Pàh Troeno
(1901)– Boeka– Auteursrecht onbekend
[pagina 315]
| |
Veertiende hoofdstuk.De regentijd was gekomen en dagelijks viel het water bij stroomen neder. Bosch en veld, door de langdurige droogte dor en met stof bedekt, hadden zich hersteld en als herleefd vertoonde zich den weelderigen, oosterschen plantengroei in al haar pracht. De akkers waren bezaaid en beplant en wijd en zijd zag men de jonge rijstvelden zich uitstrekken, de aarde als met een licht groen kleed overdekkend, waartusschen hier en daar een dichte boomgroep waar bamboeloten en wuivende palmen hoog boven de omgeving uitstaken, de huisjes der dessa voor het oog verbergende. Hooger op het gebergte verminderden de sawahs en werden deze afgewisseld door tegals, beplant met kadjang en kaspé en met djagoeng, die reeds pluimen vormde en binnenkort een rijke oogst beloofde. Ook in Toenggah stonden de gewassen goed en hoopte men op een ruim beschot. Troeno had de geheele ruimte achter zijne woning met | |
[pagina 316]
| |
djagoeng beplant en reeds had de njonja besar van Kali Bidji hem verzocht, haar alles te leveren, want zij wilde djagoeng opdoen voor hare vogels en paarden. Veel was er in de laatste maanden voorgevallen. Kasira was, na een kort afscheidsbezoek aan hare ouders met haar meester vertrokken naar een zeer ver afgelegen residentie, waar men ook begonnen was koffieperceelen aan te leggen en waar haar heer spoedig administrateur hoopte te worden en veel geld dacht te verdienen. Sainum was kort daarop bevallen van een flinken jongen en Bohsainum had zich in die dagen weder als verjongd en levenslustig gevoeld, doch zeker daardoor zich meer vermoeid dan haar ondermijnd gestel kon verdragen en was later ernstig ziek geworden. De zware koorsten waren thans gelukkig geweken, maar nog steeds was de vrouw erg zwak en zoo verouderd en vervallen zag zij er uit, dat men algemeen dacht, dat zij wel niet lang meer zou leven. Op verzoek van Sainum had Troeno moeite gedaan scheiding voor haar te krijgen, doch de modin van Tjandoeredjo wilde geen brief geven. Hij vroeg eerst een gulden voor kosten en deed toen haar man opsporen. Nadat de man eindelijk gevonden was, weigerde deze een brief te geven en thans verlangde de modin, dat Sainum veertien dagen bij hem zou komen, dan zou zij haar brief ten laatste krijgen. Veel zin had Sainum niet om veertien dagen | |
[pagina 317]
| |
onder priesterlijk toezicht te staan. De gevolgen harer bevalling was zij reeds lang te boven en thans tot vollen wasdom gekomen, was zij tot een flink gebouwde vrouw ontwikkeld. Dit scheen eene groote aantrekkingskracht uit te oefenen op mandoer Kasan van Kali Bidji, wiens vrouw eenigen tijd geleden met een jonge koelie was weggeloopen en veelvuldig was hij in Sainum's gezelschap. Troeno was hier niets mede ingenomen, doch had zich ten laatste daarin geschikt onder beding, dat zijne dochter zoo spoedig mogelijk naar den modin zou gaan om haar brief te erlangen en dan met Kasan zou trouwen. Doch Sainum wist steeds nieuwe uitvluchten te bedenken en ging voort in volle vrijheid met den mandoer te verkeeren. Zoo bleef de toestand onveranderd en Troeno die den geheelen dag werkte om in hun onderhoud te voorzien, had 's avonds bij zijne tehuiskomst weinig neiging om ongenoegen te maken, al bemerkte hij dat de verhouding tusschen zijne dochter en Kasan steeds onbeschaamder werd. Van den houtdiefstal werd weinig meer vernomen. De schorsing van Kariomedjo was reeds ruim eene maand geleden opgeheven en kort daarop werd het huwelijk van diens dochter gevierd en vertrok deze met haar man naar Poerwodadi. Wariokromo en de andere beschuldigde uit Tjandoeredjo, Djojokarso, bevonden zich nog steeds in de gevangenis in de kotta. De vrouw | |
[pagina 318]
| |
van Wario had zich het ongeluk zoozeer aangetrokken, dat ze kort voor den tijd harer bevalling daar was, kwam te sterven. Vol medelijden had Karsonawi hare beide meisjes tot zich genomen en voorkwam daarmede den Chinees, die hen reeds als eene zekere prooi beschouwde. Wel had Tan Tiauw daarna nog eene poging aangewend om den loerah te bewegen hem de kinderen in handen te spelen, maar Kariomedjo was door de ondervinding ook langzamerhand wijzer geworden en had zich daarmede niet willen inlaten. Hij begreep Karsonawi, die zooveel invloed en aanhang had, te moeten ontzien, vooral van wege diens schoonvader Hadji Oemar, die van alle knoeierijen op de hoogte scheen gebracht en een geducht tegenstander zou zijn door de achting, die hij in de kotta genoot. Ook Troeno ging de loerah voortaan liever uit den weg, want al was dat een arm man en opiumschuiver, toch had hij bijna aller achting en Kariomedjo was overtuigd, dat als hij iets tegen den man ondernam de geheele dessa zich aan diens zijde zou scharen en zijn loerahambt groot gevaar zou loopen. Daarom was het beter hem met rust te laten, te meer omdat Troeno op onverklaarbare wijze steeds van alles op de hoogte was en bepaald geheime machten tot zijne beschikking moest hebben. Nog immer liep hem eene koude rilling over den rug, als hij dacht hoe deze arme opiumschuiver bekend was met de schande van zijn kind en slechts te | |
[pagina 319]
| |
spreken had om hem voor altijd te schandvlekken. Het huwelijk van Mas Wonodjojo met het mooie nichtje van den wedono kotta was dezer dagen voltrokken en heden zou de assistent-wedono zijne vrouw de assistennan binnen voeren. Er was veel beweging gemaakt, opdat aan den intocht de noodige geur niet zou ontbreken, vooral Tan Tiauw en nog eenige Chineezen hadden zich druk geweerd. De poort aan den ingang van het erf was fraai versierd evenals de voorgalerij en vooraan op het erf was een pondok opgericht, waar een gamelang het jonge paar een welkom zou toeroepen. Op de passar waren dansmeisjes voor den minderen man en zou gedanst en gezongen worden bij het zachte geluid eener anklong. Ver uit den omtrek was de bevolking saamgekomen en ook velen uit Toenggah hadden zich daarheen begeven, doch Troeno niet. Hij verkeerde niet in eene stemming om feest te vieren en kon den tijd daartoe niet missen; voort- altijd voort moest hij, werkend en zwoegend, wilde hij niet verhongeren. 's Avonds toen de anderen thuis kwamen vol van het genotene, kwam Troeno van Kali Bidji, waar hij de doransGa naar voetnoot1) verkocht had, die hij dien dag met veel moeite had gereed gekregen. Ook Karsonawi keerde van de feesten terug en toen hij Troeno zag, riep hij deze. - Pah Troeno, sprak hij, ‘te Tjandoeredjo | |
[pagina 320]
| |
heb ik een bekende uit de kotta gesproken, die mij vertelde dat de man van uwe dochter door de dansmeid is verlaten en zich heeft opgehangen. Troeno schrok eerst van deze onverwachtte tijding maar hij herstelde zich spoedig en nam afscheid van Karsonawi. Nu was Sainum vrij en behoefde ze niet meer naar den modin, maar kon dadelijk met Kasan trouwen. Thuisgekomen vertelde hij het nieuws en zeide zijne dochter, dat hij nu verlangde, dal zij onmiddellijk met Kasan trouwde of alle kennis met den mandoer afbrak. Sainum mompelde iets tot antwoord en daarmede scheen de zaak afgedaan. Toen evenwel eenige dagen verliepen en Kasan bleef doorgaan Sainum te bezoeken, zonder dat van trouwen gerept werd, nam Troeno zich voor de zaak tot oplossing te brengen. 's Avonds, nadat de betaling op de onderneming was afgeloopen, kwam Kasan, zooals gewoonlijk. Troeno ontving hem, zond Sainum weg en vroeg den mandoer, wanneer hij nu dacht te trouwen. Kasan gaf geen rechtstreeksch antwoord, doch zocht uitvluchten, waarop Troeno hem kortaf zeide, dat het nu lang genoeg zoo geduurd had en dat hij niet wilde, dat zijn dochter een slechte naam kreeg. Wilde Kasan haar trouwen, dan was dit goed, doch zoolang ze niet getrouwd waren, was het maar beter, dat hij wegbleef. Kasan poogde eerst nog door allerlei praatjes Troeno tot andere gedachten te brengen, doch deze bleef op zijn stuk staan en het slot was dat de mandoer vertrok. | |
