen van den voorzitter zeer langdradig over te brengen en eenige malen achtereen in andere bewoordingen te herhalen. Daardoor kreeg Somo tijd zich te bedenken en zelfs eenige aanwijzing, wolk antwoord verlangd werd, zoodat door nog iets daaraan te wijzigen het den hoofddjaksa gelukte met de maleische overzettingen dezer antwoorden den voorzitter te bevredigen, die ze weder geheel conform de stukken vond. De wedono-kotta evenals de patih en penghoeloe zaten intusschen stilzwijgend toe te hooren. Meer en meer kreeg de eerste de overtuiging, dat de geheele beschuldiging kunstmatig in elkander gezet was en een flink, doortastend verhoor in de landstaal het kaartenhuis in elkander zou doen storten. Thans was daarop weinig kans, want de president verstond geen javaansch en kreeg de antwoorden van de getuigen slechts in den vorm, waarin de hoofddjaksa die overbracht. Maar nu kwam de loerah van Toenggah aan de beurt en de wedono-kotta verbeidde in gespannen verwachting hoe deze zich na het onderhoud van den vorigen avond zou houden. Kariomedjo gevoelde zich niet op zijn gemak. Karto en Somo waren lieden, die gewoon waren dingen te doen, die het daglicht niet konden | |
[pagina 362]
| |
velen en verstonden uitnemend de kunst hunne gedachtenloop te verbergen en comedie te spelen, doch de loerah was nog niet zoo getraind en aschgrauw en bevend hurkte hij neder. Toen daarop de penghoeloe hem den eed afnam en die geheimzinnige persoon vlak naast hem stond terwijl hij het gevreesde boek boven zijn hoofd wist, begaf hem alle moed. - Wat weet je van de schuld van den beschuldigde Djojokarso, vroeg hem in het maleisch de president, die aannam, dat een loerah die taal machtig was. Bevreesd en als zocht hij hulp, keek Kariomedjo rond, maar daar ontmoet hij den strengen blik van den wedono-kotta, die hem den vorigen avond zoo doorgrond had en buiten staat zijn rol vol te houden, stamelt hij doodsbenauwd: - Ik weet het niet. De wedono-kotta kreeg eenige hoop, dat het samenhangsel van leugen en bedrog ontdekt zou worden en twee ongelukkigen eene onschuldige veroordeeling zou bespaard blijven. De wedono van Poerwodadi en de assistent-wedono van Tjandoeredjo, de laatste door zijn huwelijk thans aan hem verwant, zouden daarvan weinig nadeel ondervinden, slechts de beide vorige getuigen liepen kans voor hunne leugenachtige verklaringen te moeten boeten, wat zij ook ten volle verdienden. Overigens zou de zaak daarbij blijven, want als eenmaal eene misdrijfzaak op papier is gebracht, dan is het gebruikelijk daarmede de aangelegen- | |
[pagina 363]
| |
heid als afgedaan te beschouwen. Zelfs al worden de beschuldigden ontslagen, omdat blijkbaar verkeerde personen gevat zijn zoo wordt toch geen moeite meer gedaan om de werkelijke daders te vinden en te straffen. Ook de hoofddjaksa evenwel had de weifeling van den loerah gezien en werd bevreesd, dat de veroordeeling zou mislukken, wat hem en den djaksa, die de instructie ten einde gebracht hadden den toorn op de hals zou halen van den Resident die duidelijk had laten bemerken, dat aan dat onbeschaamde optreden van bandieten en roovers een einde gemaakt moest en eenige van hen voorbeeldig dienden te worden gestraft. Vlug moest er gehandeld, begreep het Hoofd, wilde niet alles bedorven worden. - Jij verstaat zeker niet goed maleisch, dat je zulke domme antwoorden geeft, riep hij den loerah in het javaansch toe. Opgeschrikt uit zijne verbijstering, kwam Kariomedjo weder eenigszins tot zichzelven en snel de hem gereikte hulp aanvaardende, antwoordde hij deemoedig in het javaansch: - Ik heb erg veel schuld, maar u heeft gelijk, ik ben maar een domme man, mijn woonplaats is in de dessa op het gebergte, maleisch spreken, dat kan ik niet zoo. De hoofddjaksa herademde weder, doch hij was nog niet zeker genoeg van den man en nadat hij den president eerbiedig had medegedeeld, dat de getuige waarschijnlijk geen maleisch verstond, | |
