Pàh Troeno
(1901)– Boeka– Auteursrecht onbekend
[pagina 295]
| |
Dertiende hoofdstuk.Turende naar de ontelbare voorbijgangers, meest dessalieden uit den omtrek, die naar de passar kwamen om hunne waren te venten of inkoopen te doen, herkende Troeno vele bekenden, waarvan ook enkelen hem zagen en verwonderd schenen, te bemerken, dat hij daar aan de assistennan zat. Daar ziet hij Karsonawi met diens vrouw in de verte aankomen. Fluks staat hij op en spoedt zich naar het kleine beekje, dat het erf van den weg scheidde. Alsof hij daar noodig had, loopt hij, door den ondiepen stroom plassende, naar een meer beschut gedeelte en klimt daar tegen den hoogen wegkant naar boven tot hij met zijn hoofd even over den weg heen ziet. Karsonawi was juist dicht bij hem en zacht roept hij: ‘Vriend! Vriend Karsonawi! Verwonderd rondziende op het hooren van zijn naam, bemerkte de aangeroepene, eerst toen nogmaals zijn naam genoemd werd, dat Troeno het was, die riep. Omzichtig naderde Karsonawi, | |
[pagina 296]
| |
want Troeno's handelwijze had iets geheimzinnigs. In de dessa had men reeds verteld dat hij aan de assistennan werd gehouden en Karsonawi wilde gaarne de reden daarvan vernemen, vooral daar ook de arrestatie van Wariokromo een diepen indruk op hem had gemaakt. Behoedzaam kroop Troeno op den weg en zich achter een boom plaatsende, zoodat men hem van de assistennan niet kon zien, vroeg hij Karsonawi of zijne vrouw al wist, dat hij daar was. - Ja, maar ze is ziek en kan niet komen. Ze heeft mij opgedragen naar u uit te zien. Wat is oorzaak, dat u hier gehouden wordt? Troeno verhaalde de aanleiding en deelde Karsonawi in vertrouwen alles mede, wat hij van de zaak wist, ook dat het den assistent bekend moest zijn, dat Wariokromo onschuldig was. - Wie is de andere getuige tegen Wario? vroeg Karsonawi, vol afschuw over zooveel gemeenheid. - U weet, dat u mij indertijd gezegd heeft, gezien te hebben dat zekere Karto het hout vervoerd heeft? - Jawel. - Welnu, die wordt getuige gemaakt. - Dat is toch schandelijk. De vrouw van vriend Wario weet nu reeds niet wat ze doen zal. Ze is zwanger, geld is er niet. Vandaag heeft ze iemand gevraagd om al haar goed naar het pandhuis te brengen, want ze had geen rijst meer voor hare kinderen. | |
[pagina 297]
| |
- Ja, maar ik wil niet meedoen. Zou u mij willen helpen? Karsonawi dacht even na. - Hoor eens, ik moet nu naar de passar, straks als ik terugkom zal ik hier langs komen. Troeno vond dit goed en terwijl Karsonawi zich haastte om zijne vrouw in te halen, die langzaam was voortgeloopen, daalde Troeno weder in het water af en keerde voorzichtig naar zijne plaats terug. Tot zijne verwondering zag hij den loerah van Toenggah met den tuinjongen Karto voor de voorgalerij zitten, in druk gesprek met den assistent. Gelukkig had men hem niet opgemerkt en stil zette hij zich achter de gedèk en daar doorheen glurend, luisterde hij aandachtig toe. - Wie heeft je den man aangewezen? vroeg Mas Wonodjojo, waarop Kariomedjo antwoordde, op den tuinjongen duidende: ‘Deze man. - Dat is immers de man, die getuige is tegen dengene, die Wariokromo heet? vroeg het Hoofd. - Jawel mijnheer, stemde de loerah toe, ‘hij zegt gezien te hebben, dat Wariokromo en deze man uit het bosch kwamen met het hout. - Maar wie is de andere getuige? - Als er geen ander is, dan misschien ik zelf. Om de waarheid te zeggen, toen hier mijn vriend Karto mij medegedeeld had, dat de man de dader was, ben ik daarheen gegaan en heb een praatje gemaakt. Ik zag een stuk tjepokkohout liggen, waarvan een bankje gemaakt werd en vroeg, | |
[pagina 298]
| |
