Pàh Troeno
(1901)– Boeka– Auteursrecht onbekend
[pagina 203]
| |
Elfde hoofdstuk.Nadat Troeno de schuld met den waronghouder vereffend had, deelde deze hem mede, hun voortaan niet meer te kunnen borgen. Bohsainum werd kwaad en woud zich op toen Troeno haar deze mededeeling overbracht; zij ging erg te keer, want alle schuld was trouw betaald en dan had men geen recht, vond zij, zoo iets te zeggen. Troeno merkte haar op dat het zoo maar beter was, want naar alle waarschijnlijkheid zouden ze toch niet in staat zijn eene schuld af te doen. Nog maanden zou het duren, voordat de regentijd viel en de grond voldoende vochtig was om te planten, zoodat zij den eersten tijd niets hadden om van te leven, dan hetgeen zij beiden verdienden en dat was niet veel. Bohsainum wilde niet dadelijk ongelijk erkennen, maar de toestand zou nog treuriger worden dan Troeno vermoedde. Kali Bidji had door den nadeeligen koffieoogst met verlies gewerkt en om de onderneming voor totalen ondergang te behoeden, moest op alles | |
[pagina 204]
| |
bezuinigd worden. Al dadelijk werden de loonen afgeslagen en tot het laagstmogelijke peil teruggebracht, zoodat een inlander, die vroeger volstaan kon met viermaal in de week te werken, thans dagelijks moest uitkomen om in zijn onderhoud te kunnen voorzien. Verder werd alleen het hoogstnoodige werk gedaan, waartoe maar weinig handen vereischt werden, wat tengevolge had dat velen, die werken wilden, onverrichterzake moesten terugkeeren. Aan de vrouwen uit de dessa werd in het geheel geen werk gegeven en dit was een harde slag voor Bohsainum. Ook voor vele anderen was deze toestand eene ramp. Ver in het rond werd de terugslag van de koffiecrisis gevoeld en geen wonder. Heeft de suikercultuur in den regel de gronden van den dessaman noodig en ontneemt zij hem deze, zoodat de man van klein-landbouwer tot daglooner verlaagd en gedemoraliseerd wordt, de koffiecultuur vraagt niets van de bevolking. Van de enorme sommen, door de suikerfabrieken uitgegeven, is het op zijn minst zeer twijfelachtig of daarvan wel iets ten bate komt van den dessaman, die zeker niet slechter af zou zijn als hij de gronden zelf met rijst beplant had. Iedere gulden daarentegen, door een koffieland betaald, is een direkte aanwinst voor de bevolking. Een koffieland neemt geen gronden van den dessaman, maar laat hem die rustig bebouwen en en is zijn arbeid daarvoor afgeloopen, dan behoeft hij niet zooals elders in ledigheid op het rijp | |
[pagina 205]
| |
worden van den oogst of op plantweer te wachten om intusschen, uit gebrek aan verdiensten, zijn heil bij woekeraars te zoeken, neen, dank zij de koffieonderneming, kan hij dagelijks een goed daggeld verdienen en ruimschoots in het onderhoud van zijn gezin voorzien. Komt dan de rijstoogst, dan is het produkt onbezwaard en kan tot goeden prijs van de hand gezet worden. Is eindelijk op de onderneming de pluktijd daar, dan komen ook de vrouwen en kinderen, zelfs van heinde en verre naar de koffietuinen en kunnen eenige maanden grof geld verdienen. Dan heerscht er welvaart in de dessa's, dan worden sieraden en fraaie kleeding gekocht, dan is het een voordeeligen tijd voor den omzet van den importhandel. Doch wanneer, zooals thans, de koffieoogst mislukt, dan wordt geen geld verdiend. Dan worden geen nieuwe kledingstukken of ploegvee aangeschaft, dan blijft de rijstoogst niet onbezwaard. Dan is het een goede tijd, niet voor de importeurs, maar voor den Chineeschen woekeraar, die zich de handen wrijft en eene offerande wijdt aan de kwade geest, welke door het teisteren der koffiecultuur hem zoo rijkelijk doet geld verdienen. Gelukkig voor Troeno waren bamboe en rottan zaken, die steeds noodig blijven en daaraan had hij het te danken, dat hij in zijn onderhoud kon voorzien. Natuurlijk zorgde hij ook dat zijne vrouw geen gebrek leed, maar geld voor opium gaf hij haar niet meer. Daardoor was Bohsainum | |
