Pàh Troeno
(1901)– Boeka– Auteursrecht onbekend
[pagina 249]
| |
Twaalfde hoofdstuk.De eene dag na de andere verliep zonder dat het Troeno gelukte veel wijzer te worden, alleen had hij vernomen, dat zijne vermoedens juist waren en de dieven te Tjandoeredjo moesten wonen. Ook was hem gebleken, dat Tan Tiauw, die natuurlijk van de ontdekking gehoord had, het hout van zijn erf had laten weghalen. Na eene week bij den wedono te zijn gehouden, kwam Kariomedjo terug, doch bleef als loerah geschorscht, terwijl de bevolking last kreeg zich op de verkiezing van een nieuwen loerah voor te bereiden. Dat bracht heel wat beweging in de gemoederen. Allereerst werd Karsonawi gepolst, maar deze wilde niet; toen kwam men hij don tjarikGa naar voetnoot1), doch noch deze, noch een van de anderen leden van het dessabestuur durfden zich plaatsen tegenover Kariomedjo, die al zijn invloed aanwendde om het stellen van een candidaat te beletten. Hij | |
[pagina 250]
| |
werd daarin niet alleen gesteund door zijne familieleden en trouwe vrienden, maar ook Tan Tiauw, wiens belangen het bestendigen van den tegenwoordigen toestand wenschelijk maakten, hielp hem krachtig wat veel waard was, want velen zaten hij den Chinees in de schuld en waren daardoor gedwongen, zich naar diens voorschriften te gedragen. Ook Pondjo werkte ijverig in het voordeel van den loerah, die hem nimmer iets in den weg had gelegd en werd daarbij geholpen door allen, wier handel en wandel hen bevreesd deden zijn voor het benoemen van een nieuw dessahoofd, wiens optreden hun wel eens eene onaangename verrassing zou kunnen brengen. De assistent-wedono was woedend, toen hij het lijdelijk verzet bemerkte. Wat moest hij aanvangen? Reeds had de controleur hem eenige malen op krachtige wijze herinnerd aan de opdracht, om de houtdieven te pakken en terwijl hij die nog steeds niet op het spoor was, zou hij nu nog moeten rapporteeren, dat in Toenggah geen opvolger voor het dorpshoofd te vinden was. Dat zou hem zonder twijfel zijn ontslag kosten. Onder den indruk dezer gedachten, verkeerde Mas Wonodjojo in geen prettige stemming, toen Troeno op een ochtend bij hem kwam met de mededeeling, dat hij vernomen had, dat een der houtdieven zekere Karto was, thans als tuinjongen bij Tan Tiauw in dienst. Dit bericht was weinig geschikt om den ambtenaar in betere stemming te brengen. Had | |
[pagina 251]
| |
Troeno gemeend dat zijne tijding met vreugde zou ontvangen worden, dra bemerkte hij zich deerlijk vergist te hebben. De assistent-wedono vond, dat dit nieuws eene goede oplossing der vele moeilijkheden nog lastiger maakte. Hij kon toch niet den tuinjongen van zijn vriend den pandhuispachter opvatten? Dat zou de Chinees hem hoogstkwalijk nemen en het moest gezegd, Tan Tiauw had zich altijd een goed vriend van hem betoond. Steeds was hij bereid geweest met kleine voorschotten te helpen en had nimmer sterk op afbetaling der schulden aangedrongen. Nu zou het kunnen gebeuren dat de tuinjongen uit nijd, dat men hem te pakken nam en zijn meester hem niet uit den brand hielp, dezen als heler aanwees en dit zou niet alleen voor Tan Tiauw een leelijk koopje zijn, maar ook zou niemand dan gelooven, dat de assistent-wedono geheel onbekend was met dien houtdiefstal op zoo groote schaal in zijne onmiddellijke nabijheid gepleegd. Mas Wonodjojo was evenwel billijk genoeg te erkennen, dat Troeno werkelijk zijn best had gedaan en welwillend zei hij: - Hoor eens, spreek met niemand over die zaak. Ik zal onderzoek doen. Zwijgen hoor! - Jawel, mijnheer. - Hoe komt het dat in Toenggah niemand loerah wil worden? informeerde het Hoofd verder. - Ik weet het niet. - Diegene, die Karsonawi heet, is die niet geschikt? | |
[pagina 252]
| |
- Vermoedelijk wel. Het is een goed mensch en welgesteld. - Waarom wil hij dan niet? Doordat Troeno thans verscheidene malen met den assistent-wedono had gesproken, gevoelde hij in diens tegenwoordigheid niet meer de vroegere beschroomdheid en meermalen had hun gesprek zelfs een eenigszins vertrouwelijk karakter aangenomen. Dit bracht hem ertoe het Hoofd eenige inlichtingen te geven. Zacht, bijna fluisterend, om aan te duiden, dat de mededeeling in vertrouwen gedaan werd, sprak Troeno: - Eigenlijk wil de man geen loerah worden om al de soesah en daarbij gaat het gerucht, dat de vorige loerah niet toestaat dat iemand candidaat wordt. Hoewel Mas Wonodjojo dit laatste reeds vermoed had, wekte deze mededeeling, die zijne veronderstelling tot zekerheid deed worden, in hevige mate zijn toorn op. Die gemeene kerel, die hem zoo beleedigd had in tegenwoordigheid van den controleur en die hij tot dusverre met rust gelaten had, alleen omdat hij de handen nog te vol had, doch met het vaste voornemen hem duchtig te laten boeten, die man dreef nu de brutaliteit zoover, om, alsof niets was voorgevallen, als loerah te willen aanblijven. Dat zou nooit gebeuren. - Hoor eens! Ga jij straks naar de woning van Karsonawi en haal den man over. Je kunt zeggen dat ik, de assistent-wedono je zend. Zeg | |
[pagina 253]
| |
hem, dat als hij loerah wordt, ik hem zal steunen. Ja? Die bandiet, die loerah geweest is, die Kariomedjo heet, zal geen loerah meer zijn. Ik wil het niet en mijnheer de controleur en mijnheer de wedono willen het ook niet. Zeg dat. - Jawel mijnheer. Ik zal het probeeren. - En wat betreft dat onderzoek doen naar de houtdieven, laat die zaak voorloopig maar rusten. Ik zal dat wel in orde brengen. Je belooning krijg je later, maar je moogt niets zeggen. - Stellig niet. Ik vraag verlof, zei Troeno en stond op. Hij liep naar de passar en gebruikte zijn middagmaal, waarna bij naar Toenggah terug ging en zijn schreden regelrecht naar de woning van Karsonawi richtte om aan de ontvangen opdracht te voldoen. Maar alle moeite was te vergeefsch, Karsonawi wilde in geen geval. Nu had hij een betrekkelijk onbezorgd leven, kon doen en laten wat hij wilde en behoefde, dank zij den steun van zijne drie zoons en hunne bekenden noch den loerah, noch bandieten als Pondjo naar de oogen zien. Werd bij loerah, dan was het gedaan met zijne rust. Als een kwajongen zou hij dan hier, dan daar ontboden worden; tot bliksemafleider moeten dienen van het slechte humeur van Hollandsche en Inlandsche ambtenaren en als een koelie achter hunne wagens hollen. Verder dienst doen als stootkussen tusschen Bestuur en bevolking, van de eerste zijde overstelpt met printahs en | |
[pagina 254]
| |
opdrachten, waartegen de laatste een lijdelijk, maar onafgebroken verzet ontwikkelde; daarentegen weder door de bevolking lastig gevallen met klachten, waarmede het Bestuur uit gemakzucht of onwil niets te maken wilde hebben. Daardoor in de oogen der bevolking de handlanger van Hoofden en Bestuur met hunne printahs en volgens deze de oorzaak van nalatigheid en rooflust der bevolking en daarvoor aansprakelijk gesteld. Als loerah zou het uit zijn met zijne onafhankelijkheid van Pondjo en consorten en zou hij genoodzaakt zijn partij te kiezen, hetzij vóór, hetzij tegen hen en daar het laatste eenvoudig roekeloos ware en hem aan de wraakzucht van hen en hunne trawanten zou overleveren en schade en ongeluk bezorgen, zoo zou hij tot het eerste moeten overgaan, dus in zekeren zin de beschermer van roovers en bandieten worden, wat hem niet alleen tegen de borst stuitte, maar ook tot gevolg zou hebben, dat hij door de Hoofden voor nalatig zou worden uitgemaakt. Neen, zoolang het loerahambt zich niet uitsluitend bepaalde tot besturen van de dessa en eene behoorlijke politie ter beschikking stond tot bedwingen van roovers en bandieten, bedankte hij voor dit hondenbaantje. Zoo kon Troeno onverrichterzake heengaan. Bij zijne woning gekomen, zag hij Sainum op het erf zitten. Zij bezocht wel meer hare ouders, doch hij vond het vreemd dat zij zoo laat op den middag nog daar was, want nu zou zij niet | |