waar hij dat gekocht had en daarop zeide de man, dat hij het uit het bosch gehaald had bij Toenggah. Ik vroeg of hij mij een stuk verkoopen kon en toen zeide de man, dat dit den eersten tijd niet ging, omdat de politie nog waakzaam was. - Haal den man hier, beval de assistent-wedono, ‘laat de loerah van hier je helpen. - Jawel mijnheer, sprak Kariomedjo en vol ijver spoedde hij zich heen. Met afschuw en verwondering had Troeno toegehoord. Er werden dus plannen gesmeed om een tweeden ongelukkige onschuldig te laten veroordeelen en weder was de dader zelf de hoofdgetuige. Van dat geheele verhaal van den loerah was natuurlijk niets waar. Het was zeker door hem met behulp van Tan Tiauw met duivelachtige sluwheid in elkander gezet. De assistent-wedono deed alsof hij alles geloofde en toch moest het hem duidelijk zijn, dat ook deze man een slachtoffer was van valsche betichting, want het Hoofd wist eenmaal, dat Karto zelf de dief was en dus nimmer als getuige in deze zaak te vertrouwen viel, terwijl hij begrijpen kon, dat de loerah, wiens ontslag op het spel stond, evenmin betrouwbaar was. Slechts kort bleet Kariomedjo weg en kwam toen met een man terug, terwijl hij een half afgewerkt houten bankje in de hand droeg. Streng, bijna ruw, beval de loerah den man te gaan zitten en plaatste toen met veel gewicht het | |
[pagina 299]
| |
bankje voor den assistent, waarna hij een paar pas terug ging en nederhurkte. - Dit is de man, sprak Kariomedjo met zekere deftigheid. - Van welk hout is dit bankje? vroeg het onderdistrikthoofd, den nieuw aangekomene. - Tjepokkohout, dat ik gekocht heb van vriend Karto hier, sprak de man onderdanig maar met bevende stem, terwijl het angstzweet hem op het gezicht parelde. - Wat? Heb ik hout verkocht? Wat eene brutaliteit, riep Karto uit, met de onbeschaamdheid eigen aan lieden van zijn slag. - Zwijg! viel de assistent uit, verstoord over dit onbeschofte optreden. ‘Loerah Toenggah! wat heb je daareven verteld, dat deze man je gezegd had? Kariomedjo herhaalde woordelijk, als een uit het hoofd geleerd lesje het reeds gedane verhaal, waarop de assistent-wedono den beschuldigde vroeg: - Erken je dat gezegd te hebben? - Neen mijnheer, riep de man doodsbenauwd, ‘mas loerah heeft me gevraagd, waar ik dat vandaan had en toen heb ik gezegd, dat ik het gekocht had voor een dubbeltje van vriend Karto hier. - Hoe is dat, loerah? vroeg Mas Wonodjojo. - Het is, zooals ik u gezegd heb, verklaarde Kariomedjo bedaard. - Hoe heet je? vroeg het Hoofd den man. - Mijn naam is Djojokarso. | |
[pagina 300]
| |
- Jo woont hier? - Jawel mijnheer. - Die Wariokromo is gisteren immers naar het distrikt gebracht? vroeg het Hoofd den djogoreso, die ijverig van het gesprokene aanteekening gehouden had. - Jawel, hij is gisterenavond naar Poerwodadi gebracht. - Nu, laat deze man straks ook daarheen brengen, geef een rapport mede, maar laat mij dat eerst nazien. Dit bankje moet ook mede. - Jawel. - Wie is dat? vroeg het Hoofd den loerah, duidende op een man, die het erf was opgekomen met een stuk hout en stil was gaan zitten. - Die man heeft mij gezegd, dat hij eenigen tijd geleden dat stuk hout gekocht heeft van Wariokromo. Daarna heeft de man van daareven, Djojokarso geheeten, hem gevraagd of hij nog meer wilde koopen en had daarbij verteld het hout in het bosch bij Toenggah te kappen. - Kom jij eens hier, en het Hoofd wenkte den man, die snel opstond en met het stuk hout naar voren kwam tot vlak bij het Hoofd en daar neerhurkte. Troeno gluurde scherp door de reten van de gedek en vond den kerel het type van een boosdoener. - Hoe heet je? vroeg Mas Wonodjojo, - Oerip. - Woon je hier? | |
[pagina 301]
| |