[pagina 321]
| |
Sainum was troosteloos, den geheelen nacht lag ze te weenen en 's morgens sprak ze geen woord. Toen Troeno 's avonds thuis kwam, was zijne dochter er niet en zijne vrouw wist niet, waar zij heen was. Tegen het middaguur had het meisje haar kind genomen, haar goed bij elkander gebonden en de woning verlaten; op de vraag van hare moeder, waarheen ze ging, had ze slechts gezegd dit niet te weten. Troeno maakte zich ongerust en daar hij bij die onzekerheid toch niet zou kunnen slapen, begaf hij zich naar Kali Bidji om daar onderzoek te doen. Lang had hij niet te zoeken, zijne dochter was volgens de lieden met haar kind bij mandoer Kasan aan huis. Troeno begaf zich daarheen en vond werkelijk zijne dochter in de woning; de mandoer was even naar den warong. Toen Sainum hem zag keek ze verlegen voor zich en beantwoordde zacht zijn groet. - Je moeder vertelde, dat je weggegaan was, ik wilde weten waarheen, sprak hij. - Ik ben hier, luidde schuchter het antwoord. - Kom je niet terug? - Neen. - Dus je wil de bijzit worden van een mandoer, zooals menschen van perceelen dat doen? - Het kan mij niet schelen, ik ga niet naar huis terug. Mandoer Kasan kwam binnen. Hij schrok wel eenigszins van de aanwezigheid van Troeno, doch | |
[pagina 322]
| |
herstelde zich spoedig; waarvoor zou hij bang zijn? Het was zijn huis en als die dessaman het hem lastig maakte, dan zou hij hem eens laten zien hoe gemakkelijk een mandoer eenige lieden bij elkander kreeg, om iemand met een pak slaag de onderneming af te jagen. Doch zoover behoefde het niet te komen. Toen Troeno zag, dat zijn dochter vast besloten was niet in de ouderlijke woning terug te keeren, vond hij het onnoodig daar nog langer op aan te dringen. Daarbij was Kasan zeer dikwijls belast met het keuren van de materialen, die hij aan de onderneming verkocht en het zou er leelijk voor hem uitzien, als de mandoer uit nijd zijn werk afkeurde. Wat zou hij moeten beginnen, als hij op Kali Bidji niet meer mocht leveren? In de dessa viel niet genoeg te verdienen om daarvan te kunnen bestaan en Tan Tiauw had wel altijd iets noodig, maar betaalde nooit wat overeengekomen was en met zulke gemeene Chineezen had Troeno liever niets te maken. Neen, dan was het beter, nu zijne dochter eenmaal besloten was bij den man te blijven, zich daar niet verder tegen te verzetten, maar van den nood een deugd te maken. In den grond was Sainum niet slecht en zou haar vader gaarne steunen, daarvan was Troeno verzekerd; ze zou stellig zorgdragen, dat haar nieuwe man hem wat hielp bij het keuren zijner waren en de prijs daarvan zoo hoog mogelijk stelde. Hij sprak dus, alsof niets bijzonders was voor- | |
[pagina 323]
| |
gevallen, nog eenigen tijd met den mandoer en toen hij afscheid nam, wisten Sainum en Kasan dat Troenokromo in het geval berustte en men op goeden voet met elkander stond. Bohsainum nam de zaak echter niet zoo licht op, haar lijdend gestel maakte haar zwaarmoedig en zij beklaagde zich voortdurend over hare beide kinderen, die zoo weinig om hunne ouders gaven. Hare zwakte nam snel toe en ten laatste kon zij zich niet moer oprichten. Een oogenblik scheen beterschap te komen, nadat Troeno het geld voor de djagoeng ontvangen had en haar eenige dagen opium kocht, maar weldra was dat geld verbruikt, want er moesten zooveel hoognoodige zakengekocht worden. Op een avond kwam Troeno met het bericht tehuis, dat Wariokromo den volgenden dag voor den landraad zou komen. Bohsainum bleef onverschillig bij het vernemen dezer tijding en het scheen Troeno toe, dat het erg slecht met haar gesteld was. Werkelijk werd ze dien nacht veel erger, zoodat Troeno 's ochtends niet durfde gaan werken, maar bij haar bleef. Geheel alleen aan het ziekbed zijner vrouw kwamen hem vele voorvallen van vroeger voor den geest en onwillekeurig dwaalden zijne gedachten af naar den armen man, die heden terecht zou staan en die al mocht het geluk hem gunstig zijn en hij na deze lange voorloopige hechtenis zijn vrijheid herkrijgen, toch nimmer zijne vrouw zou wederzien, gestorven zonder dat hij haar had kunnen troosten...... | |
[pagina 324]
| |
Kariomedjo was reeds den vorigen ochtend naar Poerwodadi gereden, waar de getuigen verzameld waren. De wedono had allen nog eens de verklaringen voorgelezen en na laten zeggen, die ieder voor den landraad had af te leggen en nadat alles zoo voldoende voorbereid was, gaf hij Kariomedjo de stukken en beval hem de getuigen naar de kotta te geleiden en bij den djaksa verdere orders te vragen. Op den namiddag kwam men in de kotta aan. De djaksa nam allen nog eens in verhoor en vergeleek de verklaringen met de stukken. Alles liep vlot van stapel en na afloop gaf het Hoofd hun orders voor het nachtverblijf, terwijl de loerah, die na het voorgevallene niet aan Hadji Oemar gastvrijheid durfde vragen, verlof kreeg zijn paard bij den wedono-kotta te stallen. Aan de wedanan ontving hem de schrijver, die hem een plaats voor zijn paard aanwees. Nadat de loerah het dier op stal gezet en verzorgd had, wilde hij de kotta ingaan om rijst te koopen en zich eens wat te verzetten; er waren zulke mooie dansmeisjes in de stad. Terwijl hij echter het voorerf overstak, zag hem de wedono, die bij de lamp in de voorgalerij op een luierstoel lag klimaat te schieten. Het Hoofd riep hem, waarop Kariomedjo naderkwam en onderdanig nederhurkte. De wedono-kotta kende het geval van Wariokromo eenigszins en zou morgen, als de zaak voorkwam, in den landraad zitting hebben. Daar hem de toedracht evenwel niet heel duidelijk was, | |
[pagina 325]
| |
wilde hij van deze gelegenheid gebruik maken om door den loerah van Toenggah iets naders te vernemen. - Jij bent immers de loerah van Toenggah, die getuige is in de strafzaak van die beide houtdieven? - Jawel mijnheer, antwoordde Kariomedjo, terwijl hij een sembah maakte. - Er zijn immers twee beschuldigden? - Jawel mijnheer. Zij heeten Wariokromo en Djojokarso. - Hoeveel getuigen zijn er? - Getuigen in de zaak Wariokromo zijn Karto ten eerste en dan Oerip en Somo. In de zaak van Djojokarsa zijn getuigen ook Karto en Oerip en daarbij ik zelf. - Die zaak is toch die, welke door den controleur zoo perloe gemaakt is en jij bent daar indertijd immers voor geschorst? vroeg het Hoofd scherp. - Jawel mijnheer, erkende de loerah onderdanig buigend, zoodat zijn hoofd bijna den grond raakte. Hij gevoelde zich niets op zijn gemak. - En nu heb je klaarheid gekregen en bent zelf getuige? - Jawel mijnheer. De wedono vond dit verdacht en wilde zekerheid hebben of de beschuldigden, over wier lot hij morgen te oordeelen zou hebben, werkelijk schuldig waren of dat de geheele beschuldiging zooals meer gebeurde, kunstmatig in elkander ge- | |
[pagina 326]
| |