[pagina 206]
| |
gedwongen zich zelf het noodige geld daartoe te verschaffen, maar al was zij niet kieskeurig in de middelen, zoo gelukte dit haar niet altijd en dikwijls moest zij zich met een enkele gèlèng vergenoegen. Daar dit te weinig was voor het aan grootere hoeveelheden verslaafde lichaam, werd zij sukkelend en ziekelijk. Ten einde raad besloot zij zich nogmaals tot Kasira te wenden. Op een morgen begaf zij zich naar Kali Bidji. In den kampong aangekomen, viel haar op hoe verwaarloosd daar alles uitzag. Dicht gras en zelfs laag onkruid tierde welig tusschen de koelieloodsen; vele huizen stonden scheef en dreigden in te storten, terwijl de daken groote gaten vertoonden. De passar, vroeger steeds vol leven en vertier, lag daar eenzaam en verlaten, alles droeg den stempel van verval. Den met onkruid begroeiden weg naar de opzienerswoning liep zij af en vond in de bijgebouwen hare dochter, die zeer verheugd was haar te zien. Gezellig bleven zij praten, maar toen Bohsainum het doel harer komst mededeelde, werd Kasira eensklaps stil en teruggetrokken en eerst nadat hare moeder haar uitgelegen had, waarom zij niets meer kon verdienen, nu Kali Bidji geen werk meer gaf, stond Kasira op en beloofde met haar heer te zullen spreken. Lang moest Bohsainum in de bijgebouwen wachten; hare dochter bleef in de woning en scheen haar te vergeten. Eindelijk vroeg zij aan de kokkie, die het middagmaal had opgedragen, waar de njai was. | |
[pagina 207]
| |
- O, die is met mijnheer aan het eten, luidde het antwoord van de oude vrouw. Het viel de moeder hard zoo door haar dochter behandeld te worden, maar in de hoop wat geld te krijgen en den eersten tijd weder naar hartelust opium te kunnen schuiven, wachtte zij geduldig. Ten slotte kwam Kasira. - Moeder, sprak zij weifelend, ‘ik heb het mijnheer verteld, maar mijnheer wil geen geld geven. Ik heb nog een klein beetje geld, hier heeft u een kwartje als sangoe, en onder het uitspreken dezer laatste woorden, reikte ze hare moeder het geldstukje over. Half wezenloos nam Bohsainum het aan, zooiets had zij nooit kunnen denken. Langzamerhand echter kwam zij tot zichzelve en nu sloeg hare verbazing over in woede. Toornig vroeg zij: - Heb je wel gezegd dat ik het noodig heb? - Jawel. - Wat is dat voor een Hollander? Ga terug en zeg hem dat je niet blijven wilt, wanneer je ouders niet geholpen worden. Kasira gaf op dezen uitval geen antwoord en bleef bedeesd staan, in de meening dat hare moeder wel bedaren zou, doch daarin misrekende zij zich, want ziende dat het meisje haar bevel niet opvolgde, riep Bohsainum haar bits toe: - Hoor je niet? Nu ging Kasira. Ze nam zich echter vast voor haren heer geen onaangenaamheden te zeggen. Zij was het kind van vroeger niet meer. Bijna een | |
[pagina 208]
| |
jaar had zij nu het ouderlijk huis verlaten en zoolang zij op Kali Bidji was, geheel met en voor haar meester geleefd. Dit was niet zonder invloed op haar gebleven, andere inzichten had ze gekregen, vooral ook betreffende hare ouders, die voor hun opium schuiven steeds zooveel geld noodig hadden; ook gevoelde zij zich aan haar heer gehecht. Ze vroeg dus eenvoudig nogmaals om geld voor hare moeder en toen de opziener, toornig in zijn middagrust gestoord te zijn, haar verweet dat hij veel te hard moest werken voor zijn geld om het te geven aan opiumschuivers, toen sprongen haar wel de tranen in de oogen, maar ze zweeg en ging vastberaden naar de keuken, waar ze hare moeder kalm zeide: - Mijnheer wil niet.’ - Goed dan, sprak Bohsainum opgewonden, ‘neem al je goed en ga met mij naar huis terug. Ik sta niet toe, dat je langer hier blijft. En toen hare dochter zwijgend bleef staan, vervolgde ze: - Vooruit, maak wat voort! - Ik blijf maar hier, sprak Kasira zacht. Verbazing belette Bohsainum eerst te spreken. Haar eigen kind wilde haar in den steek laten, dat was toch te erg. - Laat jij toe dat je ouders sterven van gebrek? Kasira zag dat hare moeder werkelijk zeer boos werd en in staat was geweld te gebruiken; zij ging daarom stil heen, maar op den overloop naar de woning keerde ze zich even om en zeide op beslisten toon: | |
[pagina 209]
| |
- Dat ik de bijzit van een Hollander ben, is door uw toedoen, maar nu ik eenmaal hier ben, nu blijf ik hier. Daarop verdween ze in het huis. Bohsainum was buiten zichzelf over zooveel brutaliteit. Ze kon zich niet meer inhouden en moest haar gemoed luchten; wel had ze bemerkt dat de kokkie haar met geen enkel woord was bijgesprongen, maar toch kon ze niet nalaten de oude vrouw haar nood te klagen. - Boh! Boh! hoe moet dat? Dat is nu mijn eigen kind. Een kort: ‘Ik weet het niet, was alles wat ze ten antwoord kreeg en ook de kokkie begaf zich naar het huis. Bohsainum begon thans een onbestemd voorgevoel te krijgen, dat daar in de woning niet veel goeds over haar gezegd werd en de zaak wel eens eene minder aangename wending kon nemen. Zou ze maar niet liever naar huis gaan? O hé, daar was het al. Met driftige stappen kwam de opziener naar de bijgebouwen en zoodra hij haar zag, riep hij reeds van verre. - Wat doe je hier? Wil je mijne huishoudster weghalen? Opiumschuifster! Ga weg, of ik sla je lam! Bohsainum beefde van schrik en zou op een anderen tijd zich stellig snel uit de voeten gemaakt hebben, maar thans was zij nog te veel verontwaardigd over het gedrag van hare dochter en daarbij voor zichzelf overtuigd, dat zij het recht | |
[pagina 210]
| |
aan hare zijde had. Het was haar kind en daar had, meende zij, niemand iets over te zeggen. Opstaande, zeide ze daarom op vasten toon: - Ik wil spreken met mijn kind. - Wat een brutaliteit! riep de Hollander verwoed uit en terwijl hij wild op haar toeliep, schreeuwde hij, de hand dreigend opheffend: - Ruk uit, of ik ransel je, landloopster! Onder zijn toornigen blik gevoelde Bohsainum zich allen moed begeven en bevreesd dat de dronken Hollander, zooals ze hem bij zichzelf betitelde, aan zijne bedreiging uitvoering zou geven spoedde ze zich haastig het erf af. - Heb het hart niet weder op de onderneming te komen of ik zal je laten afranselen! hoorde ze hem nog roepen en steeds vreezende, dat iemand haar achterop zou komen, liep ze zonder omkijken, zoo snel ze kon naar huis. Ademloos liet ze zich daar op eene rustbank nedervallen. Ze scheurde haar lijfje open, zoodat het magere bloote lichaam te zien was en de haren met een ruk losmakend, waardoor deze in breede golven over rug en aangezicht vielen, barstte ze in een luid geweeklaag uit over het schandelijk gedrag harer dochter en vervloekte den Hollander, die haar als eene misdadigster had weggejaagd. Troeno had haar vol verbazing aangezien en wachtte geduldig totdat zij bedaard was, toen vroeg hij wat haar scheelde. Onderbroken door snikken en verwenschingen | |
[pagina 211]
| |
