Pàh Troeno
(1901)– Boeka– Auteursrecht onbekend
[pagina 382]
| |
Zestiende hoofdstuk.Nadat Troeno den geheelen dag zijne vrouw had opgepast, begaf hij zich tegen donker naar den warong om even te schuiven en te eten. Daar wist men hem te vertellen dat de loerah uit de kotta terug was en Wariokromo veroordeeld was geworden. Diep medelijden gevoelde Troeno met den armen man en toen hij huiswaarts ging, overdacht hij, wat hij wel zou moeten beginnen als ook zijne vrouw kwam te sterven. Geen vrouw, geen kinderen, geheel alleen zou hij achterblijven. In de woning was het donker. Hij vertelde het nieuws van Wariokromo, maar Bohsainum gaf geen antwoord, zij sliep zeker. Hij ging weder naar buiten, want lampolie was er niet en verzamelde wat takken en houtsplinters, die hij binnenbracht en in den hoek waar gewoonlijk gekookt werd, maakte hij een klein vuurtje, dat veel rook en weinig vlam gaf. Het hout was nat door de vele regens. Lang bleef hij turen naar de kleine vlammetjes, die langs de brandende stukken op en neer dwar- | |
[pagina 383]
| |
relden, tot hij slaperig werd. Toen stond hij op, trapte het vuur uit en begaf zich naar de slaapplaats achter het schut, waar hij zich ontkleedde. Slaap je? vroeg hij zachtjes aan zijne vrouw, en geen antwoord krijgende, legde hij zich naast haar neder, heel stil om haar niet te storen. De slaap wilde evenwel niet komen. Hij was gewoon dagelijks in de lucht te zijn en hard te werken, dat stil zitten in huis den geheelen langen dag had hem zeker in de war gebracht. Zoo liggende kwam hem veel in gedachten en werd hij zich bewust, dat zijne vrouw wel niet lang meer zou leven, indien niet spoedig verbetering intrad. Zou ze weder koorts hebben en zoo brandend heet zijn? Voorzichtig strekte hij zijn hand uit naar de plaats, waar hij bij het schemerlicht van den, door den gedèk dringenden maneschijn meende hare hand te zien. Doch snel trok hij de zijne terug en vloog verwilderd op en het slaaphokje uit. Die hand was niet heet, maar koud, ijskoud en stijf. Hij wilde licht maken in de ruimte, doch bedacht dat de lucifers in zijn baadje zaten, dat achter bij de slaapplaats hing. Wat moest hij doen? Voor geen geld wilde hij terug daarheen, maar ook hier in de donkere woning te blijven, had hij geen moed toe. Snel trok hij de sèwèhGa naar voetnoot1) op over zijne schouders en zoo met hangende haren, het kleedingstuk met beide op de borst gekruisde armen vast- | |
[pagina 384]
| |
houdend, liep hij bibberend van angst en koude in de kille nachtlucht den dorpsweg op. Eerst wilde hij de buren roepen, doch het was middernacht en allen sliepen, daarbij had hij behoefte aan eene vertrouwelijke toespraak. Hij liep daarom door en ging het erf van Karsonawi op. Midden op het erf bleef hij staan, want verder te naderen was gevaarlijk, daar men daarbinnen hem voor een dief kon houden en met lans of kris te lijf gaan. Eerst zacht, toen luider, riep hij: ‘Karsonawi! Kang Karsonawi! Kang! ik ben het, Troenokromo! De deur, die de doorgang tusschen voor-en achterhuis afsloot, werd opengeschoven en uit de duisternis klonk het ongerust: ‘Wie is daar? Wat is er? - Ik ben het, vriend Troeno! sprak Troeno thans naderbij tredende, waarop ook de spreker uit de achterwoning door het voorhuis naderde, haastig met eene hand een hoofddoek omwikkelend terwijl de andere een groote klewang omvat hield. - Wat is het kameraad? vroeg Karsonawi, want deze was het zelf. - O, ik ben zoo bang, zeide Troeno met bevende stem, luid klappertandend. - Wat is er dan toch? drong Karsonawi. ‘Kom hier binnen, buiten is het koud. Intusschen was een van de zoons van Karsonawi te voorschijn gekomen. Zijn vader beval hem de lamp aan te steken en toen eerst werd deze gewaar, hoe akelig Troeno er uitzag. Hij verschrok op dit gezicht en vroeg nogmaals gejaagd: | |
[pagina 385]
| |