[pagina 364]
| |
wenkte hij den wedono van Poerwodadi, die aan de deur van de zaal stond en hevig geschrokken was van het domme gedrag van den loerah van Toenggah. - Mas wedono, verstaat deze loerah niet goed maleisch? vroeg de hoofddjaksa vriendelijk. - Feitelijk niet, antwoordde onderdanig buigend de wedono van Poerwodadi, die zich hierna weder terugtrok. De hoofddjaksa had goed gezien. Hoewel minder in de war, nadat hij bemerkt had, dat een der rechters bereid was hem behulpzaam te zijn, had Kariomedjo daardoor nog in het geheel niet de noodige zelfbeheersching herkregen om te kunnen vermijden, dat zijne houding opnieuw voedsel zou geven aan de achterdocht, die zijn vreemd gedrag bij den voorzitter moest hebben opgewekt. Zoodra de loerah echter achter zich de stem hoorde van zijn wedono, die alle getuigen, ook hem, zoo uitdrukkelijk bevolen had hunne verklaringen onveranderd voor den landraad te herhalen en vooral zich niet te laten overbluffen, toen won de vrees voor zijn Hoofd het van den indruk, die het vreemde in den aanvang op hem had gemaakt en de wetenschap, dat elk zijner woorden gehoord werd, door den wedono van Poerwodadi en deze hem voor iedere fout later zou doen boeten, deed hem onverschillig worden voor hetgeen hem daareven zoo beangst maakte. Bedaard, met flinke stem, beantwoordde hij in het javaansch de in die landstaal door den hoofd- | |
[pagina 365]
| |
djaksa overgezette vragen van den voorzitter, zoodat deze laatste zijn wantrouwen liet varen en overtuigd werd, dat de getuige werkelijk zijne maleische vraag niet goed had verstaan en daardoor in de war was geraakt. Trouwens hoe dikwijls gebeurde het niet, dat een inlander voor den landraad de kluts kwijt raakte? De voorzitter vond dit zeer natuurlijk, zulk een eenvoudige dessaman moest zich wel vreemd gevoelen in een dergelijke plechtige omgeving en daarom spaarde hij zich de moeite om te onderzoeken of er ook iets anders stak achter die weinig zekere houding van vele getuigen. Zoo liep ook dit verhoor zonder ongelukken van stapel en zag de wedono-kotta tot zijn spijt in, dat hij alle hoop op een in duigen vallen van de beschuldiging moest laten varen. Gaarne had hij zelf den loerah eens een paar vragen gesteld, maar tot zooveel onbeschaamdheid had hij den moed niet, waar zijn chef, de patih, het zwijgen bewaarde en de in rang hooger staande hoofddjaksa zoo duidelijk merkbaar alles deed om eene veroordeeling mogelijk te maken. De laatste getuige, Oerip, werd voorgeroepen; Kariomedjo kon zich verwijderen. De indruk, die deze man maakte, terwijl hij zoo lomp mogelijk zich nederzette, was zóó ongunstig, dat zelfs de voorzitter zich afvroeg of iemand met zulk uiterlijk niet beter figuur als beschuldigde, dan als getuige gemaakt zou hebben. De hoofddjaksa vond dit eveneens en wierp den | |
[pagina 366]
| |
wedono van Poerwodadi een afkeurenden blik toe, verstoord over zooveel gebrek aan doorzicht. De houding van den man onder het afnemen van den eed was weder weinig in staat den voorzitter eene betere meening te doen krijgen van dezen getuige en aan den toon, waarop de president zijne vragen stelde, kon men duidelijk zijne ergernis en argwaan bemerken. In overeenstemming hiermede was ook de hoofddjaksa zeer kort in zijne vragen en toen de getuige, die blijkbaar even weinig onder den indruk van personen en omgeving was, als ware hij tusschen een aantal kameraden in een opiumkit, in zijne antwoorden alle eerbied uit het oog verloor en meenende veel te moeten praten om een indruk van betrouwbaarheid en kalmte te geven, daarbij dingen vertelde, die buiten de gestelde vragen lagen, toen kon de hoofddjaksa zich niet meer bedwingen en viel heftig tegen den man uit, geene scheldwoorden sparende. De voorzitter moest erkennen, dat het Hoofd alle recht had ontstemd te zijn en zelf ook verstoord over het onbeschaamde gedrag van dezen getuige, die met een verholen lach het standje had aangehoord, stelde de president zich de vraag of deze man wel betrouwbaar was en of dat nu iemand was, die zooveel hout kon koopen, dat houtdieven hem daartoe een aanbod deden. De hoofddjaksa, zich ergerend over den brutalen kerel, die bepaald een weggeloopen ge- | |