- Een huis heb ik niet, maar ik woon in bij den prembé. De assistent-wedono vond het daar juist een kerel voor, want duidelijk zichtbaar bleek het een verslaafd opiumschuiver te zijn. - Hoe is het, wat de loerah daareven gezegd heeft, was dat juist? - Jawel, juist. - Die Djojokarso ken je die reeds lang? - Jawel, al. - En die Wariokromo ook? - Jawel, luidde het stellige antwoord. ‘De man is klein en donker. - Zwijg, riep de loerah toornig. ‘Je wordt niets gevraagd. De man, die begreep, dat hij zich versproken had, keek stil voor zich. De assistent-wedono was een oogenblik uit het veld geslagen. De man zat zoo onbeschaamd mogelijk te liegen, want Wariokromo was lang en juist zeer licht van tint, zoodat hij hem zeker nooit gezien had. Doch Mas Wonodjojo moest erkennen, dat hij zelf schuld had door zooveel te vragen; wanneer men zooveel vroeg, dan kon een zaak nooit tot klaarheid gebracht worden. - Jij wordt getuige, zeide het Hoofd tot Oerip, ‘maar voortaan spreek je niet als je niet gevraagd wordt. Praat er niet op los als een domme jongen. - Neen zeker niet, beloofde de man schuldbewust. Hier werd Troeno's aandacht afgeleid, want hij | |
[pagina 302]
| |
zag Karsonawi langs den weg komen. Zachtjes stond hij op en begaf zich ongezien door het water naar den weg. Zoodra hij bij Karsonawi kwam en beiden zich achter een zwaren djoharboom hadden opgesteld, sprak deze: - Daareven is mijn schoonzoon Hadji Oemar gekomen. Hij moest op de passar inkoopen doen, straks komt hij in Toenggah en blijft bij mij overnachten. Als u hem alles eens zegt, hij is op goeden voet met den loerah en vroeger was u met den loerah een keer te samen bij hem aan huis. Ik moet nu verder, mijn vrouw is vooruit geloopen. Maar juist toen hij zich verwijderen wilde, zag hij Hadji Oemar aankomen. ‘Kijk! daar komt de Hadji al, waarschuwde hij Troeno en haastte zich daarop zijne vrouw in te halen. Troeno ging den heiligen man eerbiedig tegemoet en begroette hem diep buigend, waarop Hadji Oemar hem minzaam teruggroette. - Mijn schoonvader heeft mij gezegd, dat u in moeilijkheden verkeert. Wat is er? vroeg hij belangstellend. In korte woorden vertelde Troeno hem van den houtdiefstal, van de schorsing van den loerah, wat deze nu deed om niet ontslagen te worden en den last, dien hij zelf ondervond, nu hij weigerde behulpzaam te zijn aan die schandelijke knoeierij. - Ja maar ik kan daar weinig aan doen, meende de Hadji. ‘Ik vertrouw u wel, maar als | |
[pagina 303]
| |
ik zoo tegen den loerah spreek, dan zal hij alles ontkennen. Ik zelf weet van niets. - Ja dat is zoo. Den Bey, maar als u aan den loerah zou willen zeggen, dat u mij gesproken heeft en dat ik u gevraagd heb aan den loerah te zeggen, dat als ik van avond niet naar huis kan gaan, ik alles zal vertellen aan mijnheer den controleur in de kotta. U moet zeggen dat ik alles weet, ook van zijn dochtertje. - Wat is er met dat meisje? - U zegt het alleen maar zoo, dat zal wel genoeg zijn, denk ik, en aan Pondjo moet u zeggen, dat als ik niet naar huis kun gaan, ik vertellen zal wie de schuldige is inzake die slachtplaats. - Die twee lieden zullen kwaad op mij worden als ik zoo tot hen spreek, meende de Hadji, ‘maar ik wil u toch helpen. Ik denk ook dat wanneer ze niet wat kras aangepakt worden, u allerlei last zult ondervinden. Die Pondjo ken ik niet genoeg, ik zal den loerah maar zeggen, dat u ook plan heeft Pondjo te mengen in de veeroofzaak. - Daar komt de loerah aan, ik ga terug, zeide Troeno schuw en snel maakte hij zich uit de voeten en ging naar zijn observatie post terug. Vandaar kon hij zien, hoe de loerah door Hadji Oemar werd aangehouden en beiden zich langdurig onderhielden om ten slotte nog steeds in druk gesprek zich te verwijderen. Met onrust verbeidde Troeno den uitslag van | |
[pagina 304]
| |