- Vriend, wat heb je toch? Door het licht en de tegenwoordigheid van menschen wat gekalmeerd, sprak Troeno: - Mijn vrouw is dood, geloof ik. - Wat, is Bohsainum dood! - Ja, ik denk het; en Troeno vertelde op welke verschrikkelijke wijze hij tot deze ontdekking gekomen was. Karsonawi vond het een griezelig verhaal en kon zich zeer goed begrijpen, dat Troeno niet alleen in die woning wilde blijven. Na eenig beraad werd besloten, dat Karsonawi en zijn oudste zoon Troeno zouden vergezellen. Een flinke fakkel werd meegenomen en bij de woning gekomen, aangestoken. Helder brandde de vlam, zoodat men behoedzaam de deur moest binnengaan, om geen brand te veroorzaken. Eenmaal in de woning bleven de drie mannen staan, allen waren bang om achter de afschutting te gaan zien en zich in tegenwoordigheid van eene doode te bevinden. Ten slotte nam Karsonawi van zijn zoon de fakkel over en deze voor zich houdende als om tot bescherming te dienen, ging hij langzaam naar de gevreesde plaats. Aan den ingang bleef hij staan, en keek lang en aandachtig toe, toen kwam hij terug bij den anderen en zeide zacht: - Jawel zij is dood, denk ik. Met behulp van de fakkel en wat hout, dat Troeno buiten met veel moeite bij elkander zocht, werd in de woning een vuurtje aangelegen | |
[pagina 386]
| |
en zwijgend bleven daar de drie mannen omheen gehurkt, terwijl de uren verstreken. Toen eindelijk de eerste schemering van den naderenden dag buiten merkbaar werd, namen Karsonawi en zijn zoon afscheid. Troeno, die bang was zoo alleen in de woning, bracht daarop het brandende hout naar buiten, maakte midden op de latar een nieuw vuur en bleef daar, buiten in de koude, neergehurkt bij het vuur, diep in elkander gedoken, de sèwèh hoog opgehaald tot over het hoofd. Toen het dag werd, stond hij op en verzamelde al zijn moed om zijn baadje, broek en hoofddoek te halen, die achter het schut bij de afgestorvene hingen. Toch duurde het nog geruimen tijd voor hij daartoe werkelijk overging. Dezelfde man, die dagelijks in het bosch de roofdieren trotseerde, die zonder vrees bij donker langs de eenzaamste wegen ging en daardoor de bewondering opwekte van een ieder, was nu doodsbenauwd voor eene doode, voor het ziellooze lichaam van zijne eigen vrouw. Eindelijk nam hij een besluit en zonder naar de slaapplaats te durven zien, nam hij snel zijne kleedingstukken weg. Voor de deur der woning kleedde hij zich aan en begaf zich daarop naar den loerah om het sterfgeval te rapporteeren, waarna hij naar Kali Bidji ging. Mandoer Kasan was reeds naar het werk, zijne dochter vond hij alleen thuis. Hij vertelde haar, dat hare moeder gestorven was, waarop Sainum in een luid gejammer uitbarstte. Troeno | |
[pagina 387]
| |
keek stil naar buiten, totdat zij vanzelf bedaarde, toen vroeg hij haar mede te gaan om hem te helpen. Sainum bond haar kind in de slendang op den rug en stak wat geld hij zich, want zij begreep wel, dat haar vader dit niet in huis zou hebben Daarop sloot zij de woning en na de buren verzocht te hebben te willen opletten en mandoer Kasan de reden van hare afwezigheid mede te deelen, vergezelde zij haar vader naar de dessa. Toen zij de woning naderden, kwam Karsonawi hen tegemoet. Hij had reeds voor alles gezorgd. Zijne vrouw had met behulp van een paar buurvrouwen de doode gereinigd en in linnen gewikkeld en daaromheen een klossoh, die zij dichtnaaiden. Zijne zoons hadden van de bamboe op het erf een draagbaar gemaakt en nadat zij daarmede gereed waren, had hij hen met een paar patjols heengezonden om op de kleine begraafplaats een kuil te graven. Troeno bedankte hem voor zijne hulp en droeg Sainum op om snel alles in gereedheid te brengen voor de slametan. Zoodra de felle hitte voorbij was, stelde de stoet zich in beweging. Vier jonge mannen droegen de baar op hunne schouders, waarop, bedekt onder eene sèwèh, het in de mat genaaide lichaam van de doode lag. Een pajong beschutte het voor de zonnestralen en achter de dragers volgden inwoners uit de dessa, die de gestorvene begeleidden naar hare laatste rustplaats, op de kleine ruimte aan den boschrand in de | |