[pagina 367]
| |
strafte of andere bandiet moest zijn, vroeg hem toornig: - Ben jij soms een rijk man, dat de menschen bij jou komen om hout te verkoopen? Hoeveel buffels heb je? Je huis is zeker erg groot? De wedono-kotta schepte weder moed en toen de man in zijn zwakke zijde getast eenigszins uit het veld geslagen moest erkennen geen huis te hebben en niets te bezitten, toen keek het Hoofd in spanning naar den voorzitter. De hoofddjaksa vertaalde in het maleisch: - De man zegt geen huis te hebben. - Wat moet hij dan met hout doen? vroeg de president zijn tolk, waarop deze slechts weifelend wist te antwoorden: - Misschien een huis bouwen. De voorzitter vond het echter zeer onwaarschijnlijk dat deze schunnig gekleede man geld had om zich eene nieuwe woning te bouwen, terwijl hij zeker allerminst zich de luxe van een houten huis zou kunnen veroorloven, tenzij, ja, tenzij hij het geld gestolen had, want daar zag hij eerder naar uit. De voorzitter vond het een onaangenaam geval. Tot dusverre had het verhoor niets bijzonders opgeleverd en vond hij niet het minste bezwaar om de beschuldigden te veroordeelen, zooals door den Resident verlangd werd. Ging hij echter dezen getuige als een leugenaar ontmaskeren, dan zouden de beklaagden toch wel veroordeeld | |
[pagina 368]
| |
worden, maar dan kon hij later soesah krijgen. Daarom was het beter maar niet verder te vragen en de zaak te beëindigen. Oerip kreeg bevel heen te gaan en de beschuldigden moesten naar voren komen. Hun verhoor leverde niets bijzonders op, de lieden ontkenden alles en de wedono-kotta gevoelde zich als op eene pijnbank, toen hij de wanhoop zag dezer lieden, die vruchteloos poogden zich uit het samenweefsel van leugens te bevrijden. Ten slotte zweeg Wariokromo en scheen in zijn lot te berusten, hij ontkende kortaf alle schuld, doch Djojokarso, die wist dat de Chinees het op zijne vrouw voorzien had en daarover gedurende zijne preventieve hechtenis de hevigste folteringen had uitgestaan, deed wanhopige pogingen om vrij te komen. Zonder eenige rekening te houden met de macht van den pandhuispachter en van de inlandsche Hoofden, geheel onverschillig voor hunne wraak, slechts met het doel weder bij zijne vrouw te zijn, klaagde hij Tan Tiauw aan hem valschelijk te hebben beschuldigd, vertelde hij, dat de loerah alles omtrent hem gelogen had om een dader te hebben, daar het dorpshoofd anders ontslagen zou worden en beschuldigde den assistent-wedono bekend te zijn met deze lage intriges en willens en wetens hem onschuldig te willen doen veroordeelen. Dit laatste vond de hoofddjaksa al te kras en inplaats van het gezegde in het maleisch aan den | |
[pagina 369]
| |
voorzitter over te brengen, viel hij heftig tegen Djojokarso uit en verweet hem geen achting voor zijne Hoofden te hebben. Beschaamd keek de arme man voor zich en wachtte verder gelaten het oordeel zijner rechters af. De zaal werd ontruimd en de behandeling onder de rechters nam een aanvang. De griffier had trouw van alles aanteekening gehouden, de antwoorden der inlanders geheel conform de maleische vertaling van den hoofddjaksa. Ten slotte werd tot stemming overgegaan en spraken allen het ‘schuldig’ uit tot ten laatste als de minste in rang den wedono-kotta naar zijne meening gevraagd werd. Kalm, met flinke stem, verklaarde de wedono-kotta de beschuldigden voor onschuldig te houden. Eene plotselinge donderbui bij helderen hemel had geen grootere verbazing en ontsteltenis kunnen verspreiden over de aangezichten der rechters dan deze onverwachte daad hunner collega. Onbeschaamd zelfs vonden zij het, waar hij als wedono de laagste in rang was. De voorzitter vond het te dwaas en meenende, dat het Hoofd zich vergistte, vroeg hij hem nogmaals. Maar bedaard, zonder zich uit het veld te laten slaan door de houding der anderen, overtuigd te handelen, zooals zijne plicht gebood, sprak de wedono-kotta: - Ik meen dat de lieden geen schuld hebben. | |