gezet was. Daarom het dorpshoofd scherp opnemende, liet hij zijne vragen snel op elkander volgen, ten einde daardoor den loerah te overbluffen en in den war te brengen, zoodat die zijne antwoorden niet meer met zorg zou kunnen overleggen en pasklaar maken. - Wat betreft die zaak van Djojokarso, wie heeft gezien, dat hij hout kapte? - Eigenlijk, degene, die hem gezien heeft is degene, die Karto heet. - Praat niet zoo langdradig, viel het Hoofd heftig uit en vroeg onmiddellijk daarop: - Wanneer heeft die dat gezien? - Ik weet het niet, ontviel den loerah in zijn vrees voor den toornigen wedono en bemerkte te laat, hiermede een groote domheid gezegd te hebben. - Dus die Karto heeft het gezien en weet niet wanneer. Heeft hij het misschien gedroomd? Die Oerip wat weet die van deze Djojokarso? - Hij zegt dat Djojokarso hem aangeboden heeft hout te leveren uit het bosch van Toenggah. - Waar is die man vandaan met dien gekken naam van Oerip? - Het is een man van Tjandoeredjo. - Heeft hij daar een huis en eene vrouw? - Neen mijnheer. - Dus hij heeft geen vrouw en geen huis, en is een alleen loopende man? - Jawel mijnheer. - Dus een man, die geen huis heeft en geen | |
[pagina 327]
| |
vrouw, die wordt gevraagd om hout te koopen? Wat moest die met dat hout doen? - Ik weet het niet, prevelde de loerah, innig beschaamd dat de wedono-kotta hem zoo aan de kaak stelde. Hij gevoelde, dat het Hoofd hem een gemeen sujet vond en den geheelen toeleg doorzag. - Waarvan moest die dat betalen? ging de wedono voort. ‘Of is het misschien een welgesteld man, als hij niet eens een huis heeft? - Neen, dat is hij niet. - Hij schuift zeker. - Jawel mijnheer. - Dus ronduit gezegd, heeft die Djojokarso schuld? Kariomedjo beefde, hij wist niet wat te antwoorden, maar onder den scherpen blik van den wedono-kotta gevoelde hij hoe juist dit weifelen het domste was, wat hij doen kon en snel een besluit nemende, zeide hij: - Ik weet niet wat de landraad zal zeggen. - Smeerlap, wat vraag ik van den landraad? riep de wedono in toorn ontstoken. ‘Ik vraag wat jij denkt? - Ik kan dat niet beoordeelen, ik ben maar een dom mensch, zeide Kariomedjo zacht. - Jij kan dat niet? En jij bent getuige! - Jawel mijnheer, stemde de loerah toe. Hij kon niet meer denken, hij was totaal in de war en gaf het op om dezen wedono een rad voor de oogen te draaien. | |
[pagina 328]
| |
- Wat wil je dan getuigen, als je niet weet of de man schuld heeft? Weifelend antwoordde de loerah: ‘De man maakte een bankje en heeft mij verteld, dat hij dat hout in mijn bosch gekapt had. - Je liegt! riep de wedono. ‘Er zijn zooveel groote boomen geheel weg en hoeveel hout gaat er aan dat bankje? Je doet niets dan liegen. Morgen zeg je de waarheid, versta je? - Jawel, beloofde de loerah gedwee. - Je kunt gaan, sprak het Hoofd gestreng, waarop Kariomedjo een afscheid mompelde en na een diepe sembah opstond en zich verwijderde in de duisternis. De wedono sloeg de latten van den stoel uit en legde gemakkelijk zijne beenen daarop. Met ergernis dacht hij aan de zaak, waarin hij morgen recht moest spreken. De Resident was woedend geworden, toen de controleur hem van de onbeschaamde vee- en houtdiefstallen mededeeling had gedaan en eischte, dat een paar daders gestraft zouden worden. Dit was aan alle landraadsleden bekend en nu ieder wist, dat eene veroordeeling verlangd werd, was het zeer de vraag of men zich wel veel moeite zou geven om na te gaan of de beschuldigden werkelijk schuldig waren en men maar niet eenvoudig het ‘schuldig’ zou uitspreken. Weder zouden dan twee onschuldigen de dupe worden van die heillooze combinatie van loerahambt en politie in één hand. | |
[pagina 329]
| |
Hoe lang nog zal Java verstoken blijven van een feitelijke plattelands politie? Wanneer eindelijk zal de Regeering het tot haar plicht rekenen om de bezittingen van den dessaman, zijne kleeding en sieraden, zijn vee en oogst tegen dieven en roovers te beschermen, waar zij openlijk de onveiligheid erkent en de onbetrouwbaarheid der bestaande dessapolitie door voor Hare koffietuinen en Haar opiumregie afzonderlijke politiecorpsen aan te stellen? Of moeten soms alleen Gouvernementskoffie en Gouvernementsopium bewaakt worden en kan de dessaman overgeleverd blijven aan de willekeur van bandieten? Hoe kunnen bestuurshoofden met werk overladen politietoezicht uitoefenen en dieven opsporen als hun geen geschikt personeel ten dienste staat en hun voor spionnen en reisonkosten hunner zendelingen slechts een zeer onvoldoend bedrag ter beschikking gesteld wordt? De wedono stak een strootje aan, trok den rook naar binnen en blies de wolkjes langzaam uit. Hij keek ze na en staarde naar buiten in het duister voor hem, waar het zwakke licht van de lamp niet bij machte was door te dringen en de kruinen der boomen zich donker afteekenden tegen den helderen sterrenhemel. Was hij maar machtig, kon hij maar handelen, zooals hij wilde, dan zou hij wel een politie voor het platteland kunnen vormen, die werkelijk dien naam verdiende. Op iedere onderdistrikt en distrikthoofdplaats | |
[pagina 330]
| |
moest een politiepost zijn. Daar dienden geplaatst te zijn minstens twee mantries politie, omdat de dienst, dag en nacht, voor één persoon te zwaar zou zijn. Verder ongeveer twintig oppassers. De post moest bestaan uit eene woning voor iedere mantri en tien woningen, ieder voor twee gezinnen voor de oppassers, alles op een afgesloten terrein vereenigd met afzonderlijke erven en door het Gouvernement gebouwd en onderhouden. Verder een groote stal met twintig of dertig paarden, ook allen door het Gouvernement aan te schatten en te voeden. Laat men de oppassers in de kampong of dessa wonen en geeft men hun eene toelage voor de aanschaffing van een paard en het onderhoud daarvan, dan zal nimmer het doel: eene flinke politie’ bereikt worden. Want de onbeschaamde roovers, die thans de huizen platbranden en de paarden vergiftigen of verminken van de loerahs en assistent-wedono's, die hun het leven te lastig maken, zouden deze wraakmiddelen even zeker op de politieoppassers toepassen. Als op deze wijze dan eenigen groot nadeel was toegebracht, dan zouden vanzelf de andere oppassers zich aan dit voorbeeld spiegelen en zou het onvermijdelijk gevolg zijn, dat juist de gevaarlijkste en brutaalste roovers door hen ontzien werden, waardoor weinig bemerkt zou worden van het nut der politie. Geen half werk mag de inrichting eener politie zijn, maar integendeel moet alles betracht worden om de oprichting op deugdelijke grondslagen te | |
[pagina 331]
| |
doen rusten en de klippen te vermijden, waarop de geheele zaak reeds dadelijk zou stranden. Huizen en stallen vereenigd tot een post, zal het den roovers niet gemakkelijk vallen, daaraan hun wraak te koelen en mocht het hun al eens gelukken een enkel paard waardeloos te maken, dan draagt daarvan het Gouvernement de schade zooals behoort, en niet de oppasser, die zijn plicht doet. Ook mag op dit corps in geen geval het systeem van overplaatsingen worden toegepast, dat bij andere diensttakken zooveel geld verslindt. Maakt het reeds hij andere corpsen, dat de beambten voortdurend voor hun onbekende toestanden en personen geplaatst worden en nimmer tijd hebben zich daar volkomen mede vertrouwd te maken, wat toch zoo noodig is voor eene goede uitoefening van hun ambt, bij een politiecorps, waarvoor kennis van het terrein, sluippaden en misdadigerscomplexen een hoofdvereischte is, zouden overplaatsingen al hoogst onverstandig zijn. Slechts de mantri, die bevorderd wordt en de oppasser of mantri, die men verdenkt te heulen met dieven of helers (Chineezen) moeten overgeplaatst worden, doch in dit laatste geval als straf en ernstige waarschuwing, waarop bij herhaling onverbiddelijk ontslag moet volgen. De oppassers verzekerd, dat bij goed gedrag hun geen overplaatsing te wachten staat, zullen de erven hunner woningen beplanten, de vruchten oogsten en zich te midden van hun gezin tevreden | |