[pagina 255]
| |
voor donker tehuis kunnen zijn en zou hij haar moeten brengen. Intusschen liep hij het erf op en toen hij haar groet beantwoordde, viel hem op, dat zij er erg zwaarmoedig uitzag en ook zijn vrouw keek zoo treurig, dat hij onraad begon te vermoeden. - Moet Sainum niet naar huis, het is al laat? vroeg hij zijne vrouw. - Neen, ze slaapt hedennacht hier, antwoordde Bohsainum met eene zucht en Troeno, die een echtelijke twist der jongelieden veronderstelde, meenend dat dit wel weder terecht zou komen, vroeg niet verder, maar ging naar den warong om te schuiven en nadat hij daarmede gereed was, keerde hij naar huis terug. Onderwijl was de duisternis gevallen en waren in de woningen de lampjes aangestoken. Troeno had geen geld om olie te bekostigen, waarom Bohsainum dagelijks hout zocht in bosch en wildernis waarvan dan een klein vuur werd aangelegen, dat de holle ruimte slechts spaarzaam verlichtte en daarenboven vulde met een dikken rook, die de ademhaling belemmerde en de oogen pijnlijk deed steken. Binnentredende zag Troeno in het schemerdonker Sanium op de rustbank liggen, terwijl zijne vrouw bij het vuur zat. Zwijgend nam hij wat rijst uit het mandje op een stuk blad en een brok hout bij het vuur schuivende, zette hij zich daarop. In de linkerhand het blad met rijst gevat, bracht hij de spijs met duim, wijs- en | |
[pagina 256]
| |
middelvinger der rechterhand naar den mond en terwijl hij zoo langzaam zijnen honger stilde keek hij onderzoekend naar zijne vrouw. Bohsainum had bij zijne komst slechts even opgekeken en staarde nu weder zwijgend in den gloed. Met zijn maal gereed, wierp Troeno het leege blad in een hoek en vroeg zacht: - Hoe komt het dat Sainum hier is? Waar is haar man? Zacht klagend klonk het van de lippen der vrouw. - Allah! Allah! wat Troeno niet veel wijzer maakte en ongerust vroeg hij dringend: ‘Wat is er dan toch? - Haar man is weggeloopen. - Weggeloopen? Waarom? Hij is pas ruim een half jaar getrouwd. - Weggeloopen met een dansmeid. Zoo'n schurk, zijne vrouw zwanger en wegloopen. Het is te erg, weeklaagde de moeder. Troeno tuurde zwijgend in het vuur en rakelde het gedachteloos wat op. Had hij daarvoor zooveel zorg besteed om haar behoorlijk uit te huwelijken, moesten dan alle rampen hen treffen? Zijne oudste lieveling geschonden door een Chinees en als bijzit van een Hollander voor hen verloren, zoodat ze haar niet eens vrijelijk durfden bezoeken en thans zijn jongste door haar echtgenoot lafhartig verlaten. Had men daarvoor kinderen? Moesten zijne vrouw en hij op hun ouden dag nog gebrek lijden, zooals kinderlooze menschen, | |
[pagina 257]
| |
of, erger misschien, ook moeten zorgen voor het onderhoud van hunne dochter en haar kind? Wel zwaar trof hun het noodlot. - Waarheen is hij gegaan? vroeg Troeno eindelijk. - Ik weet het niet. Ze zegt, dat hij alles heeft meegenomen, zelfs hare oorhangers en haarnaald. Misschien is hij naar de kotta. - Morgenochtend moet ik naar Tjandoeredjo, daar zal ik eens vragen. Nog lang bleven de beide ouders, in treurig gepeins verzonken, bij het langzaam doovend vuur zitten, totdat zij opstonden en zich ter ruste begaven. Den volgenden morgen, nadat hij geschoven en gegeten had, begaf Troeno zich naar Tjandoeredjo. Aan de assistennan moest hij wachten, want het Hoofd was in druk gesprek gewikkeld met Tan Tiauw. Eindelijk ging de Chinees heen, maar juist toen Troeno verslag wilde doen van zijne zending, reed de controleur het erf op. Nadat de ambtenaar plaats genomen en eenige woorden gewisseld had, wenkte Mas Wonodjojo Troeno om naderbij te komen. - Hoe is het, wil de man nu? vroeg het Hoofd. - De man wil niet. Ik heb getracht hem over te halen, maar hij wil werkelijk niet, antwoordde Troeno. - Dat is toch te erg! riep de controleur uit. ‘Is er dan in de geheele dessa niemand, die voor loerah geschikt is? - Ja mijnheer, die man was geschikt, maar | |
[pagina 258]
| |
hij wil niet, lichtte het onderdistrikthoofd toe. - Maar hoe moet dat dan? - De loerah was goed, maar hij had werkekelijk veel schuld met dien houtdiefstal. Tot nu toe is er nog geen klaarheid in die zaak. Wat dunkt mijnheer om den geschorschten loerah de opsporing der dieven op te dragen en als hij slaagt hem weder loerah te maken? opperde Mas Wonodjojo. - Als niemand loerah wil zijn, ja, dan is dit maar het beste. - Dus zal ik den loerah dit melden? - Ja goed. - Man van Toenggah, sprak de assistent-wedono tot Troeno, die het in het javaansch gevoerde gesprek zeer goed verstaan had, ‘laat loerah Kariomedjo hier komen. - Jawel, ik vraag verlof, en vlug zich oprichtend, verliet Troeno het erf. Daar begreep hij nu niets van. De assistent-wedono, die zoo gebeten was op den loerah en zooveel reden had om zich op den man te wreken, ging hem nu voorspreken en voorstellen om hem als loerah te handhaven. Vreemd, zeer vreemd vond Troeno dit. In ieder geval, haast zou hij niet maken met zijne boodschap, eerst wilde hij zien iets te vernemen omtrent den man van Sainum en dan wenschte hij uit te vorschen waarom de assistent-wedono zoo was omgeslagen. Natuurlijk had Tan Tiauw daar deel aan, doch al mocht de assistent veel willen doen om den | |
[pagina 259]
| |
Chinees te vriend te houden, het was niet mogelijk, dat hij daartoe zou afzien van zijne wraak, welk Hoofd zou dat doen? Op de passar tegenover de assistennan kocht hij wat rijst bij eene koopvrouw, die daar dagelijks zat, doch op zijne voorzichtig gestelde vragen wist de vrouw hem niets anders te vertellen, dan dat Tan Tiauw den vorigen dag zeer lang bij den assistent-wedono was geweest. Hij stapte dus op en begaf zich naar zijn vriend de toekang passar. Dit was iemand, die veel menschen sprak en daardoor van alles op de hoogte was; als iemand inlichting zou kunnen geven dan kon hij dit. Daarbij kwam dat hij als kind in Toenggah gewoond had en van gelijken leeftijd als Troeno altijd zeer vertrouwelijk met dezen gebleven was. Troeno vond hem aan zijne woning en werd vriendelijk ontvangen. De man bleek al te weten, dat Sainum door haar man verlaten was. Reeds eenigen tijd was die met eene dansmeid op goeden voet geweest en thans daarmede naar de kotta getrokken. - Maar, troostte de man, ‘lang zou hij daar wel niet blijven en zeker spoedig terugkomen. Die dansmeiden, zoolang er geld is hebben ze liefde en als het geld op is gaan ze weg. En hoe gaat het in Toenggah? vroeg hij verder. ‘Hoe staat het met de zaak van den loerah? - Ik weet het niet, sprak Troeno voorzichtig. ‘Misschien wordt Mas Kariomedjo niet ontslagen. | |
[pagina 260]
| |
- Zoo? Gisteren sprak ik iemand uit Toenggah, die zeide dat een nieuwe loerah gekozen moest worden. - Ja gisteren, maar u moet het niet zeggen, doch daareven was ik aan den assistennan en hoorde ik dat de assistent vroeg aan mijnheer den controleur, hoe die er over dacht om Kariomedjo loerah te laten blijven. - Wat! mijnheer de assistent zelf? En men zegt dat de loerah zoo brutaal geweest is? - Ja, dat is juist het vreemde. - Als dat het geval is, dan weet ik misschien wel, hoe de zaak zich heeft toegedragen. U moet het niet zeggen, maar gisterenmiddag tegen donker heb ik Mas Kariomedjo hiernaast gezien bij den pandhuispachter, nadat deze van den assistennan kwam. Ik zat tegen de paggar en hoorde, hoe Tan Tiauw zeide dat de assistent-wedono van geen vergeven wilde weten en dat, hoe de Chinees ook zijn best gedaan had, het hem onmogelijk was geweest den haat te temperen, die de assistent koesterde tegen het dessahoofd, dat zich zoo tegen hem vergrepen had. Daarop hoorde ik Tan Tiauw, die zeker bang is voor het geld, dat hij bij de bevolking van Toenggah heeft uitstaan, vreeselijk tegen den loerah uitvaren en hem voor dom en onnoozel uitmaken wegens zijn gedrag bij het verhoor van den controleur. De Chinees begreep niet waarom de loerah niet eenvoudig beweerd had van de zaak niets af te weten en dat volgehouden had, dan zou men hem nimmer hebben | |