[pagina 370]
| |
De getuige Oerip hoeft klaarblijkelijk gelogen en die loerah van Toenggah heeft mij gisterenavond moeten erkennen, dat hij niet wist of Djojokarso schuld had. De voorzitter begon kregel te worden; wat moest dat nu voor indruk geven, als een der leden tegen stemde? Hij keek de hoofddjaksa en patih vragend aan. De patih, als oudste, nam het woord en poogde den wedono-kotta te overreden, doch deze, hoewel hoogst eerbiedig en beleefd, bleef bij zijn besluit. Nu, dacht de voorzitter, als er dan niets aan te doen is, dan ook goed. Veroordeeld werden de lieden toch en als de wedono-kotta pleizier had den toorn van den Resident op te wekken, dan moest hij dat zelf weten. Zijne bevordering tot patih eener naburige Afdeeling, die zoo goed als zeker was, was natuurlijk verkeken en zeer waarschijnlijk zou zijne toekomst verwoest zijn. De beschuldigden werden binnengeroepen en hun werd het vonnis medegedeeld. Wariokromo gebukt onder het verdriet over het verlies zijner vrouw, was onverschillig voor leed geworden en berustte in het onvermijdelijke, nu hij wist dat zijne kinderen door Karsonawi waren opgenomen en voor hen zijne aanwezigheid dus niet gevorderd werd. Djojokarso echter keek met vlammende blik naar zijne rechters, had hij een wapen gehad, zoo zou hij op hen aangevlogen zijn en zonder aanzien des persoons in het rond hebben gestoken. | |
[pagina 371]
| |
Terwijl ze weggeleid werden naar de gevangenis, fluisterde hij met heesche stem Wariokromo in het oor: - Ik loop weg, ik wil weten waar mijne vrouw is, en liet daarop de hevigste bedreigingen volgen tegen Tan Tiauw, waarbij zijn oogen zoo onheilspellend rolden, dat Wariokromo meende, dat de pandhuispachter wenschen mocht nimmer onder het bereik van het slachtoffer zijner lage intrige te komen. Misschien rekende de Chinees er op, dat bijna in alle gevangenissen veel beri-beri heerschte en de veroordeelden hunne invrijheidstelling wel niet zouden beleven. Aan den eisch van gerechtigheid was voldaan. Een afschrikwekkend voorbeeld was gesteld en de Resident kon tevreden zijn en zich er op beroemen door zijne doortastendheid belangrijk te hebben bijgedragen tot verbetering van de veiligheid in zijn Gewest. De voorzitter van den landraad sloot de zitting en vertrok in zijn wagen met het vurige span, zeldzaam zwarte sandelwoods, bij allen in de kotta bekend. Ook de andere leden gingen huns weegs en de wedono-kotta keerde misnoegd naar zijne woning terug, waar hij zich in de voorgalerij zette. Het was etenstijd, doch hij had geen trek in eten, hij was ontevreden over zichzelf. Wat had hij nu bereikt met zijn tegenstand, hadden de lieden er minder straf om gekregen? Van zijne bevordering zou niets komen en wie wist, welke vernederingen de Resident hem | |
[pagina 372]
| |
bovendien nog zou doen ondergaan voor zijne onbeschaamdheid, want zoo zou zijn optreden genoemd worden, nadat deze hooge ambtenaar eenmaal als zijne wensch had kenbaar gemaakt, dat in deze zaak de daders gestraft moesten worden. Maar in ieder geval, hij had zijn plicht gedaan. Kon de voorzitter, konden de andere leden dat ook zeggen? Hij betwijfelde dit sterk. De Hoofden, die de javaansche antwoorden verstaan hadden en op de hoogte waren van de laaghartige intrige's, waartoe misdrijfzaken dikwijls aanleiding gaven, hadden zonder twijfel evengoed als hij bemerkt, dat de getuigen de waarheid niet spraken. Slechts de vrees, de woede van den Resident op te wekken als zij de beschuldigden ongestraft lieten heengaan, had hen ertoe kunnen brengen