[pagina 332]
| |
en gelukkig gevoelen, een groote factor voor ijver en nauwgezette plichtsbetrachting. Moet de politie in de havensteden en hoofdplaatsen wachtposten betrekken en rondes doen, geheel anders zal de werkkring van de plattelandspolitie dienen te zijn. Ondoenlijk zou het zijn, alle wegen behoorlijk te doen bewaken; daarvoor zouden bij de groote uitgestrektheid van vele onderdistrikten, deze ieder honderden oppassers noodig hebben, waarmede de zaak ontzettend kostbaar zou worden en waarbij misschien niet eens de veiligheid verzekerd werd. De politieposten moeten zijn de centra, vanwaar oppassers te paard worden uitgezonden naar de dessa, waar een misdaad gepleegd is. Wanneer een vijftal dezer oppassers, bij belangrijke gevallen onder leiding eener mantri en anders onder een der oudste hunner onmiddellijk na ontvangen bericht vertrekken, dan kunnen zij ter plaatse een onderzoek instellen en daarna onverwijld overgaan tot opsporing of achtervolging der dieven. Daartoe kunnen zij gezamenlijk een spoor volgen of wel zich verdeelen en volgens een bepaald plan te werk gaan, huiszoekingen doen enz., waarbij het geen bezwaar behoeft te zijn zoo terugkeer vóór den nacht minder gewenscht is, daar iedere loerah verplicht moet zijn hun en hunne paarden nachtverblijf te verschaffen. Vooral bij veediefstallen zal het eene ware klopjacht zijn om, geholpen door te verkrijgen inlichtingen en spionnenberichten, het vee te achterhalen. Waar over geheel Java de | |
[pagina 333]
| |
misdadigers en rooverbenden verspreid zijn en als het ware een genootschap vormen, waarvan de leden, tenminste wat naam en woonplaats betreft, aan elkander bekend zijn, daar zal het opsporen daarvan in het uitgestrekte binnenland geen gemakkelijke taak zijn. Onvermoeid, bij ieder misdrijf opnieuw, dient jacht gemaakt te worden op dit gespuis tot de schrik er in komt en degenen, die niet gevat zijn, uit vrees voor deze onvermoeide vervolging, nimmer verwacht van een Gouvernement, dat hen tot dusverre ongestoord liet, van verder opereeren afzien en zich gewennen op andere wijze aan den kost te komen. Opzoeken van gestolen vee en paarden, inlichtingen inwinnen omtrent de slachtplaatsen en de verkoopers van het vleesch, het bespieden en in het oog houden van opkoopers van gestolen goed en van bekende slechte sujetten, alsmede het leggen van hinderlagen op kruispunten van wegen of overal, waar vermoed wordt, dat bij dag of nacht gestolen vee of goed zal worden vervoerd, zullen meer bijdragen tot bevorderen van de veiligheid en tot het in discrediet brengen van het thans zoo aanlokkelijk rooverleven, dan het toevoegen van oppassers aan de overigens weinig betrouwbare dessahoofden. Twintig oppassers, verdeeld in vier ploegen, ieder van vijf man, op de hoofdplaats van het onderdistrikt, goed bereden en ten allen tijde beschikbaar om uit te rijden, zullen meer presteeren | |
[pagina 334]
| |
dan het driedubbele aantal over de vele, dikwijls ver uit elkander gelegen dessa's verspreid. En moge al den eersten tijd de dienst zwaar en ondankbaar zijn bij de onbekendheid met sluippaden, helers en beruchte dieven, allengs zal dit anders worden en zullen de oppassers, zoo goed als de dieven, de verborgen paadjes en achterwegen kennen; zullen lijsten opgemaakt zijn, waarop de namen en verblijfplaatsen voorkomen van alle geroutineerde- en gelegenheidsdieven, die ook thans door iedere dessaman kunnen worden aangewezen, maar juist daar, waar men dit moest weten, bij de onderdistrikthoofden gewoonlijk onbekend zijn. Niet ondergeschikt aan assistent-wedono's of andere bestuursambtenaren, maar geheel daaraan onttrokken moot de politie rechtstreeks staan onder het oppertoezicht van den Officier van Justitie, daarin bijgestaan door de landraadvoorzitters. Voor elke drie onderdistrikten, dus over een politie-macht van zes mantries en zestig oppassers stelle men een hoofdmantri aan en voege aan iederen landraadvoorzitter twee of drie inspecteurs toe met den titel van adjunkt-djaksa, die namens hem toezicht uitoefenen op oppassers, mantries en hoofdmantries. Natuurlijk dienen de hoofdmantries uit de mantries gekozen en de adjunkt-djaksa's weder uit de hoofdmantries. Zeer aan te bevelen zou het zijn slechts die hoofdmantries tot adjunkt- | |
[pagina 335]
| |
djaksa te benoemen, die door een goed geslaagd examen bewezen hebben voor eene bevordering tot djaksa in aanmerking te kunnen komen, waarbij van het beginsel moet uitgegaan worden dat de djaksa, belast met de instructie van alle strafzaken, daartoe de noodige bekwaamheden en rechtskennis dient te bezitten. Als op deze wijze voor het ambt, van djaksa en hooger de toegang slechts open staat langs den ladder van mautri en hoofdmantri bij de politie en dus zoodoende voor de mantries den weg gebaand is om door ijver en kunde tot een hoogen rang op te klimmen, dan kan men niet alleen strenge eischen stellen aan de aspiranten voor mantri, wat aangaat hun karakter en opvoeding, doch ook daarvoor voornamelijk zonen nemen van Hoofden, wat het aanzien der politie zeer zal verhoogen en daardoor haar werk vergemakkelijken. De kosten van deze politiemacht zijn natuurlijk hoog, doch niet te hoog voor het doel, dat daarmede bereikt wordt. Niet te hoog voor het schenken van orde en rust aan de onder boevenhierarchie gebukt gaande bevolking; niet te hoog voor het verzekeren van veiligheid van have en goed aan den vlijtigen en arbeidzatnen dessamanGa naar voetnoot1). | |
[pagina 336]
| |
Niet te hoog ook waar het een einde maakt aan het gekonkel van dessahoofden met roovers en bandieten en daardoor minder kans bestaat, dat arme inlanders, die niets misdreven hebben, valschelijk beschuldigd, in naam der Hollandsche Gerechtigheid door beulshanden worden vermoord. De oppassers zouden verdeeld kunnen worden in drie klassen van f 10. -, f 12.50 en f 15. -; de mantries geve men f 25. -, de hoofdmantries f 45. - en de adjunkt-djaksa's f 75. - per maand en allen vrij reizen, woning en paard. Op Java zijn omstreeks veertienhonderd onderdistrikten en distrikten, waarvan de steden afgaan, die reeds eene geregelde politie bezitten; verder zijn er ongeveer tachtig landraden, zoodat de geheele, op deze wijze te vormen politiemacht over gansch Java, met inbegrip van onderhoud aan gebouwen en rijdieren, niet meer dan een zeven à acht millioen 's jaars zou kosten of 25 à 30 ets per inwoner. Mag dat bedrag een onoverkomelijk bezwaar zijn om de eerste plicht na te komen aan iedere Regeering opgelegd: ‘het verzekeren van orde en veiligheid? Misschien zullen er onderdistrikten zijn, minder uitgebreid of weinig ontgonnen, waar met de helft van bovengenoemd aantal oppassers volstaan kan worden, terwijl later, als eerst eene rationeele opruiming onder de bandieten heeft plaatsgevonden, vermoedelijk ook in andere onderdistrikten de politiemacht zonder schade wat verminderd kan | |
[pagina 337]
| |