[pagina 388]
| |
schaduw van de hooge boomen van het woud. De plechtigheid was spoedig afgeloopen en nadat de slametan geëindigd was en alle gasten vertrokken waren, bleef Troeno alleen met Sainum en Kasan achter. Geheel alleen den nacht in de woning door te brengen, durfde Troeno niet en daarom werd besloten, dat hij zijne dochter en haar man naar Kali Bidji zou vergezellen. Troeno bleef bij hen, maar na een paar dagen kreeg hij het heimwee naar zijn dessa, naar de omgeving, waarin hij opgewassen was, naar het woud, waarvan de eenzaamheid hem dierbaar was geworden. Na de slametan op den zevenden dag, nam hij afscheid van zijne dochter en van den mandoer en verliet met een verblijd hart de onderneming, waar zooveel was, dat hem hinderde en tegen de borst stuitte, waar de lieden zoo geheel anders waren dan in de stille dessa. Hij vroeg eerst den waronghouder en toen Karsonawi om raad. De laatste deed hem een bod voor woning en erf. Zijn tweede zoon ging trouwen en nu werd zijn huis te klein voor allen. Wel was de woning van Troeno oud en vervallen, maar zijn oudste zoon kon er zich met zijne vrouw en jonge kinderen den eersten tijd wel mede behelpen en als de droge tijd was aangekomen, zouden de gezamelijke familieleden hem helpen aan het bouwen eener geheel nieuwe woning, achter de oude, die dan als voorhuis dienst kon doen. | |
[pagina 389]
| |
Troeno aanvaardde dankbaar het aanbod, want nimmer zou hij in die wonig weer rustig kunnen slapen en wat moest een man alleen in een huis doen, als er niemand was om het rein te houden, niemand om te koken of kleeding te verstellen? Toen de waronghouder vernam dat Troeno zijn huis verkocht had, deed hij hem het voorstel bij hem te komen inwonen. De dessa breidde zich langzamerhand uit, de warong kreeg daardoor steeds meer te doen, zoodat hij gaarne eenige hulp had en wie zou hij daarbij beter kunnen gebruiken dan Troeno, die hem jarenlang bekend was, als eerlijk en betrouwbaar. Zoo geschiedde en Troeno kreeg zijn vaste slaapplaats in de warong. 's Ochtends ging hij mede naar de passar en droeg de vrachten, 's middags zocht en kapte hij brandhout en haalde water uit de kali in het ravijn. Nu was hij tegen gebrek gevrijwaard, had geen kommer of zorgen en hing niet meer af van de wisselvallige verdiensten, waarmede hij de laatste jaren in zijn onderhoud had moeten voorzien. De veroordeeling van Wariokromo was niet zonder gevolg gebleven voor de betrokken Hoofden. De wedono van Poerwodadi kreeg de patihplaats, eerst den wedono-kotta toegedacht, die weder van standplaats moest ruilen met een veel jongeren collega uit een weinig bevolkt, armzalig distrikt. Mas Wonodjojo, de assistent-wedono van Tjandoeredjo, die zooveel ijver en intelligentie had ten toon gespreid bij het tot klaarheid bren- | |
[pagina 390]
| |
gen van den houtdiefstal, werd beloond met zijne bevordering tot wedono van Poerwodadi, tot groote vreugde van Tan Tiauw, die door vriendjes in de kotta sterk voor die benoeming had laten ijveren. Met zijn ouden vriend, Mas Wonodjojo, tot wedono kon hij onbevreesd den kring zijner werkzaamheden uitbreiden en de bevolking van het geheele distrikt successievelijk in zijne macht krijgen, opdat de vrucht van den arbeid van den inlander, de rijst, de djagoeng en tabak, de opbrengst van de boomen op het erf, voor een spotprijs zijn eigendom zouden worden. Onafgebroken op deze wijze voortgaande tot de bevolking geheel verarmd en uitgezogen was, wanneer hij naar een ander operatieveld zou moeten uitzien om steeds meer geld te verzamelen, zou hij den grondslag leggen tot het onmetelijk fortuin, waarvan later zijne kinderen paleizen zouden kunnen bouwen, suikerfabrieken en cultuurondernemingen aankoopen en waardoor zij ontzien zouden worden door Javaan en Hollander, door laag- en hooggeplaatsten. De vernedering van den wedono-kotta werd druk besproken en de reden daarvan werd ook bekend in Toenggah, dat zoo nauw betrokken was geweest bij die strafzaak. Het deed Troeno leed dat de man, die getoond had werkelijk een edel Hoofd te zijn, daarvoor boeten moest en daarom verblijdde het hem later te vernemen, dat een ander landraadvoorzitter, die de kennis en het eerlijk karakter van den wedono reeds | |