[pagina 261]
| |
ontslagen, daarvoor zou de Chinees dan wel gezorgd hebben. Ten laatste bij het afscheid had de pachter den loerah op dreigende toon bevolen zich, het kostte wat het wilde, de vergiffenis van het onderdistrikthoofd te verwerven, dan zou hij wel maken dat Kariomedjo als loerah gehandhaafd bleef. - Maar hoe kon de Chinees dat zeggen? Als mijnheer de assistent niet wilde, wat dan? opperde Troeno. - Ja dat is juist, maar u moet het niet vertellen, doch ik heb een bekende in de kotta en die heeft mij verteld, dat Mas Wonodjojo van den tijd, dat hij nog magang was, veel schuld had bij een Chinees in de kotta. Toen hij assistent-wedono werd, schijnt het, dat die Chinees de geheele schuld heeft overgedaan aan Tan Tiauw. Nu zegt men, dat indien Tan Tiauw zulks wil, hij kan maken dat de assistent-wedono ontslagen wordt. - Maar als dat het geval is, waarom was het dan noodig dat de loerah vergiffenis moest hebben? - Eigenlijk gezegd als mijnheer de assistent niet wil, wat dan? Al kan de Chinees hem doen ontslaan, wie zal de schuld dan afbetalen? Als de assistent ontslagen is, betaalt hij natuurlijk niet meer. - Ja dat is zoo, moest Troeno erkennen. ‘Maar als mijnheer de assistent gisterenavond nog zoo kwaad was op den loerah, hoe komt het dan, dat hij hedenochtend weer anders sprak? Wat | |
[pagina 262]
| |
heeft de loerah gedaan? Toen ik gisteren aan den assistennan was, bleek mijnheer nog woedend. - Hoor eens, ik weet niet of u het wist, maar een nichtje van mij is helpster bij de kokkie van den assistent. Zij heeft mij verteld, dat gisterenavond toen mijnheer de assistent alleen in de voorgalerij zat, een jong meisje gekomen is met vruchten. Wat die gezegd heeft, wist mijn nichtje niet, maar de kokkie was geroepen om de vruchten in ontvangst te nemen, die een geschenk waren van den loerah van Toenggah. Het meisje dat ze bracht was volgens zeggen het jongste dochtertje van den loerah. - O, is het zoo! mompelde Troeno met een blik van verstandhouding. Is het meisje vannacht daar gebleven? - Het schijnt zoo, sprak de toekang passar geheimzinnig glimlachend. ‘Misschien om de schuld van den vader goed te maken. - Nu begrijp ik alles. Is het meisje daar nog? - O, neen. Hedenochtend zeer vroeg heb ik haar uit de woning van den assistent zien komen. Het scheen wel of ze weende. - Waarom heeft mijnheer de assistent haar niet gehouden? - Ja u heeft gelijk, maar mijnheer de assistent gaat trouwen. Men zegt met een nichtje van den wedono kotta. - Kijk! toen ik bij den wedono kotta moest wachten, was daar een nichtje. Mooi was het meisje, zeer mooi. | |
[pagina 263]
| |
- Ja, dat meisje zal het zijn, want ze moet heel mooi zijn. Maar wat nu de zaak van den loerah betreft, ik denk dat de loerah zijn dochtertje hier ergens in Tjandoeredjo heeft opgewacht, want het was nog zeer vroeg hedenochtend, toen Mas Kariomedjo reeds bij den pachter hiernaast kwam. Wat zij spraken, kon ik niet hooren, doch nadat de loerah vertrokken was, is Tan Tiauw naar de assistennan gegaan en daar lang gebleven. - Ja, toen ik aan de assistennan kwam, was de Chinees daar nog. - Wat zeiden ze? vroeg de toekang passar nieuwsgierig. - Ik weet het niet. Ze spraken maleisch, dat versta ik niet goed. Maar het laat zich wel denken. - O, ja. Het meisje had vergiffenis voor haar vader en nu heeft de Chinees gepleit, opdat zijn vriend Kariomedjo loerah zou blijven, meesmuilde de toekang passar. - Ja, dat is duidelijk en mijnheer de assistent is van de soesah van dien houtdiefstal af, als de loerah de dieven oppakt. Nu, ik ga naar huis, sprak Troeno en groetende stond hij op en sloeg den weg naar Toenggah in. Onder het loopen bleven zijne gedachten verwijlen bij het vernomen nieuws. Alles liet zich thans zeer goed begrijpen, maar hoe zou de loerah het aanleggen om de dieven te pakken? Hij zou toch den tuinjongen van Tan Tiauw niet kunnen aangeven? Troeno was zeer benieuwd, hoe dit zou afloopen. | |
[pagina 264]
| |
In de dessa gekomen bracht hij den loerah de boodschap van den assistent-wedono over en zonder verwijl zadelde Kariomedjo zijn paard en begaf zich op weg. Troeno, die geen cent meer bezat, spoedde zich rechtstreeks naar de wildernis bij het bosch om alang-alang te snijden, ten einde die nog heden te gelde te maken. Hij wist een uitgestrekt veld, waar vroeger tabak verbouwd was en waarvan de alang-alang, door de lange droogte geel geworden, zonder drogen verkoopbaar was. Op Kali Bidji werd dit dekmateriaal opgekocht, daar het goedkooper was dan de vroeger gebruikte kadjang en eenige koelieloodsen noodzakelijk voorziening behoefden, voordat de regentijd inviel. Het was reeds donker, toen Troeno met het ontvangen geld in de dessa terugkwam en daarom ging hij dadelijk door naar de warong om te schuiven. Daar was het weder buitengewoon druk. Het ontbieden van den loerah bij den assistent-wedono gaf tot allerlei veronderstellingen aanleiding, die alle daarop neerkwamen, dat het nog wel eens zou kunnen gebeuren, dat Kariomedjo als kapala aanbleef. Over het algemeen vond men dit de meest gewenschte oplossing, doch een zekere Wariokromo, die de oppositie tegen den loerah had geleid, was daar minder over gesticht en voorzag, dat het dessahoofd zich op hem zou wreken, zoodra zich de gelegenheid daartoe voordeed. Toevallig zou hij dien nacht de wacht hebben bij den loerah, wat hem onder | |
[pagina 265]
| |
deze omstandigheden minder aangenaam was, zoodat, hoewel hij het geld noode kon missen, hij Troeno vroeg om voor twee dubbeltjes deze wacht van hem over te nemen. Troeno nam het aan en haastte zich naar huis om te eten, ten einde tijdig op zijn post te zijn. Wel had Kariomedjo, daar hij geschorst was, feitelijk geen recht op wachtdiensten, maar hij stoorde zich weinig aan die schorsing en deed in alles geheel alsof hij nog in volle functie was. Tehuis vond Troeno Bohsainum op de rustbank liggen. Zij was den laatsten tijd veelvuldig ziek en verzwakte meer en meer. De kleine hoeveelheid tiké, waarmede ze zich vergenoegen moest, was onvoldoende voor haar aan opium verslaafd lichaam en steeds moest ze met minder toe, tengevolge harer sterk verminderende krachten, welke niet toelieten dat zij veel arbeid verrichtte. Het deed Troeno pijnlijk aan haar zoo te zien wegkwijnen, doch hij was buiten machte haar te helpen, slechts met moeite voorzag hij in hun onderhoud en in zijn eigen behoefte aan opium. Dit laatste met haar deelen kon hij niet, want dan zou hij immers de krachten missen, zoo noodig voor zijn werk en zou het nog erger met hen gesteld zijn. Sainum gaf hem zijn eten en bediende hem. Zij zag er erg treurig uit en Troeno vond het noodig haar wat moed in te spreken. Haar man zou niet lang wegblijven en wel weder spoedig berouwvol terugkomen, zeide hij. Maar tot zijne verbazing riep het meisje hartstochtelijk: | |
[pagina 266]
| |