het ‘schuldig’ uit te spreken. Wat de voorzitter betrof, dank zij zijne onbekendheid met de landstaal en de eenzijdige vertolking door den hoofddjaksa, bestond de mogelijkheid, dat hij de verdachten werkelijk schuldig achtte en al twijfelde hij aan de betrouwbaarheid van den laatsten getuige, toch, om den Resident niet voor het hoofd te stooten, dien schelm niet verder ondervraagd had, opdat eene veroordeeling volgen van de beschuldigden, wier schuld zijns inziens vaststond. Doch al nam men aan, dat de voorzitter geheel ter goeder trouw was, is het dan niet dringend noodig zulke voorzitters te vervangen door anderen, door Hollanders, die de landstaal verstaan, die op de hoogte zijn van de | |
[pagina 373]
| |
toestanden en intrige's in de dessa en die zien welk huichelachtig spel onder hunne oogen gedreven wordt door getuigen, hoog en laag in rang, en hoeveel leed daar geleden wordt door arme dessalieden, slachtoffers van een Gouvernement, dat geen politie aanstelt, geen degelijke instructie laat voorafgaan en geen onafhankelijke, voor hunne taak berekende rechters, benoemt? Wanneer zal de inlander gericht worden door menschen, die geen belang erbij hebben of hij vrij komt of niet? Hoe lang nog zal recht gesproken worden door personen, die tevens bestuursambtenaar zijn, afhankelijk van Regent en Resident en die straf eischen op bevel, opdat het Bestuur van de zaak af zij en voor het oog van de domme massa en van ver verwijderde chefs aan de gerechtigheid voldaan is. Aan de gerechtigheid voldaan, bittere ironie, waar alle zekerheid gemist wordt, dat de gestraften werkelijk de daders zijn. Slechts een landraadvoorzitter, die zich niet stoort aan invloeden van buiten, al wordt zijn carrière daardoor bedreigd, die volkomen vertrouwd is met taal en volk en met scherpen blik alles doorziet, kan het netwerk van leugens ontwarren en voorkomen, dat onschuldig veroordeeld en onschuldig vermoord wordt in naam der gerechtigheid. Wanneer zal het Gouvernement aan dezen ellendigen toestand een einde maken? Wanneer zal uit Holland, dat land der Over- | |
[pagina 374]
| |
heerschers een bevel komen, dat aan den Javaan een betrouwbare rechtspraak waarborgt? Wanneer?
De djoeroetoelis kwam verwonderd het Hoofd waarschuwen, dat de maaltijd reeds lang gereed was, maar kreeg tot zijne verbazing ten antwoord dat alles kon weggenomen worden. De schrijver begreep er niets van en vertelde aan het dienstpersoneel dat hun meester zeker ziek was of erge soesah had. De wedono overdacht, hoe het mogelijk zou zijn eene afdoende verbetering aan te brengen in verband met de dringend noodige oprichting eener politiemacht.Ga naar voetnoot1) Om te beginnen dienden tot landraadvoorzitter alleen personen aangesteld te worden, die het noodige doorzicht hadden, voor die gewichtige betrekking vereischt. Verder vordere men van hen kennis van de taald er bevolking, die zij berechten moeten, alsmede bekendheid met gebruiken en toestanden. Dan eindige men met deze ambtenaren voortdurend te verplaatsen en regele hunne bevordering zóó, dat zij zooveel mogelijk werkzaam blijven in de streek, waar de taal gesproken wordt, die hun eenmaal bekend is. Verplaatsingen van oostelijk Java, waar bijna uitsluitend madoereesch gesproken wordt, naar West-Java, waar soendaneesch de landstaal is of wel van Midden-Java met | |
[pagina 375]
| |