kreeg hij nu het geheele verhaal te hooren en al vond hij, dat zijne vrouw te ver gegaan was, toch meende hij dat de opziener wel een klein bedrag had kunnen geven. Zijne meening hield hij echter wijselijk voor zich, en toen zijne vrouw van hem verlangde, dat hij naar Kali Bidji zou gaan op een uur dat de opziener naar de tuinen was en dan Kasira zou dwingen om met hem naar Toenggah terug te keeren, toen zeide hij, dat hij zulks in geen geval deed; het kind was thans volwassen en moest zelf weten, wat zij wilde. Dit antwoord deed zijne vrouw opnieuw in woede ontsteken, maar toen zij ook tegen hem begon uit te varen, stond Troeno eenvoudig op en wandelde kalm naar den warong. Daar vond hij verscheidene lieden bijeen en omdat het nog te vroeg was om te schuiven, zette hij zich aan den toonbank neder en vroeg een kop koffie. Onder degenen, die daar rust en verpoozing zochten was ook een kapala uit een verre dessa, die te weten zocht te komen, wie de bekende veedieven dezer streek waren. Uit zijn dessa waren namelijk drie karbauwen ontvreemd en door eenig geluk bij het nagaan der sporen, die in dezen drogen tijd lang zichtbaar bleven, was hij geslaagd de plaats te vinden, waar de dieren verborgen gehouden waren. Van daar uitgaande was hij in staat geweest de plek te ontdekken in het bosch hij Toenggah, waar de beesten later heengevoerd en geslacht waren. Hij had daar de drie | |
[pagina 212]
| |
huiden gevonden, welke door de beide eigenaars, die hem vergezelden, als afkomstig van hunne buffels herkend werden. Naar den verschillenden graad van ontbinding te oordeelen, moesten de dieren daar met tusschenpoozen van een paar dagen zijn gedood. Hij was evenwel gelukkiger met opsporen der dieren dan met uitvinden van de daders, want niemand was bereid eenige inlichting te geven. Dit versterkte het dorpshoofd in zijn vermoeden, dat de roovers in de nabijheid woonden en overtuigd dat het daardoor onbegonnen werk was om op deze plaats gegevens omtrent de daders te verkrijgen, betaalde hij en stond op. Toch kon hij, voordat hij vertrok, niet nalaten even te laten bemerken, dat, men hem niet zoo gemakkelijk voor den mal hield en terwijl hij oogenschijnlijk alle aandacht wijdde aan een strootje dat hij opstak; sprak hij tot zijn beide makkers: - Kom, ga maar mede. De karbauwen zijn gevonden. Aan mijn chef in de kotta zal ik rapporteeren dat de dieren in het bosch, dicht bij deze dessa geslacht zijn, dan moet mijnheer de wedono kotta maar weten hoe te handelen. Volgens zeggen is de nieuwe controleur nog al streng. Daarop vertrok hij, gevolgd door de beide beroofden, die reeds vijf dagen huis en werk in den steek hadden gelaten, vele kosten hadden gemaakt en nu ten slotte met de zekerheid, dat zij hun eigendom kwijt waren, konden terugkeeren. Had de vreemde loerah onbespied de uitwer- | |
[pagina 213]
| |
king zijner woorden kunnen gadeslaan, dan was hij voorzeker meer dan tevreden geweest. Onmiddellijk na zijn vertrek, ontspon zich een levendig gesprek. Ook in Toenggah had men vernomen dat de controleur vervangen en de nieuw benoemde een lastig persoon was. Daarbij had men duidelijk bemerkt, dat de vreemde loerah vermoedde, dat de daders in Toenggah woonden en hij zou zulks zeker aan den wedono rapporteeren. Daar den laatsten tijd in het kottadistrikt veel vee gestolen was, zou het niet zoo vreemd zijn als die wedono, die met den wedono van Poerwodadi, waaronder Toenggah ressorteerde, niet goed overweg kon, bij den controleur zijn beklag deed. Algemeen was men dan ook van gevoelen, dat de zaak wel eens leelijk kon afloopen, vooral voor loerah Kariomedjo. - Op het perceel Kali Bidji was den laatsten tijd veel karbauwenvleesch, vertelde een man, die op die onderneming eenige dagen gewerkt had, maar wegens de lage loonen weder naar huis terugkeerde. ‘Ja, erg veel. Volgens zeggen verkocht de kapala kampong dat, voegde zijne makker hieraan toe. - Die heet immers Sontiko? vroeg de waronghouder. - Jawel. - Dat is een bandiet, verklaarde Troeno, tot groote verbazing van alle aanwezigen, die bepaald schrokken van zooveel brutaliteit. Het was waar, | |