worden. Het geschatte bedrag mag dus als een maximum worden beschouwd. De werkelijk benoodigde som zal bovendien belangrijk lager worden, doordat, hetgeen thans wordt uitgegeven aan opium- en andere politiecorpsen, welke dan overbodig zijn, aan de kosten in mindering gebracht moet worden. Toch zullen nieuwe belastingen noodig blijken, maar al is het waar dat de inlander reeds zwaar, te zwaar belast is, zoo zal het onschadelijk maken van het veelvuldig geboefte een groot voordeel voor hem zijn, vooral economisch en mag aangenomen worden dat in ieder geval veiligheid met eene geringe verhooging van lasten meer aan de welvaart bevordelijk zal zijn dan een voortduren der tegenwoordige schandelijke toestanden. Men belaste echter niet zonder aanzien des persoons, waardoor thans het hoofdgeld voor velen zoo onbillijk is, maar bepale zich tot het meer welgestelde gedeelte der bevolking, dat hoofdzakelijk baat zal hebben bij de oprichting eener goede politie. De rijkdom van den dessaman bestaat grootendeels uit zijn vee zoodat eene belasting daarvan te heffen als het ware eene soort vermogensbelasting vormt. Indien van iederen buffel 50 centen, van iedere sapie 25 cent per jaar geheven werd, dan zou reeds een groot gedeelte van het jaarlijks voor de politie benoodigde bedrag verkregen zijn. Zeker, de dessaman zal mopperen en het onaangenaam vinden weder eene nieuwe belasting te moeten opbrengen, doch als men hem ontslaat van de verplichte wachtdiensten, dan zal hij spoe- | |
[pagina 338]
| |
dig vrede hebben met die heffing ten voordeele eener politie, welke hem verlost van de brutale roovers, die onbeschaamd zijn vee stelen en een losprijs van f 20. - en meer per stuk durven eischen. Die in een enkelen nacht de woning leeg halen, provisie, sieraden, kleeding, alles medenemen, wat met zooveel moeite verzameld is en die maken, dat spaarzaamheid en vlijt meer en meer als onnutte eigenschappen worden beschouwd. Doch men verlange niet te veel van het reeds zoo geschokte vertrouwen van den inlander en heffe de belasting eerst, nadat de gedwongen wachtdiensten zijn afgeschaft (ook in de dessa) en nadat de politie is opgericht cn in werking gesteld. Wat nog aan het jaarlijksche bedrag ontbreekt, zoeke men daar, waar reeds lang het geld gezocht had moeten worden, ook voor zoovele andere dringend noodige verbeteringen. Waar toch is meer grond om belasting te heffen, ten einde de kosten te bestrijden, noodig voor het welzijn van de bevolking, dan bij diegenen, die reeds jarenlang op die bevolking teeren, haar uitzuigen en ten haren koste zich schatten verwierven. Vanwaar is het geld gekomen, dat zoovele Chineezen in staat stelt in prachtige paleizen te wonen en equipages te houden, waarbij het span van den Resident een pover figuur maakt? Vanwaar is het geld gekomen, dat weder hoofdzakelijk Chineezen in het bezit stelde van suikerfabrieken, koffieplantages, uitgestrekte particuliere | |
[pagina 339]
| |
landerijen en zooveel meer dat groote kapitalen vordert? Is soms ooit een Chinees met meer geld op Java gekomen dan noodig voor een enkel bordje rijst? Is al die rijkdom, al dat bezit en zooveel meer dat door de Vreemde Oosterlingen naar China en andere landen is overgemaakt niet ontnomen aan de bevolking, ontnomen bijna geheel aan den dessaman?
Wie kan de wedono ongelijk geven, dat hij deze vragen stelde? Het is waar, ook de Hollanders nemen geld mede naar hun land, maar omgekeerd wordt ook veel geld uit Holland in Indische handelszaken, in koffie- en thee-ondernemingen gestoken, waaraan door den inlander wordt verdiend. Maar de Vreemde Oosterlingen, zij brengen niets mede, zij verhoogen de welvaart niet der bevolking, al schijnt het soms zoo, zij zijn de bloedzuigers, die den armen Javaan steeds meer bloed aftappen, totdat hij er onder zal bezwijken. De geslepen Arabier, die in lijnwaden en sieraden handelt, de sluwe Chinees, die zijne waren aan den man brengt, zij zijn in schijn slechts de onmisbare tusschenhandel, in schijn slechts bevorderlijk aan het verhoogen van het importcijfer, hun doel is woeker, geld en bloed (vermomde slavenhandel) afpersen van de bevolking, op welke wijze ook. | |
[pagina 340]
| |
Die lijnwaad en warenhandel is de dekmantel, die hun verderfelijk streven moet verbergen en hun de bescherming verzekert der enkele importhuizen, die ziende blind niet begrijpen, dat eene welvarende bevolking, bevrijd uit de macht van Chineesche en Arabische woekeraars, grooter koopkracht zal hebben dan een steeds meer verarmend land en dat de pronkzieke Javaan, indien hij slechts geld heelt, werkelijk geen aansporing behoeft, om zich nieuwe kleeding aan te schaffen en daarvoor gaarne uren ver loopt naar een groote passar. Bovendien bewijzen zoowel Madoereezen als inwoners van Bawean thans reeds, zeker even geschikt te zijn als Vreemde Oosterlingen voor het slijten aan den kleinen man. Waarom zouden de importhuizen zich voor den tusschenhandel niet tot Europeanen kunnen wenden, waardoor vele Hollanders en Indo's aan eene kostwinning geholpen zouden worden, terwijl dan den inlander als koopman op passars en langs de wegen een nieuwe bron van bestaan geboden wordt. De kans op verlies zou stellig niet grooter zijn dan thans en faillisementen met deficit van een ton en meer, waarvoor de Chineezen zoo meesterlijk, soms kort achtereen, den importhandel weten te plaatsen, zouden voor goed hebben afgedaan. Het eenige, wat niet te ontkennen valt, is, dat het zeker gemakkelijker is om al zijne waren aan een paar Chineezen over te doen, doch daartegenover staan de moeilijkheden als de tijd van betaling komt. | |
[pagina 341]
| |
In ieder geval het algemeen belang vordert krachtige maatregelen tegen de Vreemde Oosterlingen. Nog is het tijd, nog zijn de indringers niet machtig genoeg om onlusten te verwekken, waar de inlandsche Hoofden en de bevolking het zeker zullen toejuichen, dat hunne vampiers eindelijk eens naar verdienste worden aangepakt. Wie toch hebben meer dan dezen te lijden van de bescherming, die Chineezen en Arabieren van het Gouvernement genieten? Hoe weinig assistent-wedono's, zelfs wedono's zouden er bij nauwkeurig onderzoek blijken te zijn, die zich niet in de macht bevinden van deze gele woekeraars, terwijl de bevolking steeds dieper bij de vreemde indringers in de schuld komt. Sommigen verwachten daartegen veel heil van landbouw en credietbanken, maar de uitkomst zal niets dan teleurstelling baren. Die banken kunnen de inlanders niet beletten om ook voortaan zich tot Chineezen en dergelijken te wenden, slechts indien zij in het oog van den dessaman bepaald groote voordeelen bieden, zou hij zijne natuurlijke vrees voor Hollanders en Hollandsche instellingen overwinnen en zich tot die banken wenden. Wat zouden die voordeelen moeten zijn? Lage rente zal men denken. Nu is dit zeker een voordeel voor iemand, die deze rente betalen moet, maar de inlander denkt zelden aan de toekomst of dus die rente, welke hij later zal moeten vergoeden lager is, maakt voor hem op | |
[pagina 342]
| |