zijn javaansch naar Palembang, waar hoog maleisch de volkstaal vormt, spotten met het eenvoudigste begrip van hetgeen voor het naar eisch vervullen van het rechterlijk ambt noodig is. De ambtenaar, verplaatst in eene nieuwe omgeving, heeft maandenlang werk voordat hij eenigszins van het geheel verschillende volkskarakter op de hoogte komt en met de zekerheid binnen eenigen tijd weder elders heengezonden te worden, bespaart hij zich de moeite de taal te leeren en in het volkswezen dieper door te dringen. En toch is niet juist voor een rechter meer dan voor eenig ander, kennis van volksaard en taal een hoofdzaak? Als hiermede rekening gehouden werd en ieder die de noodige bewijzen van bekwaamheid heeft afgelegd, ook in kennis van taal en volk, bovendien alvorens tot voorzitter benoemd te worden, eerst geruimen tijd in diezelfde streek als griffier aan de landraden werd toegevoegd om zich op de hoogte te stellen en alleen bij gebleken geschiktheid bevorderd werd tot landraadvoorzitter, dan zou aan de eischen voor een goed voorzitter voldaan zijn, doch men onttrekke den voorzitter en de geheele rechtsmacht aan de inmenging van het Binnenlandsch Bestuur. Wat de leden van den landraad betreft, daarvoor dienen geheel andere personen genomen te worden. De tegenwoordige leden hebben niet de minste opleiding tot rechter genoten, zijn veelal bestuursambtenaar en bevreesd hunne promotie te beder- | |
[pagina 376]
| |
ven, komen zij in de verleiding vrij te spreken of te veroordeelen, al naar gelang ze meenen dat hunne meerderen dit wenschen. Dringend noodig daarom is het om de leden van den landraad niet meer tijdelijk te nemen uit de inlandsche bestuursambtenaren, maar vaste inlandsche rechters aan te stellen, die onderling gelijk in rang zijn en dus vrij hunne meening kunnen uiten en geheel onafhankelijk dienen te wezen van eenig bestuursambtenaar, ook wat hunne bevordering betreft en ingedeeld waar zij behooren d.i. bij het Departement van Justitie.Ga naar voetnoot1) Waar men als hoogste ambtenaar bij het inlandsche bestuurscorps de Regenten heeft, verdeele men geheel Java in Regentschappen d.w.z. in streken, aan welker hoofd een Regent staat en niet zooals thans soms het geval is, een patih.Ga naar voetnoot2) Wil men niet al deze Regenten hetzelfde hooge inkomen geven, dan make men eene verdeeling | |
[pagina 377]
| |
in klassen maar geve den rang en den titel, waarop het Hoofd in de oogen der bevolking recht heeft en welke laatste zich gekrenkt gevoelt, wanneer haar den Regent onthouden wordt en daardoor zich ten achter gesteld acht bij andere streken, die wel een Regent waardig gekeurd worden. Wanneer dan overal als hoogste in rang van het inlandsche bestuurscorps een Regent zetelt, dan heffe men de patihrang bij het corps op. Vroeger was het Regentschap eene waardigheid, waar weinig verplichte werkzaamheden aan verbonden waren en was de patih de feitelijke werkman, de Regent de titeldrager, doch allengs is dat anders geworden en thans vordert het Gouvernement ook van de Regenten wel degelijk het volbrengen van een taak en terecht, want evengoed als van den Resident een onafgebroken werkzaam zijn verlangd wordt, mag zulks van den hoogsten inlandschen ambtenaar, den Regent, geeischt worden. Wanneer trouwens de inlandsche bestuursambtenaren ontheven worden van de zorg voor politie en van het voeren van instructie, dan verminderen daardoor ook de werkzaamheden van de Regenten, die dan zeer goed de hulp van een patih ontberen kunnen, vooral als ook de distrikt- en regentschapsgerechten naar de rechterlijke macht worden overgebracht. Deze distrikt- en regentschapsgerechten zijn geheel afhankelijk van de persoonlijke opvatting, van de oogenblikkelijke stemming van distrikthoofden en Regenten, waarom zij niet die zeker- | |
[pagina 378]
| |
heid geven, die men van eene rechterlijke uitspraak behoort te vorderen, zoodat eene verbetering daarvan dringend noodig is, en het goed is, bij de hervorming van de rechtspraak ook daarmede rekening te houden. Het ambt van patih, opgeheven bij het Binnenlandsch Bestuur, stelle men in als zuiver rechterlijk ambt, als een soort van inlandsch hulpofficier van Justitie, die in die hoedanigheid met de leiding van de instructie van alle zaken belast is. Bij iederen landraad op Java, benoeme men zulk een patih, die tot zijne hulp de beschikking moet hebben over een of meer djaksa's, al naar gelang van behoefte, want van de aanvang af