- Berouwvol of niet, ik wil hem niet meer! Laat hij naar zijn dansmeid teruggaan, en daarbij wond zij zich zoo op, dat Troeno bang werd, dat dit haar slecht zou bekomen, met het oog op haar gevorderden toestand. Hij zeide niets meer, nam zijn arit en ging naar het huis van den loerah. In het voorhuis brandde de lamp en hij zag Kariomedjo op de mat zitten praten met Pondjo. Op het erf was het duister, want de maan was nog niet op en ongezien naderde Troeno de woning en zette zich daarvoor, ter zijde van den ingang, neder. Hij hoorde de beide mannen druk praten en toen hij scherper luisterde, hoorde hij Kariomedjo zeggen: - Als ik geen man oppak, die kan doorgaan voor den houtdief, dan word ik ontslagen. - Dat kan niet, er is niemand, die loerah wil worden, meende Pondjo. - Ja dat is zoo, maar mijnheer de controleur heeft gezegd, dat als de assistent-wedono de dieven niet vond, hij ontslagen zou worden. Dus op die manier krijg ik ontslag en de assistent ook. Is er dan een nieuwe assistent, misschien dat die wel iemand krijgt voor loerah. - Jawel, dat zou kunnen, moest Pondjo erkennen. - Hoe is het nu, weet u, wie het hout gekapt heeft? - Is u van den assistennan komende, nog bij den pandhuispachter geweest? vroeg Pondjo, het antwoord schuldig blijvende. | |
[pagina 267]
| |
- Jawel, maar de Chinees was er niet. - Nu het is waar, ik weet zoo ongeveer wel, wie het hout gekapt heeft, maar het gaat niet om ze te pakken, dan blijkt nog dat de pandhuispachter het hout opkocht. - Waarom? - Kijk, een dergenen, die het hout kapte is nu in dienst bij Tan Tiauw als tuinjongen, hij heet Karto. Als die man gevat wordt, dan zal hij kwaad zijn en vertellen dat de Chinees hem uitzond en dan zal Tan Tiauw last krijgen. Wat moet de controleur ervan denken als de bediende van den Chinees de dief is? De loerah antwoordde niet en glurend door de gedek zag Troeno hem peinzend voor zich kijken. - Maar kan niemand anders opgepakt worden? opperde Pondjo. Wat dunkt u van Wariokromo? - Heeft Wariokromo meegedaan, vroeg de loerah, aangenaam verrast, blijde zich te kunnen wreken op zijn tegenstander. - Meegedaan heeft hij niet, maar dat hindert immers niet? - Wie zal dan getuigen, vroeg Kariomedjo, die het voorstel niet zoo geheel verwerpelijk vond. - Wat getuigen betreft, daar zal ik voor zorgen, stelde Pondjo hem gerust. ‘Dus Wariokromo wordt de eene dief? - Ja dat is goed. Zoekt u maar eerst getuigen. Maar ik denk dat de assistent geen genoegen neemt met één man. Er is zooveel hout weg | |
[pagina 268]
| |
dat hij wel minstens twee menschen zal verlangen om te laten straffen. - Ja, dat kan wel, antwoordde Pondjo nadenkend en vervolgde na eenigen tijd: - Hoor eens, ik vind dat de Chinees ook wel wat mocht doen. U moet hem maar zeggen, dat u één man heeft en u nu van hem hulp verlangt om een tweede te zoeken. - Dat kan niet. De Chinees heeft mij werkelijk al veel geholpen. Maar wie is de andere man, die meegedaan heeft? - Die kan niet opgepakt worden Mas. Het is een welgesteld man, hij is een goede bekende van mij, daarbij wat heeft de man voor schuld? De Chinees heeft hen uitgestuurd en gezegd, dat hij permissie had van u. Gewoon bij dag hebben ze gekapt, het hout op een glinding geladen en langs den grooten weg naar het pandhuis gebracht, juist als lieden, die werkten. De betaling was laag en het werk zwaar. Maar wat dunkt u, als u rapporteert aan den Chinees, dat u gebleken is, dat zijn tuinjongen meegedaan heeft en hem vraagt of die opgepakt kan worden. - Maar dat laat hij niet toe. - Ja, dat is juist, doch als u zegt, dat u reeds één man heeft, en geen tweede kunt vinden, dan kunt u wel zoo praten, dat nu zijn tuinjongen Karto niet opgepakt wordt, de Chinees zelf een ander moet zoeken. Daarbij valt hem zulks gemakkelijk genoeg; hij heeft helpers in overvloed voor dergelijke zaakjes. | |
[pagina 269]
| |
- Nu, ik kan het probeeren, meende Kariomedjo, ‘dus morgenavond hoor ik, wie getuigen worden tegen Wariokromo. Het gesprek liep blijkbaar op een eind en bang verdacht te worden alles te hebben afgeluisterd, stond Troeno haastig op, verwijderde zich onhoorbaar van de woning en toen zich in de, van uit de woning vallende lichtstraal begevende, naderde hij schuifelend met de voeten het huis, alsof hij juist aankwam. Het was hoog tijd, want reeds had Pondjo afscheid genomen en verliet de woning. Zonder eenige achterdocht vroeg hij: - Hé, Pah Troeno, u hier? - Ik ga waken, verklaarde Troeno. - Slaap maar niet, schertste Pondjo en verdween in de duisternis. Bij de kentongan zette Troeno zich neder. Welk laaghartig complot had hij daareven vernomen? Die arme Wariokromo! Die zou stellig veroordeeld worden en daar de controleur zoo kwaad was over dien diefstal, zou wel veel straf gegeven worden. Wat moest er in dien tijd worden van zijne vrouw en beide kinderen? Want evenmin als de andere bewoners bezat Wariokromo geldswaardige zaken, slechts de loerah met Pondjo en Karsonawi maakten daarop eene uitzondering. Waren zijne kinderen maar jongens, dan konden ze vee weiden en zoodoende hun eigen kost verdienen, maar hoe moesten deze jonge meisjes daarin voorzien? Als de loerah zoo begon op te | |
[pagina 270]
| |
treden, dan beloofde dat wat voor de toekomst. Hoe ergerlijk, dat hij machteloos was om den belaagden man te helpen. Slechts zou hij hem morgen kunnen waarschuwen, maar veel zou dat niet geven en zeer voorzichtig moest hij daarbij te werk gaan, want als de loerah het vernam, dan zou die zich zeker wreken en wat zou dien onverlaat beletten ook hem als dader van eene of andere misdaad aan te wijzen? Het begon gevaarlijk te worden in Toenggah, de rustige dagen van weleer waren voorbij sedert de Chinees zich in de dessazaken mengde. Zoo peinsde Troeno tot hij zag dat in de woning ieder ter ruste was, toen strekte hij zich uit op de kleine rustbank en sliep door tot den morgen even kalm als op zijne slaapplaats tehuis. Dien ochtend werkte hij hard, want nu Sainum bij hem was, moest hij ook voor haar onderhoud zorgen. Tegen den middag liep hij even bij Wariokromo aan, maar de man was niet tehuis en aan de vrouw iets te zeggen vond Troeno te gewaagd. Nadat hij 's middags op Kali Bidji de betaling voor zijn alang-alang had ontvangen en in de dessa was teruggekeerd, begaf hij zich naar den warong om te schuiven. Men had het daar weder druk over het mogelijke aanblijven van Kariomedjo. Een der sprekers wist te vertellen dat de loerah dien dag naar Tjandoeredjo was geweest en met een vrij groot bedrag aan zilvergeld, zeker weder van den Chinees geleend, was teruggekeerd. Velen meenden dat dit dienen moest om | |
[pagina 271]
| |
zich te verzekeren van de medewerking van enkele dessagenooten, opdat geen ander zich candidaat zou stellen. Troeno hoorde zwijgend toe, terwijl hij met de vingers de tiké tot kleine balletjes vormde; hij wist beter, dat geld moest dienen tot betaling van de lieden, die door hunne leugens Wariokromo zouden moeten bezwaren en als den dief aanwijzen. Het snoode plan was rijp en alleen een toeval zou Wariokromo kunnen redden. Hij zou hem maar niet waarschuwen, het was te gevaarlijk en hielp toch niets. Toen Troeno den volgenden middag tehuis kwam om te eten, vertelde Sainum hem, dat er een boodschap was geweest van Pondjo of hij daar dien avond wilde aankomen. Troeno vermoedde dat dit in verband zou staan met het door hem afgeluisterde gesprek en 's avonds, nadat hij geschoven en gegeten had, begaf hij zich naar de woning van Pondjo, die aan het andere einde van de dessa lag. Bij zijne nadering trof hem opnieuw het welgestelde aanzien dat alles had. De vele, groote vruchtboomen in onderscheidene soorten, vulden bijna geheel het uitgestrekte voorerf; dan de fraaie woning met het ruime voorhuis en terzijde daarvan op eenigen afstand de kandangGa naar voetnoot1), waarin bij het schemerdonker der opkomende maan de gestalten van het vee zich als reusachtige donkere | |
[pagina 272]
| |