het oogenblik, dat hij het geld opneemt minder uit, dan zal hij slechts vragen: ‘waar krijg ik het meeste? Alleen dus door bij lage rente toch minstens evenveel voorschot te geven als de woekeraars, zou eene credietbank toeloop krijgen. Doch hoe kan ooit eene bank, die zich houdt aan de bepalingen, evenveel voorschot verstrekken als een Chinees, die geld geeft niet alleen op de oogst, maar ook op het erf, op het huis, op het vee, zelfs dikwijls op niets, slechts met het doel den zorgeloozen inlander in zijne macht te krijgen om daarna de man met duivelachtige geslepenheid te kunnen exploiteeren, steeds aandringende op rentebetaling en daartoe nu eens sieraden, dan weder kleedingstukken of wapens eenvoudig in beslag nemende tegen een willekeurig, door hem zelven, vast te stellen prijs. Ja soms zoover gaat met afbetaling te verlangen in den vorm van warm vleesch en onder voorgeven, het kind tot hulp in huis te nemen, zich feitelijk het maagdelijk dochtertje van zijn slachtoffer toeëigent en daarmede handelt naar believen. Hoe kan nu ooit eene fatsoenlijke bank met zulke bloedzuigers concurreeren? Gesteld eens, dat een inlander er toch toe overging zich tot de bank te wenden en daar het hoogste te verkrijgen voorschot opneemt, wat zal er dan gebeuren? Ieder, bekend met de gewoonten van den Javaan, zal moeten toestemmen dat het grootste gedeelte van dat geld spoedig verdwenen zal zijn, | |
[pagina 343]
| |
waarna de man met het overschot zeer zuinig zal moeten leven om den oogsttijd te halen. Wanneer in dien kwaden tijd onze vriend Chinaman, natuurlijk zeer toevallig, eens aankomt, een praatje maakt en in eene milde bui den man een som gelds aanbiedt, welke Javaan zou dan weigeren? Dat hij daardoor op zich neemt, dat bedrag met woekerrente later terug te betalen, kan moeilijk een bezwaar voor hem zijn; komen die tijden, dan komen die zorgen; hoofdzaak is dat hij nu geld heeft, zich fraai kan uitdossen en op geen cent behoeft te zien en wat is in de oogen van den Javaan grooter ongerief, bijna schande zelfs, dan dit te moeten doen. Zoo komt hij toch in handen van den woekeraar en dan is er geen sprake meer van geld opnemen bij eene credietbank; daarvoor zorgt de Chinees wel, die geen slachtoffer loslaat zoolang er nog wat van te halen is. Om deze reden zullen ook de duizende inlanders, die thans reeds in de strikken van Chineesche en Arabische woekeraars zijn verward, geen baat hebben bij mogelijke oprichting van credietbanken. De Chinees kent te goed de macht van het geld en weet daar zijn voordeel mede te doen. Zeer vele loerahs staan dan ook onder den invloed van de woekeraars en zijn dezen op allerlei wijzen in hun bedrijf behulpzaam, terwijl het de vraag is of de assistent-wedono's, die veel onder schulden gebukt gaan, wel geheel onafhankelijk van hen zijn. De vrijheid, die Vreemde Oosterlingen in onze | |
[pagina 344]
| |
Oost genieten is inderdaad een kanker, die het welzijn van de bevolking verwoest. Geen middelen tot verbetering van den economischen toestand van den inlander zullen helpen zoolang deze kanker niet krachtig bestreden en het kwaad met wortel en al uitgeroeid is. In Amerika, in Australië, op de Philippijnen, overal heeft men ingezien dat toelating van gele rassen verderfelijk is, zoowel voor de oorspronkelijke als voor de blanke bevolking, doch alleen in ons Indië begrijpt men dat niet en wanneer een enkel persoon het waagt te wijzen op de noodlottige gevolgen van deze kortzichtigheid, dan verheft zich een storm van verontwaardiging bij handelsfirma's en anderen, die òf meenen dut de Vreemde Oosterling hun onmisbaar is òf de hun bekende welvarende Chineezen en Arabieren zoo voorkomend en onschadelijk vinden en zoo gewend zijn aan den huidigen toestand, dat zij Indië en vooral Java zich niet zonder hunne gele vrienden kunnen denken. Hoog tijd wordt het dat de oogen in Holland opengaan en de Regeering inziet, waar de eigenlijke oorzaak schuilt van de armoede op Java en tot de overtuiging komt, dat geen welvaart mogelijk is, noch voor den inlander, noch voor den minder welgestelden Europeaan en Indo, zoolang de Vreemde Oosterlingen niet verwijderd zijn. Zoolang Chineezen en Arabieren ongestoord doorgaan zich te verrijken ten koste van de bevolking, zullen alle maatregelen om deze laatste in voordeeliger omstandigheden te plaatsen als: | |
[pagina 345]
| |
vermindering van belastingdruk, verbetering van irrigatie, van cultuur enz. enz., ten slotte slechts voordeel brengen aan de gele parasieten, die den inlander uitzuigen, daarbij gebruik makende van zijne zwakheden. Zoolang Vreemde Oosterlingen bijna den geheelen handel in het binnenland in handen hebben, zal ook de toestand van onbemiddelde Europeanen en Indo's even treurig blijven als die thans geworden is. Aldus, niet van credietbanken zal eene betere toekomst voor Java verwacht kunnen worden, maar in de eerste plaats van een onverbiddellijk optreden tegen de Vreemde Oosterlingen. Zijn eenmaal die vampiers van de welvaart op Java machteloos gemaakt, dan zou misschien eenig effekt van credietbanken verwacht mogen worden, doch niet veel, want dan zal blijken dat ze feitelijk overbodig zijn, dat de Vreemde Oosterlingen en voornamelijk de Chineezen de oorzaak waren van al de ellende. Immers zoodra Chineezen en consorten het leven in de binnenlanden onmogelijk gemaakt is, moet niet alleen als boven aangetoond de importhandel zich van Europeanen en Indo's gaan bedienen, maar komt voor deze nog een ander ruim arbeidsveld beschikbaar. De rijsthandel, de tabakshandel in vele streken, alsmede de handel in de meeste andere inlandsche produkten, die zich thans bijna geheel in handen van Vreemde Oosterlingen bevinden, zullen dan aan menig Europeaan en ontwikkelden inlander de gelegenheid bieden zich een bestaan te verschaffen. | |
[pagina 346]
| |
Europeesche opkoopers van deze artikelen zullen zich allerwege in het binnenland vestigen en concurreerend met elkander zal de prijs, die de inlander alsdan voor zijne produkten maakt, belangrijk hooger zijn, dan wat hij nu van den Chineezen woekeraar ontvangt, die lang voor den oogsttijd hem reeds alles tegen voorschot ver beneden de waarde afkoopt, zoodat hij bij de aflevering niets meer ontvangt. Ook de Europeesche handelaars zullen, gedwongen door de concurrentie, moeten overgaan tot het geven van voorschotten, maar uit vrees voor verliezen zullen zij zich daarbij binnen zekere grenzen houden, waardoor de inlander wel tijdelijk aan het hoogstnoodige geld geholpen wordt, maar eerst later hij de levering het grootste bedrag uitbetaald zal krijgen. Een Europeaan is geen Chinees en zal nimmer om verstrekte voorschotten terug te erlangen tot al de gemeene praktijken zijn toevlucht nemen, waarvan het gele ras zich bedient, bovendien als Europeaan zou hij het niet kunnen; zijne concurrenten, zijne benijders zouden het vernemen en een paar dagen later zouden de dagbladen er artikelen over bevatten, terwijl Bestuur of Justitie, zoo daartoe termen bestonden, zich met de zaak zou inlaten. De Vreemde Oosterlingen, eenmaal vleugellam en hunne plaats ingenomen door Europeanen en Indo's, als handelaars in inlandsche produkten, zal de inlander dus bij dezen voorschot kunnen | |
[pagina 347]
| |