[pagina 214]
| |
Troenokomo was iemand, die niets bezat en dus niets te verliezen had, maar toch vonden zij zelfs onder deze omstandigheden een man als Sontiko een zeer te vreezen vijand. Troeno merkte zeer goed op wat in de gedachten der anderen omging, maar hij was niet zoo bang van aard, zijn dagelijksch verblijf in het eenzame bosch, waar ieder oogenblik een roofdier hem kon bespringen, had hem zelfvertrouwen geschonken, moedig gemaakt, of misschien beter nog onverschillig voor gevaar, zooals een volmaakt fatalist past. Bedaard vervolgde hij: - Waartoe dient het om in de dessa het slachten en verkoopen van vleesch te verbieden en alleen aan enkele personen toe te staan, als op de perceelen geen oog gehouden wordt. Alles wat in de dessa niet mag, wordt daar toegelaten. Op die wijze bevordert een perceel de onveiligheid. - Ja dat is juist, erkende de eerste spreker. ‘In de dessa mag niet gedobbeld worden, maar op de perceelen kunnen de menschen alle avonden en dikwijls ook 's nachts spelen. - Zeker, maar in de dessa zijn ook wel bandieten, merkte zijn makker op. De andere aanwezigen, die allen in Toenggah woonden, deden of zij deze opmerking niet hoorden, maar keken zwijgend naar buiten. Daar kwam juist Pondjo voorbij op zijn dagelijkschen tocht met rijst naar Kali Bidji, wat allen schrikken deed en ieder keek zijn buurman aan om te weten, wat die van dit toeval dacht. | |
[pagina 215]
| |
De beide vreemde lieden betaalden en vertrokken. Ook eenige anderen stapten op en Troeno bleef met slechts drie bezoekers achter, die evenals hij daar dagelijks schoven. - Het schijnt, dat die Pondjo tegenwoordig rijk is, merkte een op. - Ja, eergisteren op de passar te Tjandoeredjo heeft hij weder een buffel gekocht. Het komt me voor, dat hij veel geld heeft, vond een ander. Troeno gevoelde op die woorden behoefte zijn ergernis te luchten en sprak met nadruk: - Hoor eens, ik ben iemand, die niets bezit, maar als mij gevraagd werd te ruilen met vriend Pondjo, dan zou ik niet willen. - U heeft gelijk, zeide een oude man. ‘Menschen als Pondjo wacht ongeluk. - Zoo is het Pah, erkende de eerste spreker. ‘Eergisteren, toen ik zeer vroeg naar de passar ging, ben ik een glindingGa naar voetnoot1) met balken achterop gekomen. Het scheen hout uit dit bosch. Wie kapt dat? - Het moeten lieden van Tjandoeredjo zijn, meende Troeno. ‘Het gebeurt al lang. Een paar weken geleden heb ik het den loerah medegedeeld, maar de loerah zeide, dat het niet uit ons bosch was en ik maar moest zwijgen. - O, is het zoo. Het zag er uit als tjepokkohout. Ik vroeg op de passar, wie dat kocht en toen noemde men de pandhuispachter. | |
[pagina 216]
| |
- Is dat het geval? Onze loerah en Tan Tiauw zijn zoo, en dit zeggende haakte Troeno de beide wijsvingers in elkander. - Ja u heeft gelijk, vond de oude man. ‘Bijna ieder hier in de dessa heeft thans voorschot van Tan Tiauw. Het is een ramp als een loerah zulke goede maatjes met een Chinees is. Terwijl de overigen het gesprek voortzetten, nam Troeno, op verzoek van de waronghoudster, de leege waterblikken met de pikoelan en ging naar de kali om water te halen. Hij baadde zich tevens en toen hij geheel opgefrischt met zijn zwaren last terugkwam, vond hij de warong gevuld met lieden, die kwamen eten. De waronghoudster gaf hem voor zijne moeite ook een blad met rijst, dat hij zich goed liet smaken. Intusschen begon de schemering te vallen, en werd het