schaduwen afteekenden. Het geheel behoefde waarlijk niet voor het eigendom van den loerah onder te doen en ging de laatste gebukt onder de schuld aan den Chinees, van Pondjo was bekend, dat hij nimmer geld had opgenomen. Het ergerde Troeno dat roof en diefstal eene dergelijke rustige welvaart konden schenken en onwillekeurig vroeg hij zich af hoevelen daartoe reeds in het ongeluk gestort en tot armoede gebracht waren. In het voorhuis ontving Pondjo hem allervriendelijkst. De ruimte werd helder verlicht door eene groote hanglamp, gewoonlijk een ongekende weelde in de dessa en op de ruime rustbank tegen een zijwand aangebracht, lag een fraai gevlochte mat, waarop een glas met strootjes en een doosje lucifers prijkten. Daar zetten beiden zich neder en nadat een strootje was opgestoken, informeerde Pondjo belangstellend naar de gezondheid van Bohsainum en naar het wedervaren van Kasira en Sainum. - De opziener van Kali Bidji gaat weg, dat weet u zeker? - Gaat die weg? vroeg Troeno getroffen. Nog immer had hij gehoopt, dat de kwestie tusschen Bohsainum en Kasira zou bijgelegd worden en het meisje hen, al was het niet veel, dan toch iets zou kunnen steunen, doch als zij met haar heer vertrok en ver weg ging wonen, dan was ook die hoop vervlogen. - Ja zeker. Dat u dat niet weet! Gaat uwe vrouw daar nooit heen? | |
[pagina 273]
| |
- Neen, zij is wat bang. - Die Hollander is gierig, is het niet? vroeg Pondjo schijnbaar achteloos en meewarig liet hij volgen: ‘Dat u, terwijl uwe dochter huishoudster is, zoo alle dagen nog moet werken. - Voor mij hindert dat niet, maar mijne vrouw is altijd ziek. Zij is niet gewend, dat haar alles ontbreekt, zeide Troeno, die behoefte had zich eens te uiten, al wist hij zeer voorzichtig te moeten zijn met lieden als Pondjo. - Ja het is ook te erg, stemde Pondjo volmondig toe. ‘Sainum is nu ook bij u, u heeft het hard. - Ja zoo is het. - Ik heb al gedacht, u werkt alle dagen, waakt voor de lieden enz., misschien dat u wel den loerah zou willen helpen als daar wat mede te verdienen viel. Troeno gevoelde, dat hij nu zou moeten oppassen en bleef zwijgend voor zich zien. Langzaam vervolgde Pondjo: ‘Kijk, u is al op leeftijd en heeft altijd hier gewoond, ik denk u wel alles te kunnen zeggen. U weet dat de loerah voor dien houtdiefstal geschorscht is. U weet ook, dat Mas Kariomedjo een goed loerah is. Heeft u ooit soesah gehad door den loerah? - Neen, nooit, moest Troeno erkennen. - Nu en zie dan eens naar andere loerahs. Werkelijk de dessa zou in zorgen komen, als Mas Kariomedjo ontslagen werd. Nu is den loerah opgedragen om de lieden te pakken, die | |
[pagina 274]
| |
het hout uit het bosch gestolen hebben. U weet dat wel, u was daar bij, toen mijnheer de controleur in het bosch bemerkt heeft, dat het hout verdwenen was. - Jawel, ik was er bij. - Nu, nu heeft de loerah reeds ketranganGa naar voetnoot1). Wie het gestolen heeft is bekend en er is al een getuige. Maar nu vraagt de loerah uwe hulp. Voor den landraad is één getuige niet voldoende dus ontbreekt nog een getuige, wil u dat zijn? U behoeft niet te vreezen, de man heeft het werkelijk gedaan, degene, die getuige is, heeft het gezien, dus het is alleen om den loerah te helpen. Als u wil wordt Mas Kariomodjo niet ontslagen. Troeno bleef in gedachten zitten. Het was moeilijk voor hem te antwoorden, nu Pondjo het zoo voorstelde, dat als hij niet toestemde, hij daardoor oorzaak word, dat Kariomedjo niet gehandhaafd bleef. Door kortaf te weigeren, stelde hij zich aan de wraakzucht van den loerah bloot en even voorkomend als Pondjo in deze zaak het dessahoofd behulpzaam was, even bereidwillig zou hij zeker de hand leenen tot eene of andere laaghartige daad tegen degene, wiens hulp hij nu zoo onderdanig afbedelde. Maar misschien dat het plan van de beide bondgenooten gewijzigd was en ze den werkelijken dief wilden overleveren. Het was waar hij zou dan iets verklaren waarvan hij niets gezien had, maar de man had alsdan | |
[pagina 275]
| |
zijne straf verdiend en wanneer het Gouvernement nu vorderde, dat er nog eene getuige was, welnu in dat geval zou hij daarvoor desnoods kunnen dienen. Hij zou daardoor later op de dankbaarheid van den loerah kunnen rekenen en daarbij wat geld verdienen, wat goed te pas zou komen bij de bevalling van Sainum. Een gedeelte van het geld kon hij aanwenden voor een slametan om zijne schuld uit te wisschen, opdat hij geen nadeel zou ondervinden van het liegen onder den eed van den Koran. - Wie heeft het hout gestolen? vroeg hij onverschillig. - U moet het niet zeggen, de man weet niet, dat het bekend is, maar degene, die het gedaan heeft is Wariokromo. Troeno hield zich goed en liet niets merken. Het oorspronkelijk plan werd dus toch uitgevoerd en nu wilden ze zijne hulp hebben om den armen drommel in het ongeluk te storten, maar daarin hadden ze zich misrekend. Wie die getuige wel zijn zou? En alsof hij de zaak overwoog, vroeg hij: - Wie is het, die weet dat Wariokromo het gedaan heeft en getuige wordt? - Een man van Tjandoeredjo, Karto geheeten. - Karto? Is dat niet de tuinjongen van Tan Tiauw? - Ja, die is het, stemde Pondjo toe, wel eenigszins verbaasd over de vraag van Troeno, want er waren immers te Tjandoeredjo wel meer Karto's. ‘Kent u den man? vroeg hij. | |
[pagina 276]
| |
Troeno bemerkte, dat hij te ver gegaan was en haastig zeide hij: - O, neen, maar ik hoorde van hem op de passar. Welke brutaliteit, vond hij, de dader zelf als getuige te laten dienen, maar het was waar, de man had er het meeste belang bij om een ander voor zich te laten boeten. - Nu u alles weet, zult u wel willen, sprak Pondjo ‘U krijgt voor de moeite een rijksdaalder. Een oogenblik ging Troeno na wat hij al niet voor dit geld zou kunnen koopen, doch snel wierp hij deze verderfelijke gedachte van zich. Nooit zou hij zijne medewerking verleenen tot zulk een duivelachtig plan en een arme ongelukkige onschuldig helpen veroordeelen. Bezat hij niets, ook goed, wat eten was altijd wel te krijgen. Een slecht mensch worden, zoodat zijne kinderen zich later zouden moeten schamen, dat nimmer. - Ik zal het eens overleggen, antwoordde hij. Eenvoudig weigeren durfde hij niet, voorloopig moest hij tijd zien te winnen, ten einde een uitvlucht te vinden om zich geheel van de zaak af te maken. Pondjo vond dit antwoord minder aangenaam, doch wilde zich niet verstoord toonen en om Troeno nog wat aan te moedigen, zeide hij: - Goed, ik zal u twee rijksdaalders geven, maar wacht niet te lang, morgenavond moet u naar de assistennan. Kom morgen op het middaguur even hier. - Dus morgen kom ik hier; ik ga nu, dit | |
[pagina 277]
| |
zeggende, stond Troeno op en verliet de woning. Don volgenden middag kwam hij volgens afspraak terug. Hij had zijn plan opgemaakt. Zoodra hij gezeten was, vroeg hij Pondjo, wat hij eigenlijk zou moeten verklaren. Deze, die niet twijfelde of de zaak was in orde, sprak goedgeluimd: - O, dat is heel gemakkelijk. U is alle dagen in het bosch en nu heeft u eens gezien, dat Wariokromo aan het kappen was. Anders niet. - Dat gaat niet kameraad, ik heb den controleur gezegd, dat ik van dat houtkappen niets afwist, luidde bedaard Troeno's antwoord. Pondjo begon argwaan te krijgen, het scheen hem toe dat Troeno zich zocht terug te trekken en eenigszins ontstemd sprak hij: - Dat hindert niet, de controleur is niet bij den landraad en is het ook reeds lang vergeten. - Kameraad, ik ben bang, ik kan dat niet. Woedend over zooveel tegenstand waagde Pondjo nog eene laatste poging: ‘Goed, u zegt dan alleen maar, dat u Wariokromo dikwijls met een wadangGa naar voetnoot1) naar het bosch heeft zien gaan en eens een tjepokkobalk hebt zien dragen. Troeno gaf evenwel niets toe en onverstoorbaar kalm, als bemerkte hij de opwinding van den ander niet, sprak bij: - Dat kan ik ook niet. Ik heb al verklaard, dat ik niet gezien had dat het hout vervoerd is. | |
[pagina 278]
| |