krijgen op te velde staand gewas en zullen daardoor ook dan credietbanken grootendeels overbodig blijken. Niet overbodig evenwel is een goed pandhuisstelsel. Voor den inlandschen landbouwer, die het geld, dat hij voor zijn produkt ontvangt niet weet te beheeren, maar daarvan feest viert, fraaie kleederen en sieraden koopt, zoodat hij in betrekkelijk korten tijd weder geldgebrek heeft, is een goed pandhuis eene noodzakelijkheid. Daar kan hij dan de, in tijd van overvloed gekochte stukken brengen en zich daardoor de middelen verzekeren om de slechte periode door te komen, en is de oogst binnen of ontvangt hij bij voorbaat voorschot daarop, dan kan hij alles weder inlossen. Op deze wijze verarmt hij niet en behoeft hij niet zijn toevlucht tot woekeraars te nemen. Oprichting van Gouvernementspandhuizen moet daarom als een gebiedenden eisch beschouwd worden ook tot wering van de Chineezen, die thans als pandhuispachter in de dessa worden toegelaten, waar zij niet behooren en oneindig veel kwaad stichten. Brengt een credietbank daarbij den inlander in verleiding geld op te nemen, dat hij niet noodig heeft, naar het pandhuis zal hij slechts gaan in de uiterste noodzakelijkheid. Het is een verkeerd begrip, dat den inlander, die als regel niet meer dan 1 à 2 bouw sawah heeft, daarvoor werkkapitaal zou noodig hebben. Hij kan het werk best zelf af en als hij geld | |
[pagina 348]
| |
opneemt, doet hij dit òf voor betaling van zijne belasting òf om pret te maken en zich opschik te koopen. Slechts inlanders, groot-grondbezitters, veelal hadji's, hebben werkelijk geld uit te geven voor de bewerking hunner sawahs, doch zij zijn in den regel rijk genoeg daartoe en als men hen in de gelegenheid stelt geld te leenen, dan bestaat veel kans, dat zij hiervan gebruik zullen maken om daarmede zelf woekerhandel te gaan drijven. Het is niet de behoefte aan geld, maar de gomakkelijke gelegenheid tot geldleenen en het opdringen van voorschotten door woekeraars, die den Javaan geheel in de macht van geldschieters brengen. Er zijn tegenwoordig nog maar weinig streken op Java waar Chineezen en Arabieren niet min of meer zijn doorgedrongen, doch jaren geleden was hunne verbreiding nog zoo sterk niet en merkwaardig was het, dat waar de woeker ontbrak, ook geen behoefte aan geld opnemen gevoeld werd. Viel een oogst tegen dan werd hard gewerkt en behielp men zich tot den volgenden oogst rijp was, plantte snel tweede gewassen en leefde daar zoolang op. Had een enkele inwoner tegenspoed, geen nood, men hielp elkander in de dessa. Die geen rijst meer had, leende van een dessagenoot en gaf later bij het oogsten het geleende in natura terug. Had niemand rijst te missen dan bleef dengene, die tekort kwam, niets anders over dan op ondernemingen te gaan werken, boschprodukten te verzamelen of op eene andere wijze | |
[pagina 349]
| |
door onvermoeiden arbeid in zijn onderhoud te voorzien. Was het een nadeel dat hij bij ontstentenis van geldschieters geen voorschot kon opnemen? Was het niet veeleer een voordeel, dat hij gedwongen was door werken de schade in te halen en daardoor als de oogsttijd kwam, zijn gewas onbezwaard was en hij dit geheel zijn eigendom kon noemen? Gesteld dat men den woekeraars de uitoefening van hun bedrijf onmogelijk zou kunnen maken en hen verving door credietbanken, dan zou bij tegenspoed de Javaan even goed zijn oogst bezwaren in plaats van door hard werken en spaarzaamheid den kwaden tijd te boven te komen. Het zou dus blijven als nu, eene wisseltrekkerij op de toekomst, een chronisch in schuld zitten en tengevolge daarvan onverschilligheid, waardoor geen sprake kan zijn van verbetering. Bovendien zouden velen, die volstrekt geen geldgebrek hadden, toch voorschotten opnemen om daardoor eens extra royaal te kunnen feestvieren en zich op deze wijze op den duur ook diep in de schuld steken. Daarom nogmaals: maak den landbouwer niet het opnemen van voorschot gemakkelijk, want dan zal hij immer onder schuld gebukt gaan, maar beneem hem liever de gelegenheid geld op te nemen. Zorg echter voor een goed pandhuis, want dat heeft hij noodig en daarheen zal hij niet zonder noodzaak gaan. | |
[pagina 350]
| |
De eenige vorm, waarin credietbanken werkelijk nuttig zouden blijken en die alle hier geopperde bezwaren ondervangt, is die der Raiffeisenkassen, zoo genoemd naar Raiffeisen, burgemeester van Hammersfeld in Pruissen. In Duitschland vindt men ten plattelande reeds meer dan tienduizend dezer banken en nog steeds breidt hun aantal zich uit, terwijl ook in België, Italië en Frankrijk steeds meerdere dezer nuttige instellingen verrijzen. Het zijn spaar- en leenbanken, welke door de landbouwers onderling worden opgericht, waar zij hunne spaarpenningen beleggen en in tijd van nood geld kunnen opnemen. Ieder zal toestemmen dat dit systeem als geknipt is voor den Javaanschen landbouwer, die, als hij het geld voor zijn oogst ontvangt, niet weet waar dit goed en veilig te bewaren (n' en déplaise de voor hem onbruikbare Postspaarbank), het daarom uitgeeft en verbrast en dan later bij de minste tegenslag gedwongen is geld tegen hooge woekerrente op te nemen en daarmede zijn nieuwe oogst bij voorbaat te bezwaren. Zijn er eenmaal Raiffeisenbanken in de dessa's opgericht, dan kan de dessaman zijn geld op gemakkelijke wijze beleggen, rente daarvan maken en als tegenspoed hem vervolgt en hij geen geld meer bezit, dan zal hij daar voorschot kunnen krijgen tegen matige rente en zoodoende in staat zijn de geleden verliezen te boven te komen. Daarentegen ligt in het onderlinge karakter der Raiffeisenbanken, die door de inleggers zelf worden | |
[pagina 351]
| |
beheerd, een afdoende waarborg dat geen geld zal worden verstrekt voor feestvieren of aan spilzieken, maar slechts wanneer werkelijk een voorschot gewettigd is. Wie zal niet erkennen dat dit systeem, dat het sparen bevorderd, het buiten noodzaak schulden maken belet en den werkelijk in nood verkeerende goedkoope hulp verschaft, juist datgene is wat de dessaman noodig heeft. Wanneer overal in de dessa's dergelijke banken gevonden worden, weder gecentraliseerd in onderdistrikt-, waarboven distriktbanken, die ten slotte staan onder een algemeen centrale bank voor het RegentschapGa naar voetnoot1) dan is aan de behoefte van den Javaanschen landbouwer aan spaar- en leenbanken op uitnemende wijze voldaan mits..... de tegenwoordige toestanden op Java eerst voor betere hebben plaats gemaakt, want zoolang dit niet het geval is zijn Raiffeissenbanken op Java onbestaanbaar. Eerstens omdat de inlander, alvorens tot sparen over te kunnen gaan in betere economische conditie moet zijn en verder omdat noch de Hoofden, noch de dessalieden rijp zijn voor een dergelijk stelsel. Aan de eene kant is de kleine man nog te weinig zelfstandig en laat zich te gemakkelijk knevelen, | |
[pagina 352]
| |
zonder te durven klagen, terwijl aan de andere kant het onmogelijk zou blijken inlanders te vinden, die voldoende geschikt en betrouwbaar zijn om hun het beheer van zulke instellingen op te dragen. Zijn echter eenmaal de hervormingen ingevoerd, die elders in dit werk worden aangegeven en is daardoor het gehalte van de inlandsche Hoofden en loerahs aanmerkelijk verbeterd, door ontheffing van de zorg voor politie hunne taak verlicht en den dessaman veiligheid van have en goed, alsmede bescherming tegen Chineesche en andere woekeraars verzekerd, dan zal het oogenblik gekomen zijn, om op Java Raiffeisenbanken op te richten en zullen zij inderdaad een weldaad blijken voor den dessaman. Voorloopig zullen echter andere maatregelen tegen den woeker getroffen moeten worden. Van wetten tegen Europeesche of inlandsche woekeraars mag misschien eenig sucees verwacht worden, door de omstandigheid dat Indië een Kolonie en geen zelfbesturende staat is, waardoor de bestuursambtenaren een zeer uitgebreid gezag hebben, maar op Chineezen en Arabieren zullen dergelijke wetten weinig vat hebben, daarvoor zijn die Oostersche parasieten te sluw en verstaan zij te goed de kunst om in het geheim te knoeien. Een krachtig optreden tegen Chineezen en Arabieren, die woekeraars van professie zal dus slechts de kwaal kunnen verhelpen. Overal zijn echter de Vreemde Oosterlingen reeds | |