moeten alle instructie's bij hen berustenGa naar voetnoot1). Deze djaksa's, inlandsche rechters van instructie, moeten benoemd uit de adjunkt-djaksa's, welke daartoe eerst bevorderd werden, nadat zij bewezen hadden de bekwaamheid te bezitten, noodig voor het voeren eener behoorlijke instuctieGa naar voetnoot2). Men heeft alsdan voor de instructie personen, die daartoe opgeleid zijn en tijdens hun werkzaam zijn bij de politie eene onschatbare kennis hebben opgedaan van alles, wat met misdaden, beschuldigden en getuigen in verband staat. Uit deze djaksa's eindelijk recruteere men de leden van den landraad, die ten getale van vier, | |
[pagina 379]
| |
met den titel van hoofddjaksa de inlandsche rechters vormen. De penghoeloe dient als zoodanig te vervallen en slechts behouden te blijven als toegevoegd ambtenaar tot afnemen van den eed aan Mahomedanen. De patih moet benoemd worden uit de hoofddjaksa's, waardoor eene geleidelijke opklimming van mantri bij de politie tot den hoogsten rang bij de inlandsche rechterlijke macht wordt verkregen. Dit zal het geheele corps ten goede komen en hoewel slechts die mantri-politie, welke verre in ijver en bekwaamheid boven zijne collega's uitmunt, het zoo ver zal kunnen brengen, zal toch de wetenschap, dat als hoogste prijs de patihpajong voor de politiemantri is weggelegd, oorzaak worden, dat zeer goede krachten zich voor de politie beschikbaar stellen en zal daardoor een goed gehalte zoowel van politiehoofden als van rechters, gewaarborgd zijn. Van een landraad bestaande uit vier zulke hoofddjaksa's als rechters onder een bekwaam Europeesch voorzitter kan men verwachten, dat met kennis van zaken en geheel onafhankelijk zal worden rechtgesproken. Als daarbij de instructie met zorg gevoerd is en eene goed ingerichte politie, die zich niet inlaat met intrige's, alleen werkelijk in verdenking staanden opvat, dan zullen rechterlijke dwalingen tot de zeldzaamheden gaan behooren. Dan zal de inlander vertrouwen kunnen gaan stellen in politie en rechtspraak en zijnen Overheerschers | |
[pagina 380]
| |
dankbaar zijn voor deze heilzame verbetering. De vier hoofddjaksa's vertrouwe men ook de rechtspraak der distrikt- en regentschapgerechten toe en geve hun daarbij den patih tot voorzitter. Zelfs zou het zeer aan te bevelen zijn ook de politierol naar deze rechtbank over te brengen, want vooral de Residenten hebben zooveel gewichtige werkzaamheden, dat zij dikwijls het houden van de politierol moeten overlaten aan den Gewestelijken secretaris en waar hiertoe soms, hoe betreurenswaardig ook, personen benoemd worden van de secretarie, die nimmer als controleur dienden, hoegenaamd geen begrip hebben van taal en volk en toch bij de politierol grootendeels volgens hunne eigen opvatting moeten rechtspreken, daar zal niemand zulke toestanden schitterend noemen en mag overbrenging van de politierol naar een bekwaam inlandsch rechterlijk college werkelijk geen overbodig iets geacht worden.
De kosten kunnen geen bezwaar vormen tegen eene hervorming in aangegeven zin. Waar thans bij vele landraden reeds inlandsche ambtenaren met de titels van hoofddjaksa of djaksa zijn aangesteld, zouden uit opheffing dier ambten grootendeels de traktementen van den patih, inlandsch hulpofficier van Justitie, en der djaksa's, rechters van instructie, gevonden kunnen worden. De meerdere uitgaven zouden dus hoofdzakelijk bestaan uit de traktementen van de vier hoofddjaksa's, de rechters, bij de ongeveer tachtig landraden | |
[pagina 381]
| |
over geheel Java verspreidt, een totaal gevende van drie honderd twintig dezer ambtenaren. Mag deze prijs te hoog geacht worden om den Javaan onafhankelijke rechters en eene deskundige rechtspraak te verzekeren, en te voorkomen, dat onschuldige Mahomedanen op last van het Christelijke, Hollandsche Gouvernement, den strop wordt omgedaan en door beulshanden sterven?Ga naar voetnoot1) |
|