- Dat hindert niet, viel Pondjo heftig uit. ‘U zegt dat het u eerst later in de gedachte is gekomen en ge verlegen waart in tegenwoordigheid van al die pri-jaji's. - Neen dat doe ik niet. Ik ben te bang. Pondjo, die zag dat hij niets vorderde, dreigde niet verbeten woede: ‘Goed ik zal het den loerah mededeelen. Hiermede was het gesprek afgeloopen. Met een bezwaard gemoed ging Troeno aan zijn werk. Als de loerah zijn tegenstand eens niet goed opnam, kon deze weigering nog noodlottige gevolgen voor hem hebben, vooral nu gebleken was, dat Kariomedjo thans het voorbeeld van zoovele zijner collega's volgde en voor geen middelen terugdeinsde om zijn doel te bereiken. Nog denzelfden avond, werd Wariokromo op bevel van den loerah gevangen genomen. Den nacht werd de arme man, dien men onkundig liet van hetgeen men met hem voorhad, aan de woning van het dessahoofd gehouden en den volgenden morgen reeds vroeg naar den assistennan gebracht, waarheen later de loerah en Pondjo te paard volgden. Troeno begon hoop te krijgen, dat hij van de zaak af was en Pondjo in zijne plaats het afleggen der valsche verklaring op zich genomen had, doch daarbij schatte hij den veedief te licht. De ontdekking van de slachtplaats was nog te kort geleden en zijne medeplichtigheid te algemeen bekend, ook aan Wariokromo, dan dat Pondjo er | |
[pagina 279]
| |
zich aan zou wagen, dat de man op zijne beurt hem uit wraak zou verklappen, daarvoor was hij te voorzichtig. Eerder dan hem lief was, zou Troeno vernemen, wat het doel van Pondjo's gang naar Tjandoeredjo was. Dien avond kwam eene boodschap aan de woning van Troeno dat hij den volgenden morgen vroeg aan de assistennan moest zijn. Dit voorspelde niets goeds en na een onrustigen nacht begaf Troeno zich met loome schreden op weg. Hij had een voorgevoel dat hem ongeluk wachtte en weder een zeer moeilijken tijd voor hem zou aanbreken, waarin hij al zijn overleg en bedachtzaamheid zou noodig hebben, om het gevaar zoo niet af te wenden dan toch gedeeltelijk te bezweren. Nadat hij aan de assistennan eene poos gewacht had, werd hij voor geroepen. Eerbiedig hurkte hij neder buiten de voorgalerij, waarin het onderdistrikthoofd op een stoel had plaats genomen, terwijl de djogoresoGa naar voetnoot1) iets meer terzijde aan een zeer laag tafeltje op een mat zat om zoonoodig als griffier dienst te doen. - Jij heet immers Troenokromo, vroeg Mas Wonodjojo. - Jawel mijnheer, stemde Troeno toe. - Vroeger heb ik je ketrangan laten zoeken, maar de uitkomst waartoe je bent gekomen was verkeerd. De tuinjongen van den pandhuispach- | |
[pagina 280]
| |
ter had geen schuld, doch nu is het duidelijk, dat degene, die het hout kapte een dessagenoot van je was, Wariokromo geheeten. Eigenlijk moest ik je straffen, want je hebt schuld. Het zal Wariokromo wel geweest zijn, die Karto, den tuinjongen, aan je als schuldige aanwees. - Neen, toch niet, ontkende Troeno. - Zwijg, brutale vlegel! Dat je geen dessagenoot wilde aanbrengen, dat laat ik daar, maar nu het duidelijk blijkt, dat degene, die Wariokromo heet de dader is, nu wil ik dat je getuigt, zooals het is. Gisteren was hier een man, Pondjo geheeten, die mij mededeelde, dat je hem gezegd had gezien te hebben, dat Wariokromo in het bosch hout kapte, maar dit niet wilde getuigen. Nu vraag ik, wil je zoo getuigen of niet? - Om de waarheid te zeggen, heb ik vriend Pondjo nimmer zoo iets verteld. - Zwijg! Lieg niet! riep het Hoofd toornig. Maar Troeno liet zich niet uit het veld slaan en zei met vaste stem: - Ik lieg niet, maar... - Zwijg! zeg ik, viel Mas Wonodjojo driftig uit. ‘Als je niet wilt, dan zal ik je wel krijgen. Djogoreso, die man blijft hier, laat hem niet weggaan en met niemand spreken. Troeno zag in dat het verstandig was te zwijgen, wilde hij niet de zaak nog erger maken. Of de assistent werkelijk aan de schuld van Wariokromo geloofde? Of zou het Hoofd om den pachter te sparen de hand leenen tot de veroor- | |
[pagina 281]
| |
deeling van een onschuldige, teneinde de controleur tevreden te stellen, die eene veroordeeling verlangde? Voorloopig bleef Troeno daarover in het duister. Eene bepaalde gelegenheid om lieden gevangen te houden was er niet en Troeno werd eene plek onder eene bamboestruik aangewezen, waar hij wachten moest. Den geheelen dag moest hij daar zitten; geld om voedsel te koopen had hij niet en van de bedienden van den assistent-wedono kreeg hij slechts wat overgeschoten rijst, zoodat hij 's avonds hongerig en ziek door het gemis aan opium naar bed ging. Den volgenden morgen werd hij reeds vroeg wakker. Daar het nog donker en er niemand te zien was, maakte hij van de gelegenheid gebruik om naar de passar te wandelen en zocht zijn vriend de toekang passar op. Vreemd hoorde deze er van op, dat zijn oude bekende thans gevangene was. Bereidwillig leende hij Troeno wat geld om opium te koopen en stond er op, dat deze dit ook bij hem in de woning zou schuiven. Na het schuiven deed hij hem volop rijst en toespijs voorzetten, en vernam met belangstelling van welke intrige Troeno de dupe was. Hij raadde hem sterk aan om, als men hem niet spoedig liet gaan, den loerah en Pondjo te bedreigen met aangifte van alles, wat die op hun geweten hadden. Troeno schrok terug voor eene dergelijke daad, maar de toekang passar vond dit dwaas en voorspelde hem, dat zijne vijanden, zoodra zij inzagen | |
[pagina 282]
| |
dat hij gevaarlijk kon worden, hem verder met rust zouden laten. - Laatst, sprak hij, is een man acht dagen aangehouden, omdat hij niet wilde getuigen, zooals van hem verlangd werd en toen is hij nog acht dagen bij den wedono gehouden, totdat hij eindelijk toegaf en getuigd heeft voor den landraad, wat hem opgegeven was. - Ik zal het eens overdenken. Als straks lieden van Toenggah komen, wil u dan mijn vrouw laten melden dat ik hier ben. - Ja, dat zal ik doen, maar het is vandaag passardag en het is licht geworden, ik moet nu op den passar. - Ja ik moet ook terug, anders krijg ik een standje, zeide Troeno en spoedde zich naar den assistennan. De djogoreso had juist gebaad en zag hem van den weg komen, maar zeide daarvan niets, doch beval hem het erf te vegen. Troeno deed dit vluchtig en zette zich daarna terzijde van de woning tegen de zijgedek van de voorgalerij, vanwaar hij, zelf onbespied, een aardig gezicht had op den weg en de passardrukte. Niet lang zat hij daar of glurende door de gedek achter zich, zag hij Mas Wonodjojo in de voorgalerij komen en zich in een stoel nederzetten om van de heerlijke morgenkoelte te genieten. Nauwelijks zat het Hoofd of Tan Tiauw kwam voorbij op zijne morgenwandeling en de assistent- | |
[pagina 283]
| |
wedono ziende, kwam hij het erf op en maakte een praatje. Troeno verstond niets, want ze spraken maleisch, doch uit de woorden Toenggah, loerah en Karto, die veelvuldig voorkwamen, bemerkte hij dat het gesprek over den houtdiefstal liep. Ten laatste op eene opmerking van het onderdistrikthoofd, sprak de Chinees spottende en voor de aardigheid zeker in het javaansch, waardoor Troeno het verstond: ‘Schuld of niet, als er maar iemand gestraft wordt. Wat zijn die Hollandsche instellingen toch prachtig! Waarop Mas Wonodjojo glimlachend antwoordde: ‘Ze willen het nu eenmaal zoo. De Chinees vertrok en de assistent begaf zich in huis om te eten. Zoo, dacht Troeno, dus de assistent weet, dat Wariokromo onschuldig bezwaard wordt en wil mij toch dwingen te liegen voor den landraad. Een pri-jaji zijn en zoo handelen, en verachtelijk spuwde hij op den grond, om aan zijn gevoel van minachting lucht te geven. Even verderfelijk als het combineeren van politie en bestuur werkt op de dessahoofden, even schadelijk is dit voor de andere inlandsche Hoofden. Algemeen zijn zoowel wedono's als assistent-wedono's veel te overkropt met werk om dit naar behooren te kunnen verrichten en daardoor genoodzaakt veel gewichtigen arbeid over te laten aan schrijvers en dergelijken. Voornamelijk is het de waarneming van het politieambt, dat hiervan | |