[pagina 353]
| |
op Java doorgedrongen en geen bepalingen tegen hen hebben tot heden geholpen, steeds weten zij die te ontduiken. Het eenig afdoende, namelijk hen geheel uit het binnenland te verwijderen en in de groote kustplaatsen saam te drijven, kan helaas moeilijk zoo plotseling toegepast worden. Doch er is een ander en veel doeltreffender middel. Men late die Vreemde Oosterlingen, die als een zwerm hongerige gieren van over zee aangekomen, neergestreken zijn op het schoone Java om zich te verrijken ten koste der oorspronkelijke bevolking, een behoorlijk aandeel dragon in hetgeen noodig is om die bevolking hare verloren welvaart weder te geven. Men lette niet op hun geschreeuw en het geweeklaag van eenige, nog dikwerf buitenlandsche importfirma's, die het versmaden van de hulp van Europeanen of Indo's gebruik te maken, maar verhooge aanmerkelijk de belastingen dezer Vreemde Oosterlingen, die, zoo hun dit niet bevalt, maar naar hun land moeten terugkeeren. Waarom moet de Javaansche landbouwer 10 pCt. opbrengen van zijn inkomen en bovendien allerlei drukkende diensten presteeren, terwijl van zijn parasiet, de Chineesche of Arabische woekeraar slechts 4 pCt. (bedrijfsbelasting) gevorderd wordt? Waaraan hebben de Chineezen deze bevoorrechting te danken? Komt dit soms door den verderfelijken invloed, die zij door hun met woeker verdiend geld weten uit te oefenen? Des te meer | |
[pagina 354]
| |
reden om daar ten spoedigste een einde aan te maken. In de Afdeelings en Gewestelijke Hoofdplaatsen geconcentreerd, de dessa onverbiddelijk voor hen gesloten, heffe men van hen eene zware belasting. Het tegenwoordig personeel worde van 5 pCt. op 50 pCt. gebracht, de 2 pCt. van den inboedel op 5 pCt. en de bedrijfsbelasting van 4 pCt. op 25 pCt. Wanneer men dan in de groote kustplaatsen deze verhooging tot op ⅔ terugbrengt en in de drie voorname havensteden op ⅓, dan zal niet alleen het ongewenschte element van Chineezen en Arabieren grootendeels uit het binnenland verdwijnen en naar enkele zeehavens, waar zij minder kwaad kunnen, worden teruggedreven, maar zal tevens jaarlijks een zeer belangrijk bedrag beschikbaar komen voor het invoeren van zooveel nuttige verbeteringen als: goede politie, goede rechtspraak en een naar eisch opgeleid en beter ingericht inlandsch bestuurscorps, tot welzijn van de jarenlang door die Vreemde Oosterlingen uitgezogen bevolking. Bovendien zal dan, als boven aangetoond, een nieuw arbeidsveld geopend worden voor ondernemende Europeanen, zoowel wat aangaat het opkoopen en handelen in inlandsche produkten als den verkoop van importartikelen, beide thans bijna uitsluitend in handen van Vreemde Oosterlingen, die door woekervoorschotten en intrige's de bevolking in hunne macht hebben en daardoor den minder gewetenloozen Europeaan concurrentie onmogelijk maken. | |
[pagina 355]
| |
Waar thans in het binnenland van Java ongeveer honderdduizend Vreemde Oosterlingen bijna uitsluitend in den handel hun bestaan vinden, daar valt het gewicht van eene mogelijke vervanging van hen door Europeanen en Indo's niet te onderschatten. Door politieke overwegingen behoeft men zich niet te laten weerhouden. Het Chineesche rijk heeft de eerste tijden wel wat anders te doen dan zich het lot harer onderdanen op Java aan te trekken en Arabieren of anderen (Japanners zijn reeds met Europeanen gelijkgesteld en blijven dus buiten beschouwing) kunnen evenmin op krachtigen steun van buiten rekenen. Het eenige wat mogelijk zou zijn, is het ontstaan van plaatselijke onlusten. Veel hangt daarbij af van de maatregelen, waarmede men die voorkomen wil, doch voor alle zekerheid zou men eerst uitsluitend de Chineezen kunnen treffen. Zij zijn het talrijkst en brouwen het meeste kwaad, terwijl zij al zeer weinig op steun van bevolking of Hoofden kunnen rekenen. Zijn na een paar jaar deze mongolen grootendeels uit het binnenland verdwenen en heeft men door strenge bepalingen hunne vervanging door andere Vreemde Oosterlingen belet, dan handele men met deze laatsten op gelijke wijze. Nog veel te veel vreest het Gouvernement de Arabieren. Het is een dwaalbegrip, dat de bevolking achting en eerbied heeft voor deze volgelingen van den profeet. Integendeel, de dessaman veracht ze, doch waagt het niet hun dit te laten bemerken; immers er doen zulke ontzettende | |
[pagina 356]
| |
verhalen de ronde omtrent de geheime machten waarover die smerige lieden beschikken. Daarom al acht hij hen niet, toch gevoelt hij voor hen eene onbestemde bijgeloovige vrees, die zeker niet geringer wordt, wanneer hij ziet hoe deze brutale indringers zich gedragen als overheerschers in plaats van als goedgunstig toegelatenen en als hij dan hoort hoe minachtend ze zich uitlaten over de Hollanders en het Hollandsche Gouvernement en welke verschrikkelijke uitdrukkingen ze daarbij bezigen, dan vaart hem eene rilling door de leden en komt hij tot inzicht dat ook het Gouvernement wel groote vrees moet koesteren voor deze lieden wanneer het zich straffeloos zóó diep laat beleedigen. De groote massa van de landbouwende bevolking op Java is geen Mahomedaan, al staat zij daarvoor te boek. De Javaan gevoelt zich niet in het minste een geloofsgenoot van overzeesche vreemden als deze Arabieren zijn, die een zoo geheel ander karakter hebben; die spotten met zijn slamatans, zijn goede en kwade geesten en zooveel meer wat hem heilig is. Bang slechts is hij voor hen en zou dankbaar zijn als hij voor goed van deze kinderroovers verlost was. Slechts enkele hadji's en geestdrijvers zouden misschien genegen bevonden worden openlijk partij te kiezen voor de landgenooten van Mahomed, doch wat zouden deze enkelen kunnen doen zonder geweren of ammunitie, als het Gouvernement waakzaam en op zijne hoede is? Veel hangt ook hierbij af van de houding der | |
[pagina 357]
| |
inlandsche Hoofden, die den laatst en tijd helaas te zeer miskend zijn en wien te veel aanleiding gegeven is om zich ernstig door de Regeering gegriefd te achten. Zijn echter de Hoofden op de hand van het Gouvernement, dan is de bevolking, die blindelings hare Hoofden volgt, dit ook en heeft geen enkele eenigszins uitgebreide samenzwering kans van slagen. Daartoe leeft een Hoofd te veel met de bevolking mede en wordt te snel van alles op de hoogte gebracht door zijne, hem meerendeels zeer toegewijde onderhoorigen. Eene bevolking, die geduldig zich laat belasten met hooge landrente, met heeren- en dessadiensten, met koffieplanten voor het Gouvernement en zooveel meer, zal geen opstand verwekken, ter wille uitsluitend van enkele Vreemde Oosterlingen, wanneer hare lasten verlicht worden en hare Hoofden aan de zijde van het Gouvernement staan. Met de Hoofden kan men alles, zonder hen niets. Dit geldt voor bijna alle aangelegenheden op Java en ook voor deze. Mocht de Regeering dus na de behandeling door Haar in latere jaren de inlandsche Hoofden op Java aangedaan, meenen niet vast op hen te kunnen rekenen, dan gebiedt voorzeker de voorzichtigheid om voorloopig zich hoofdzakelijk tegen de Chineezen te keeren en eerst na eenigen tijd, als inmiddels door meer waardeering de ontvreden stemming bij de Hoofden is weggenomen, ook de overige Vreemde Oosterlingen krachtig aan te pakken. |
|