[pagina 391]
| |
vroeger had leeren kennen, van een volgend Resident eene aanstelling tot hoofddjaksa voor het Hoofd verkreeg. Op Kali Bidji kwam na eenigen tijd een ander administrateur, die jong en flink, de zaken onmiddelijk kras aanpakte en dan ook weldra mandoer Kasan op knoeierij betrapte en wegjoeg. Toen trok Kasan naar andere ondernemingen, vergezeld van Sainum en haar kind en van dien tijd af vernam Troeno slechts door koelies, die van die koffielanden kwamen nog soms iets van zijne dochter en daardoor wist hij, dat ze nog steeds met Kasan was en ook bij hem reeds een kind had. Van zijne oudste dochter hoorde hij niets meer. Of ze gestorven was, of ze nog steeds als huishoudster bij haar heer of bij een ander Hollander eene betrekking bekleedde, of wel in ellende haar leven teneinde sleepte, Troeno wist het niet. Hij dacht ook hoe langer hoe minder aan het verledene en berustte in hetgeen het leven hem bood. Een enkele keer als hij op de passar of langs de wegen een ouden man zag, die, zeker even verlaten als hij, maar te zwak om meer te werken, zich bedelend langs den weg bewoog, dan dacht hij een oogenblik met schrik aan den tijd, dat ook voor hem het dragen van lasten te zwaar zou worden en hij zou moeten leven van de liefdadigheid der dessalieden. Doch kort slechts verontrustten hem zulke gedachten, snel vergat hij ze en leefde voort, geknakt door het ondervonden leed, maar tevreden met het tegenwoor- | |
[pagina 392]
| |
dige, zich niet bezorgd makende over de toekomst. Rechtschapen en eerlijk, zooals hij steeds geweest was in goede en kwade tijden en daarom al was hij arm, toch ontzien en geacht door alle weldenkenden in de dessa, gevreesd door de anderen om zijne geheimzinnige en onverklaarbare bekendheid met hunne streken. Eenige jaren verliepen aldus tot eene ernstige buikkoorts uitbrak, die vele ten grave sleepte en ook Troeno tot haar slachtoffer maakte. Gestorven in de dessa, waar hij geboren was en zijn leven doorbracht, waar hij vreugde en smart, veel van het laatste, weinig van het eerste gekend had, werd Troeno begraven naast zijne vrouw aan den rand van het bosch, dat hem zoo lief was. Doch hunne kinderen woonden verre, en als Harihojo kwam, was er niemand, die hunne graven reinigde en het onkruid bleef staan. En als het nogmaals Harihojo word, was de plek, waar beide rustten, niet meer weer te vinden en bedekt door de weelderige tropische plantengroei weder één geworden met het woud, dat, eeuwenoud, geslacht op geslacht had zien verdwijnen, dat de vrije, oppermachtige vorsten gekend had, daarna de blanke overheerschers met hun gevolg van gele vampiers en dat ook de toekomst kennen zal, thans nog voor het menschelijk oog verborgen. Wat zal die toekomst brengen? Zal Nederland eindelijk blijk geven iets te bezitten van hetgeen men nationaal geweten en eergevoel noemt? | |
[pagina 393]
| |
Zal het inzien, wat het aan zijne millioenen bruine onderdanen verplicht is, voordat een groot deel der bevolking gevallen is als slachtoffer van den hongerdood, die thans reeds zijne verschrikkelijke zeis over Midden-Java zwaait? Zal het, eer het te laat is, bewijzen werkelijk oprecht te willen streven naar verbetering van het lot van den inlander, opdat geluk en welvaart ten deel valle aan de immer meer verarmende inlandsche bevolking van het vruchtbare, door de natuur zoo rijk gezegende Java? Of zal Holland in de toekomst een land zijn, gevloekt door den Javaan, die geen vee meer heeft om den akker te bewerken, gevloekt door de moeders, die hare kinderen zagen verhongeren?
Zie het ‘Overzicht’ hierachter. |
|