[pagina 284]
| |
oorzaak is en waaronder de bestuursaangelegenheden lijden. Maar niet alleen dat aldus de belangrijke taak, hun als bestuursambtenaar opgelegd ten zeerste wordt verwaarloosd, maar ook de politie kan, zoolang ze bij deze Hoofden berust, nimmer aan de eenvoudigste eischen voldoen. Als bestuurshoofd toch zijn de Hoofden verantwoordelijk voor de veiligheid van hun gebied en inplaats van hiertoe de beschikking te hebben over eene voldoende politiemacht, die zij het opsporen van roovers en bandieten en het doen van onderzoek in misdrijfzaken kunnen opdragen, moeten zij zich zonder betaalde politie behelpen en volstaan met de hulp van eenige loerahs, die noch lust hebben, noch in staat zijn veel werk daarvan te maken en het uitoefenen van politiediensten als een lastig bijbaantje beschouwen, dat hen bovendien dikwijls op vrij groote kosten jaagt, want waar de distrikt- en onderdistrikthoofden over geen noemenswaardige fondsen beschikken om spionnen aan te nemen of reisgeld aan zendelingen te verstrekken, is het dorpshoofd verplicht zijne onkosten uit eigen middelen te betalen. Terwijl dus alle faktoren ontbreken om misdrijfzaken tot eene goede oplossing te brengen, worden de distrikt- en onderdistrikthoofden desniettemin voor het opvatten der misdadigers aansprakelijk gesteld en komt het meermalen voor, dat de Europeesche ambtenaar, gedreven door de zucht om aan, de voortdurende onveiligheid een einde te maken | |
[pagina 285]
| |
tot het eenig hem daartoe gegeven middel zijne toevlucht neemt en een of meer inlandsche Hoofden dreigt met ontslag, indien zij zekere belangrijke misdrijfzaak niet tot klaarheid weten te brengen. Hoe loffelijk overigens daarbij de drijfveer van dien Europeesche ambtenaar is, gegeven de huidige toestanden en het beschikbare materiaal kunnen de gevolgen niet anders dan hoogstnoodlottig zijn en de zaak slechts afschuwelijker maken. Gedreven toch tot uiterste inspanning, het geweldadig afbreken van een loopbaan, waarvoor men zich reeds zoovele opofferingen getroostte voor oogen, geheel verstoken van de middelen om de ontvangen opdracht naar behooren uit te voeren, nemen in hun wanhoop de aldus in het nauw gebrachte Hoofden hunne toevlucht tot een reeks van knoeierijen, die tot stand gekomen met behulp van kapala's en andere ondergeschikten ook op deze zeer demoraliseerend werken en tot gevolg hebben de veroordeeling van onschuldigen, soms door den rechter ten doode verwezen en alsdan vermoord in naam der gerechtigheid.Ga naar voetnoot1) Rot, in-rot is een dergelijke staat van zaken. Dringend noodig is het daar onmiddellijk verbetering in aan te brengen en aan deze hoogst onzedelijke toestanden een einde te maken. Onthef distrikt en onderdistrikthoofden van de | |
[pagina 286]
| |
zorg voor de politie, zoodat zij zich kunnen bepalen bij constateeren van onveiligheid en daarover bij de politie-autoriteit hun beklag kunnen indienen, dan zal de politie en die alleen verantwoordelijk gesteld worden voor het aanbrengen der misdadigers en indien een enkel slecht individu onder die te vormen politiemacht ooit zijn toevlucht zou willen nemen tot dergelijke afschuwelijke praktijken als thans gebruikt worden, dan zal de wetenschap, dat dessahoofden, assistent-wedono's enz. geen belang hebben hem hierin behulpzaam te zijn, maar integendeel slechts het welzijn der hun toevertrouwde bevolking beoogen, hem wel terughouden en doen afzien van zijne verderfelijke plannen. Eenmaal de politiezorg hen van de schouders genomen, zullen de inlandsche Hoofden in staat zijn al hun tijd en krachten te wijden aan den bestuurstaak hun opgelegd en dan zal blijken hoeveel een goed inlandsch ambtenaar vermag te doen als leidsman der bevolking, zoowel ter verhooging harer welvaart als tot voorkoming van rampen, zooals hongersnood enz., thans veelal geschoven op rekening van onvruchtbaarheid, bandjirs, droogte en andere plagen, maar waarvan de feitelijke oorzaak te dikwijls gelegen is in een slecht Bestuur. Maar wil het Gouvernement voor zijn inlandsch Bestuurscorps het volle nut trekken van de vele goede krachten, die tengevolge der verstandige bescherming der Hoofden door onze voorouders | |
[pagina 287]
| |
zich onder het overheerschte ras bevinden, laat het dan beginnen met de opleiding daarvan zelf in handen te nemen, zooals het dit indertijd noodig vond voor zijn Europeesche ambtenaren van Binnenlandsch Bestuur. Vreemde opvatting, voorwaar, die voor Europeanen wèl een met zorg geregelde opleiding noodig acht, maar niet voor de inlandsche Hoofdenzonen, die later tot een zeker niet minder belangrijk bestuursambt geroepen worden. Geen magangleven mag meer de ladder zijn, waarlangs het bestuursambt bereikt wordt en dat, inplaats van persoon en karakter te veredelen, slechts geschikt is beide in den grond te bederven. Dat door de behoeften, die het medebrengt bovendien een chronisch geldgebrek in zich sluit, waardoor schulden maken eene gewoonte wordt en een schuldenlast ontstaat, die den magang later als assistent-wedono steeds blijft drukken, hem voor rentebetaling noodzaakt nieuwe leeningen aan te gaan en zoo de ambtenaar van het Gouvernement geheel in de macht brengt van zijne schuldeischers, van wie hij zich eerst veel later na zijne bevordering tot wedono langzamerhand kan vrij maken. Waar nu die schuldeischers en woekeraars in den regel Chineezen zijn, is het niet moeilijk te begrijpen op welke wijze deze hunne macht over den bestuursambtenaar weten te exploiteeren en is het kwaad, daardoor gebrouwen, niet te overzien. Onmogelijk moet het zijn, dat een totaal ongeschikt inlander, eenmaal als magang geïnstal- | |
[pagina 288]
| |
leerd door het vleien van zijn invloedrijken meester en het speculeeren op diens zwakheden en fouten, weet te verkrijgen, dat hij tot het zoo belangrijk ambt van inlandsch bestuursambtenaar wordt verheven. Onmogelijk evenzeer, dat de werkelijk goeden, maar die te veel karakter hebben om zich tot voetveeg van een Hollandsch ambtenaar te verlagen, voorbij gegaan worden en het Gouvernement aldus verstoken blijft van de werkelijk nuttige krachten, die zoo van noode zijn. Wie toch zal ontkennen, dat het gehalte van de assistent-wedono's veel te wenschen overlaat en door gebrek aan keuze personen tot wedono en hooger bevorderd worden, die zelfs als onderdistrikthoofd nimmer voldeden. Vooral moet vermeden worden dat niet adellijke inlanders tot assistent-wedono aangesteld worden, want dit zet kwaad bloed bij de vele afstammelingen der oude Regentengeslachten, die over zulke ambtenaren sprekend hen koelies noemen en ook den kleinen man daartoe aanzetten, waardoor aan het prestige van den inlandschen bestuursambtenaar en daardoor indirect van het door hem vertegenwoordigd Gouvernement groot nadeel wordt toegebracht. Niet te loochenen valt het dat er een werkelijk reusachtig onderscheid bestaat tusschen de afstammeling van den gewone dessaman, die geslachten en geslachten achtereen in het stof gekropen heeft en op zeer lage trap van beschaving is gebleven en de naamdragers van oude Vorsten en Regenten- | |
[pagina 289]
| |