tijd om te schuiven. Daar hij dien dag echter niet gewerkt had, bezat hij slechts een paar centen en moest zich dus met weinig opium tevreden stellen. Na het schuiven, bleef hij nog wat praten en ging toen naar huis. Zijne vrouw zag hij niet dadelijk in het halfduister, maar weldra bemerkte hij, dat zij op hare rustbank lag. Hij meende dat zij sliep, doch werd spoedig gewaar, dat zij op geduchte wijze aan het schuiven was geweest en verdoofd was door het opium. Werkelijk had Bohsainum in hare ergernis niet beter weten te doen, dan het geheele kwartje aan opium | |
[pagina 217]
| |
te besteden om zich te bedwelmen en zoo vergetelheid te vinden. De volgende dagen ging Troeno naar het bosch om bamboe te kappen, welke hij verkocht aan Karsonawi, die ze met zijne kar naar Tjandoeredjo bracht. Een Chinees aldaar kocht bamboe op voor eene nieuwe tabaksloods. Op een ochtend, dat Troeno weder met kappen bezig was en juist eene vracht bij elkaar gebonden had om op te nemen, deed een verwijderd gekraak en geschuifel hem opschrikken. Spoedig zag hij dat geen roofdier hem bedreigde, maar het menschen waren, die naderden. Toch schrok hij opnieuw, toen hij gewaar werd dat de voorste persoon een Hollander was en, aan de Hoofden, die volgden, bemerkte dat dit een ambtenaar moest zijn. Zoodra het gezelschap in zijne nabijheid kwam, hurkte Troeno eerbiedig neder en bleef met bonzend hart zitten. - Wat doe je hier? vroeg de ambtenaar norsch, in goed javaansch. Troeno, die hem heel goed verstond, was te verlegen om dadelijk te kunnen antwoorden; de stem hokte hem in de keel. - Hoor je niet? Mijnheer de controleur vraagt, wat je hier doet, riep hem een inlandsch Hoofd toe. Troeno herkende den wedono van Poerwodadi, dien hij reeds meermalen bij heerendienst-werk en in de koffietuinen gezien had. - Jawel, stamelde hij. ‘Ik kap bamboe. - Ben je een man hier uit Toenggah? vroeg de Hollander. | |
[pagina 218]
| |
- Jawel mijnheer. Tot zijne groote verbazing hoorde Troeno den ambtenaar thans in hoogjavaansch aan den wedono vragen: ‘Kan deze man wellicht den weg wijzen? - Misschien wel, antwooordde het distrikthoofd dat zich daarop weder tot Troeno wendde. - Jij kent zeker den weg in dit bosch? - Jawel mijnheer. - Dan ga je maar mede. - Jawel mijnheer. Troeno gevoelde zich niets op zijn gemak in tegenwoordigheid van al die pri-jaji's en bleef eerbiedig terzijde van het smalle paadje zitten. De controleur ging nu verder, achter hem kwam de wedono, dan de assistent-wedono van Tjandoeredjo, Mas Wonodjojo, en eindelijk een paar kapala's allen op inlandsche wijze achter elkander loopende. Kariomedjo was de laatste in den stoet, en Troeno sloot zich achter hem aan. - Wat heeft de controleur gezegd? vroeg de loerah van Toenggah hem fluisterend. - Ik moet mede, maar waar wil hij heen? - Ik weet het niet, misschien zoekt hij badjings,Ga naar voetnoot1) spotte de loerah, maar het schertsen ging hem slecht af en het was duidelijk te bemerken, dat hij niets op zijn gemak was. - Hoor eens Pah, vervolgde hij vertrouwelijk, ‘als mijnheer de controleur vraagt..... - Man van Toenggah! Man van Toenggah! | |
[pagina 219]
| |