het pogen van den Hadji en langzaam kropen voor hem de uren voorbij. Troeno was Javaan en daarom vond hij de boodschap, die hij aan Hadji Oemar had opgedragen een zeer gewaagde daad, waartoe hij nimmer zijne toevlucht zou genomen hebben als niet zijn geheele wezen zich verzette tegen het medeplichtig zijn aan de veroordeeling van een onschuldige. Indien het eene lichte straf betrof, die men hem zelf geheel onverdiend wilde opleggen, dan zou hij zich eerder daarin geschikt hebben dan gebruik te maken van zulk een gevaarlijk middel als het bedreigen van zijn loerah. Onder den indruk dezer naargeestige gedachte schrok hij hevig toen laat op den middag de loerah het erf van de assistennan opkwam. Inplaats nu uitkomst te verwachten was hij integendeel zeer bevreesd voor de noodlottige gevolgen, die hij meende dat zijne roekelooze daad noodwendig na zich zou slepen. Bevende, met ingehouden adem hoorde hij hoe de assistent-wedono den loerah naar de reden van diens komst vroeg en hoe Kariomedjo antwoordde, dat hij vernomen had, dat de getuige Troenokromo bleef weigeren om eene verklaring ten nadeele van Wariokromo af te leggen en naar aanleiding daarvan de zaak overlegd had en een voorstel wilde doen. Daar had men het, dacht Troeno doodsbenauwd, nu zou hij vernemen welk duivelachtig plan door den loerah en Pondjo was uitgedacht om hem zijne onbeschaamdheid betaald te zetten. Hij | |
[pagina 305]
| |
hoorde in zijn angst niet, wat de assistent antwoordde, het werd hem te eng op die plaats en daar hij vreesde zich te zullen verraden, wilde hij zich stil verwijderen, doch o, schrik, hij kon niet, zijne beenen weigerden hun dienst. Daar hoorde hij den loerah zeggen: - Ik heb al een andere getuige, genaamd Somo, een man van hier. Hij had rijst gebracht naar Toenggah en toen gezien, dat Wariokromo uit het bosch kwam met tjepokko-hout op den schouder en een wadang in de hand. Degene, die Troenokromo heet, hebben we nu niet meer noodig en het is eigenlijk te gewaagd zoo iemand getuige te maken. Troeno kon niet gelooven dat het hierbij zou blijven en wachtte met vrees, welke kwaadaardige voorstellen de loerah zou doen om hem te straffen en wraak te nemen over zijn tegenstand, waardoor Pondjo genoodzaakt was geweest de hulp van zijn kameraad Somo in te roepen. Maar tot zijne verbazing en vreugde werd verder in hot gesprek zijn naam niet meer genoemd en ging de loerah heen, na bevel gekregen te hebben om den volgenden morgen met die Somo terug te komen. Zoodra de loerah weg was, hoorde Troeno den assistent aan den djogoreso bevel geven om dien man van Toenggah te roepen en bang, dat men bemerken zou, dat hij alles had afgeluisterd, stond Troeno snel op en spoedde zich naar het beekje langs den weg. Weldra hoorde hij roepen: Man van Toenggah! | |
[pagina 306]
| |
Man van Toenggah! Alsof hij bij het water bezig geweest was, klimt Troeno vlug de helling op. Het was de djogoreso, die hem riep en op zijn verschijnen hem beval naar voren te gaan. Onderdanig en nog bevende van de doorgestane angst, hurkt Troeno neder voor den assistent-wedono. - Hoor eens, dit keer laat ik je naar huis gaan. Er is al een andere getuige, maar denk er aan, en hier werd de stem van het Hoofd bepaald dreigend, ‘als het nog eens voorkomt, doe je wat ik beveel begrepen? - Jawel mijnheer, antwoordde Troeno, het hoofd diep buigende, om door onderdanigheid de toorn van het Hoofd te bezweren, want uit achting deed hij het niet. Hij kon geen eerbied meer hebben voor een Hoofd, dat zoo gemeen handelde. - Goed, ga dan maar naar huis, sprak Mas Wonodjojo en een onderdanig afscheid prevelend, stond Troeno op en verliet met gebogen hoofd en snellen, sluipenden tred het erf. Eerst toen hij op den weg was, gevoelde hij zich vrij en durfde rechtop gaan. Het eerst richtte hij zijne schreden naar de woning van den toekang passar, die hij bedankte voor diens hulp en van zijne invrijheidstelling vertelde. Hij verhaalde hem van de intrige, op touw gezet ten nadeele van een tweede onschuldige en vroeg hem of hij ook deze Djojokarso kende. Een oogenblik bedacht de man zich, toen zeide hij: | |