families, wier leden eeuwen lang de meest ontwikkelden onder de inlanders waren. Juist door die aangeboren begaafdheid tot kruipen van den zoon van den gewonen inlander, gelukt het aan hem, cens magang, veel eerder om middels vleitaal en slaafsche toewijding ook in het slechte zich de gunst van zijn meester te verzekeren en als gevolg daarvan tot onderdistrikthoofd bevorderd te worden, dan aan den zelfbewusten, beschaafden Hoofdenzoon, die zulke vernederende handelingen verre beneden zich acht. Wil het Gouvernement dus werkelijk nut trekken voor het corps inlandsche ambtenaren van de vele goede krachten, die onder de Javaansche Hoofdengeslachten worden aangetroffen, laat het dan, het zij hier herhaald, de opleiding beter regelen. Laat het de jongelieden dier oud-adellijke geslachten die het onderwijs op de lagere Europeesche scholen, en daarna op de scholen voor zonen van inlandsche Hoofden met goed gevolg hebben bijgewoond vereenigingen op een speciaal daartoe te vormen inrichting van onderwijs, waar de laatste hand aan hunne vorming tot bestuursambtenaar gelegd wordt en waar vooral het onderricht in land en tuinbouw een uitgebreide plaats behoort in te nemen en ook veeteelt en paardenfokkerij niet vergeten mogen worden. Verder drage men daar zorg voor de algemeene ontwikkeling en haastte zich niet om de leerlingen in enkele jaren gereed te hebben, maar neme daartoe den noodigen tijd. In Europa duurt de | |
[pagina 290]
| |
studie dikwijls tot ver in de twintig, wanneer deze inlandsche studenten dus op gelijke leeftijd gereed zijn, is dit vroeg genoeg. Het is niet goed te jonge personen te belasten met zulk een gewichtig ambt als bestuursambtenaar en beter het onderwijs over wat langere tijd te verdeelen, zoodat het geleerde ook verwerkt wordt en de geheele ontwikkeling wordt bevorderd.Ga naar voetnoot1) Slechts diegenen, die werkelijk met vrucht het voorloopige onderwijs gevolgd hebben en de vereischten om bestuursambtenaar te worden bezitten, mogen tot dezen laatsten cursus worden toegelaten, opdat als regel allen, die hiertoe waardig gekeurd worden na afloop hunner studiën tot bestuursambtenaar bevorderd worden, waardoor veel teleurstelling, waaruit zoo licht bitterheid en wrok ontstaan, voorkomen wordt. Men mijde angstvallig ontevreden elementen te kweeken, vooral na eerst hunne ontwikkeling bevorderd te hebben en bedenke, dat men zich bevindt in eene Kolonie, met eene talrijke inlandsche bevolking en slechts weinige overheerschers. Allen, die met succes hunne studie voleindigd hebben, benoeme men onmiddellijk tot aspirant-onderdistrikthoofd en geve hun eene toelage, waar- | |
[pagina 291]
| |
door zij in staat gesteld worden, zonder schulden te maken, rond te komen. Men heeft dan het recht het aangaan van schulden te verbieden, wat ook gedurende de studie dient gehandhaafd te worden en verwijdere onverbiddelijk de overtreders wegens de noodlottige gevolgen, die als boven aangetoond, het onder schulden gebukt gaan van een bestuursambtenaar na zich sleept. Deze aspirant-onderdistrikthoofden voege men toe aan bekwame bestuursambtenaren, opdat zij in de praktijk hunne opleiding kunnen voltooien, terwijl zij met de waarneming van door ziekte of anderszins tijdelijk vacante assistentplaatsen zouden kunnen worden belast. Doch streng dient gewaakt dat de hun opgedragen werkzaamheden niet ontaarden in huisbediendendiensten, bewezen aan den ambtenaar wien zij toegevoegd zijn, en stelle, om alle willekeur uit te sluiten, deze jongelieden van het oogenblik dat zij tot aspirant-onderdistrikthoofd benoemd worden, op een ranglijst, waarnaar zij zonder afwijking of bevoorrechting bij voorkomende vacature tot assistent-wedono bevorderd worden. Aldus met zorg gekozen en opgeleid zal het ontslaan van een inlandsch Hoofd tot de zeer hooge uitzonderingen gaan behooren en daarmede een bron van politiek gevaar verdwijnen, welke men niet te gering schatte. Immers al wordt thans ontzettend veel door de vingers gezien, toch valt bij de tegenwoordige gebrekkige recruteering van het corps het ontslaan van al te onbruikbare | |
[pagina 292]
| |
individu's onder de assistent-wedono's niet te vermijden en deze ontslagen beambten, om hunne adellijke afkomst bij de bevolking in aanzien, bekend met de fouten van het huidige Regeeringssysteem en wat daarbij achter de couliezen voorvalt, vormen een zeer gevaarlijk element. Gedreven door verbittering tegen het Gouvernement dat hen ontsloeg, ontzien zij geen moeite om dit tegen te werken en verdacht te maken, iedere fout der Regeering of hare ambtenaren gretig aanvattend als middel om haat en wrok te zaaien tegen de overheerschers. Geen complot dan ook, groot of klein, in geboorte (Blitar, Malang) of reeds bijna tot rijpheid (Tjilegon) wordt op Java ontdekt of een of meer ontslagen Hoofden blijken daarin de hand te hebben. Heeft men eenmaal eene betere regeling voor de opleiding van de inlandsche bestuursambtenaren, dan spreekt het vanzelf dat ook de hoogere ambtenaren zooals wedono, en Regent slechts door bevordering van op die wijze gevormde assistent-wedono's, vervuld mogen worden. Geen enkel bezwaar bestaat hiertegen en het eene vloeit uit het andere voort. Weten de inlandsche Hoofden, dat alleen diegene hunne kinderen, welke aan deze eischen voldoen voor bestuursambtenaar in aanmerking komen, zoo zullen zij, het billijke daarvan inziende, hunne zonen reeds van jongsaf hierop wijzen, waardoor vlijtige studie en oefening in de plaats zullen treden van de vermaken en avonturen, | |
[pagina 293]
| |
waarmede thans de telgen, vooral der hooggeplaatsten, het grootste gedeelte van hunnen tijd zoek brengen. Wil men voor bevordering tot den hoogen rang van Regent uit politiek oogpunt zooveel mogelijk de zonen van die Regenten nemen, zoo bestaat daartegen geen bezwaar, zelfs is dit bepaald aan te bevelen, indien het een Regentschap betreft, waar sedert vele geslachten opvolging van vader op zoon heeft plaats gehad. Geen wedono zal ooit kwalijk nemen, om deze reden voorbijgegaan te worden, daarvoor is de vereering voor de oude vorstengeslachten te diep in het Javaansche karakter ingeworteld. Men blijve echter consequent en beperke die bevoorrechting tot diegenen, welke de geheele voorschreven opleiding met goed gevolg hebben doorloopen en in de rangen van assistent-wedono en wedono getoond hebben aan de eischen te kunnen voldoen, aan het hoogere ambt te stellen. Zooals boven aangetoond moeten de inlandsche bestuursambtenaren ontheven worden van het politieambt en het ketrangan zoeken in strafzaken, die bron van intriges, van ongenade en willekeur, die een vlek werpt op het corps en tot handelingen voert, waarvoor een bestuurder zich diep moest schamen en die meer en meer bij den kleinen man de achting doen verminderen voor zijn Hoofden, eene achting zoo onontbeerlijk waar eene bevolking van millioenen door slechts enkelen wordt bestuurd. Alleen belast met bestuurszorg zal het den | |
[pagina 294]
| |
Hoofden doenlijk zijn zich geheel aan de belangen der hun toevertrouwde bevolking te wijden en vooral ook hunne aandacht te schenken aan de dorpshoofden, opdat deze door hun voorbeeld en onder hun toezicht tot bekwame gemeentehoofden gevormd worden, waardoor de goede geest en kunde, bij de Hoofden aangekweekt, doordringen zal tot den kleine man in de dessa tot welzijn van land en volk.
Men talme niet, maar sla de hand aan den ploeg, dan kan het Gouvernement, na verloop van betrekkelijk korten tijd in het bezit zijn van een waardig en voor zijn taak berekend corps inlandsche ambtenaren, dat om zijne geboorte en kunde bij de bevolking in aanzien staat en blijken zal een bolwerk te wezen voor het Hollandsch gezag tegen onrust, zoowel van binnen als van buiten, heel wat sterker dan vestingen of soldaten. Daarmede zal de volmaking zijn verkregen, geschoeid op de leest der tegenwoordige tijden, van het door onze helderziende en praktische voorvaderen gehuldigd stelsel om den inlander zooveel mogelijk door zijne eigen Hoofden te doen besturen. |
|