[pagina 307]
| |
- U moet het niet vertellen, maar Tan Tiauw heeft eene oude vrouw hij zich aan huis, die de njonja met koken helpt. Die vrouw heeft mij gezegd, dat ze reeds een paar maal door den Chinees was uitgezonden om de vrouw van Djojokarso te roepen. Hij heeft eene mooie vrouw, werkelijk zeer mooi, maar ze wilde niet bij den Chinees komen, naar ze zeide, omdat ze bang was voor haar man. - Dus is het weder die Tan Tiauw, die den loerah deze Djojokarso heeft aangewezen? Wat een gemeene Chinees toch! - Ik denk dat wel. Nu de man weg is heeft de pachter vrij spel bij de vrouw. Vervuld met deze nieuwe streek van den verachtelijken Chinees, nam Troeno afscheid en haastte zich om zoo snel mogelijk de dessa te bereiken, want de zon stond reeds laag. Het was schemerdonker, toen hij in zijn woning aankwam, waar hij met groote vreugde door vrouw en dochter ontvangen werd. De beide vrouwen hadden dien nacht niet kunnen slapen, en zich zeer bezorgd gemaakt. De warong had hun geen crediet willen schenken, zeker uit vrees voor den loerah, en indien Karsonawi zich niet over hen ontfermd en hun wat rijst geleend had, zouden ze niets te eten gehad hebben. - Karsonawi is niet bang voor den loerah, vond Sainum. - Hij heeft immers drie zoons, zeide Troeno op verwijtende toon. ‘En hunne vrienden zijn | |
[pagina 308]
| |
velen, waarvoor zou hij dan bang zijn. Daartegen durft de loerah niet op; de zoons van Karsonawi zijn niet brutaal, maar evenmin bang. Is er nog wat rijst? Ik heb honger. Sainum gaf hem het restant van de rijst, dat hij gretig naar binnen sloeg. - Daar aan de assistennan heeft men mij maar weinig te eten gegeven, zeide hij, terwijl hij opstond. ‘Ik ga nu naar de woning van Karsonawi, Hadji Oemar is daar. Langzaam liep hij naar de warong, waar hij eerst wilde schuiven. De waronghouder, die de vrouw rijst onthouden had, toen haar man in ongelegenheid verkeerde, durfde thans niet te weigeren, toen Troeno hem wat tiké vroeg onder belofte den volgenden dag te zullen betalen. Met welgevallen schoof Troeno zijne gewone dosis, wat hem bepaald goed deed, na al het doorgestane en toen hij naar buiten trad en naar de woning van Karsonawi opliep, gevoelde hij zich als verjongd en dacht niet meer aan leed of zorgen. In het voorhuis vond hij Karsonawi met Hadji Oemar en op hunne vriendelijke uitnoodiging nam hij bij hen plaats. Doch voordat hij een strootje opstak, betuigde hij eerbiedig zijn warmen dank aan den heiligen man, die hem uit zulk eene netelige positie bevrijd had. Hadji Oemar wees deze dankbetuiging glimlachend af en zeide dat hij gedaan had, wat zijn plicht gebood. Als hij het niet gedaan had, zou | |
[pagina 309]
| |
hij schuldig zijn en daarbij, het was gemakkelijk genoeg geweest. Maar, vroeg de Hadji nieuwsgierig, wat was dat met dat dochtertje van den loerah? - Zijn dochtertje zal gaan trouwen, zegt men, viel Karsonawi in. - Met wie? vroeg Troeno. - Men zegt met den zoon van den loerah van Poerwodadi, antwoordde Karsonawi, waarop Hadji Oemar voortging: - Zoolang ik den loerah slechts het andere zeide, scheen hij onverschillig en zelfs verstoord, maar toen ik dat zeide van zijn kind, verschrok hij hevig, keek mij scherp aan en zeide niets meer. Hij scheen plotseling omgeslagen. - Ik zal het u zeggen, maar u moet er niet over spreken, en Troeno verhaalde, hoe hij gehoord had, dat de loerah zich de vergiffenis van den assistent-wedono verworven had door zijn dochtertje op te offeren. - Dat komt ervan wanneer men met Chineezen samen knoeit, sprak Karsonawi met afschuw. ‘Dat geeft nog ongeluk voor de dessa, als de loerah zoo door gaat. - Ja stellig. Het Gouvernement heeft ontzettend veel schuld, dat het Chineezen toelaat, sprak Hadji Oemar en vervuld met eerbied voor den wijzen man, stemden Karsonawi en Troeno dit onderdanig toe, waarop de Hadji plechtig vervolgde: - Het is ook niet in orde, dat het ambt van dorpshoofd en van politie in één persoon ver- | |
[pagina 310]
| |
eenigd zijn. Waar is de werkelijk geschikte dessaman, die dorpshoofd wil worden als hij voortdurend geplaagd wordt met ketrangan zoeken? Betaling wordt daarvoor niet gegeven en als de boeven zich beleedigd achten, nemen ze wraak. Hier hield Hadji Oemar even op en toen vervolgde hij bedaard, maar met overtuiging: - Aan de loerahs moet slechts opgedragen zijn het innen der belastingen het toezicht op de nakoming van bepalingen en voorschiften en wat verder het belang van de dessa en hare bewoners medebrengt. Niet meer belast met het opsporen van misdadigers is de oorzaak verdwenen, die thans vele loerahs tot schurken maakt en hen, uit vrees voor bestraffing, hunne toevlucht doet nemen tot het beschuldigen van onschuldigen en het overhalen van anderen tot het geven van valsche getuigenis. Het tevens niet meer in hunne macht hebbende om de werkelijke daders, de algemeen bekende bandieten, voor straf te vrijwaren, zal een einde komen aan dat heillooze gekonkel tusschen dorpshoofden en beruchte roovers, waardoor deze laatsten bijna nimmer gepakt worden en veiligheid van have en goed onbestaanbaar is. Verzekerd van den steun eener noodig te vormen krachtige politie en niet meer belast met dat gehate ketrangan zoeken of wat daarmede in verband staat, zullen de geschikte personen, die thans niet voor eene benoeming tot dorpshoofd in aanmerking willen komen, geen bezwaar meer tegen dit ambt hebben | |
[pagina 311]
| |
en zal de moraliteit der loerahs enorm verbeteren. Vooral als de dessaverkiezingen met hun voorloop van intriges en nasleep van knoeierijen worden opgeheven en de keuze door het Gouvernement plaats heeft uit een aantal door de dessabewoners op te geven candidaten. Dan is er een waarborg, dat het benoemen van allerlei gespuis en personen van slecht gehalte tot het zoo belangrijk ambt van loerah voor goed heeft afgedaan. Niet wenschelijk is het een adellijk persoon van elders tot loerah te benoemen. Het dessahoofd moet iemand zijn, die reeds jarenlang in de dessa woont, er zijn huis en sawahs of tegals heeft en niet alleen in aanzien staat, maar vooral ook als dessagenoot het volle vertrouwen van zijn mededessagenooten geniet. Geen ambtenaar, geen vazal van het Gouvernement moet de bevolking in haar loerah zien, maar een der hunnen, die voor hunne belangen opkomt en het woord voor haar doet bij de ambtenaren van het Gouvernement. Daarom ook is het onnoodig den loerah door het Gouvernement te doen bezoldigen, maar moet het gemeenebest daarvoor zorg dragen, doch men late dat niet over aan de dessa, wat tot allerlei willekeur aanleiding zou geven, maar bepale eene kleine maandelijksche bijdrage per gezinshoofd. Daarentegen schaffe men de gedwongen diensten af, die een loerah thans mag vorderen en die hoogst ongelijk drukken, daar de brutalen en weerbarstigen zich daaraan weten te onttrekken ten koste van | |
[pagina 312]
| |
de meer meegaanden en ordelievenden, die daardoor dubbele diensten hebben te presteeren. Wel echter moet toegelaten worden, dat ieder, die zulks wenscht, in plaats van het geld op te brengen, volstaan kan met voor den loerah te werken, naar een maatstaf van bijvoorbeeld een halve dag voor iedere 10 cts. Thans bestaat feitelijk het omgekeerde en zijn de diensten verplicht, maar worden door de welgestelden afgekocht. Bij gebrek echter aan een vastgestelden maatstaf heeft hierbij van de zijde der loerahs de grootste willekeur plaats, waarvan weder de besten en minst brutalen de dupe worden. Eene groote verbetering zou deze verandering zijn, die het Gouvernement niets kost en vooral tot zijn recht zou komen, indien de gedwongen en totaal nuttelooze gardoe en andere wachtdiensten werden afgeschaft en de zorg voor de veiligheid geheel werd overgedragen aan de zoo noodig op te richten plattelandspolitie. Nimmer toch hoort men van daadwerkelijk optreden dier wachtdoenden, wat niet te verwonderen valt, want bijna geen dessabewoner is genegen 's nachts huis en gezin alleen te laten en eerder dan zelf te gaan, verpandt hij zijn goed om een plaatsvervanger te kunnen stellen. Daardoor worden de wachten grootendeels betrokken door arme lieden, meest opiumschuivers, die uit geldnood zich daartoe laten vinden en daar als 't ware een beroep van maken. Dat deze lieden zich niet veel moeite geven om dieven te hinderen en zoo gemakkelijk | |
[pagina 313]
| |
mogelijk, liefst slapend, hun wachtgeld zoeken te verdienen, behoeft geen betoog en de ontelbare veediefstallen en ondergravingen, niettegenstaande de duizende gardoewachten, die iederen nacht op Java betrokken worden, geven daarvan het doorslaand bewijs. Groot behoeft de toelage van het dorpshoofd niet te zijn, wanneer hij niet meer verplicht is tot tijdroovende en kostbare politiediensten en ontheven van het verafschuwde en vernederende eerbetoon dat een urenlang draven en rennen vordert achter de rijtuigen van alle ambtenaren, wat het aanzien van deze weinig verhoogt, daarentegen dat van de loerahs zeer veel kwaad doet.Ga naar voetnoot1) De betrekking zal dan door velen begeerd worden en uit den aard der zaak zullen meestal welgestelde lieden daartoe worden aangesteld, die geen groot salaris noodig hebben. Hoog tijd is het, dat men het loerahambt zoo wijzige. Dan zullen de dorpshoofden geen handlangers meer zijn van rooverbenden of Chineesche woekeraars, doch bestaan uit de beste en meest ontwikkelde dessabewoners, waardoor zij gewichtige diensten kunnen bewijzen, zoowel aan de bevolking, waarvan zij dan het volle vertrouwen zullen bezitten als aan het Gouvernement, dat | |
[pagina 314]
| |
hen dan werkelijk als de vertegenwoordigers van den kleinen man mag beschouwen. In één woord: dan zullen de dorpshoofden blijken een werkelijk zeer nuttige en bruikbare schakel te vormen tusschen den kleinen man en de Hoofden, tusschen bevolking en Bestuur.
Vol aandacht had Troeno geluisterd, met bewondering vervuld over zooveel wijsheid en nadat hij afscheid genomen had en bij den helderen sterrenhemel, schitterend in volle oostersche pracht, langs den stillen weg naar huis liep, moest hij erkennen, dat Hadji Oemar gelijk had en het zeker veel beter zou zijn als alles zoo geregeld was, maar het was nu eenmaal anders en wat Hadji Oemar wist, dat wist mijnheer de controleur niet en ook mijnheer de Resident niet; die woonden niet in de dessa, die hadden daar geen familieleden of vrienden en konden dus niet weten hoeveel onrecht daar geschiedde en welke afkeurenswaardige toestanden daar heerschten. Daarom zou het wel altijd zoo blijven of er zou een edele Prins moeten opstaan, die het Gouvernement verjoeg, de misdadigers strafte en goede Hoofden aanstelde. Dan zou voor Java een zegenrijk tijdperk aanvangen en de bevolking gelukkig en tevreden leven onder haar machtigen en rechtvaardigen Vorst. Zóó dacht Troeno en zóó denken vele eenvoudige inlanders en daarbij richten zij hun blik naar Midden-Java. |
|