riepen stemmen voor hen en haastig ging Troeno zich melden. - Mijnheer de controleur vraagt naar je, sprak de assistent-wedono en duwde Troeno zacht naar voren. Diep gebogen, bijna kruipend bewoog Troeno zich langs de wedono en hurkte neder voor den controleur. Op de plaats, waar deze stond, splitste het paadje zich en daarop wijzende, vroeg de controleur: - Loopen deze paadjes door? - Wat den oostelijken weg betreft, die loopt dood op eene kapplaats van bamboe. Wat den westelijken aangaat, die loopt door tot de onderneming Kali Bidji. - Het is goed, zeide de ambtenaar en sloeg het laatste pad in. Troeno bleef zitten om allen te laten voorbijgaan, maar de wedono zeide snel tot den assistent-wedono: - Laat die man niet naar achteren teruggaan. Ze zouden hem bepraten. Laat hem maar achter mij loopen. - Jawel, antwoordde Mas Wonodjojo eerbiedig buigend en zich tot Troeno richtende, beval hij hem voort te loopen. Zoo tusschen de beide Hoofden, gevoelde Troeno zich nog minder op zijn gemak, maar hij had geen keus en moest gehoorzamen. Nadat zij eenigen tijd op het boschpad waren voortgegaan, hield de controleur stil en wenkte | |
[pagina 220]
| |
den wedono, die haastig in gebogen houding den ambtenaar naderde. Troeno hurkte neder uit eerbied voor den hem volgenden assistent-wedono, die stilhield en wachtte tot zijn chef hem zou roepen. Zacht, geheimzinnig, onderhield de controleur zich met het distrikthoofd en Troeno zag, hoe zij aandachtig een plek op den grond beschouwden, daarop liepen zij steeds speurende verder en verdwenen plotseling in den dichten plantengroei, die als een haag van eindelooze diepte het paadje omzoomde. Na eenigen tijd kwam de wedono weder te voorschijn en wenkte. Op bevel van den assistent-wedono stond Troeno op en liep vooruit, de anderen volgden. Toen zij de wedono genaderd waren, ging deze terzijde het bosch in, langs een zeer moeilijk te onderscheiden paadje, dat stellig zelden gebruikt werd en hem volgend kwamen zij, na een paar bochten, bij eene kleine, opengekapte ruimte waar de controleur hen wachtte. Verbaasd en verschrikt bleven allen staan. Daar voor hen lagen ontelbare beenderen, horens, schedels en hoeven, blijkbaar afkomstig van sapies en karbauwen en in meerderen of minderen staat van verweering. Zoo hevig was de schrik bij deze plotselinge ontdekking, dat Troeno en de anderen een oogenblik vergaten dat zij zich in tegenwoordigheid van den controleur bevonden en verstomd bleven staan. De controleur, die met de punt van zijnen schoen een schedel had aangestooten en gekeerd, | |
[pagina 221]
| |
sprak thans met luide, toornige stem: ‘Assistent Tjandoeredjo, wat beteekent dit? Nu kwamen allen tot bezinning en hurkten snel neder, ook de assistent-wedono, wien de schrik en verbazing op het gezicht te lezen waren en slechts met moeite stamelde: - Het schijnen beenderen van vee te zijn. - Beenderen van vee, ja zeker, viel de controleur heftig uit, ‘maar hoe komen die hier? Weet de assistent-wedono dat niet? - Neen kandjeng, fluisterde het inlandsche Hoofd schier onhoorbaar. Maar nu vond de wedono het tijd zijn ondergeschikten landgenoot te hulp te komen en barsch vroeg hij, met de bedoeling hem uit zijne verdooving te wekken: - Och kom! Het is toch immers duidelijk, dat die dieren hier geslacht zijn? en nadat de assistent-wedono, dankbaar voor de geboden hulp, met een eerbiedig: ‘Ja, dat is zoo, had geantwoord, vervolgde de wedono om hem een wenk te geven: - Tot welke dessa behoort dit bosch? Nu ademde Mas Wonodjojo weder vrijer. Hij begreep den wenk. - Loerah Toenggah, riep hij en nadat Kariomedjo half kruipend genaderd was en aschgrauw en bevend was gaan zitten, vroeg hij streng: - Dit is jouw bosch, is het niet? - Wat dit stuk betreft, dat behoort reeds tot Kali Bidji, antwoordde het dorpshoofd, eerbiedig een sembah makende, want vrees doet onderdanig | |
[pagina 222]
| |
worden en hij was doodsbenauwd over hetgeen hem te wachten stond. - Maar behoort Kali Bidji dan niet tot jouw taak, vroeg Mas Wonodjojo toornig. - Als u zoo meent, ja dan wel, erkende Kariomedjo. - Dit bosch staat onder Toenggah, maar thans is het getrokken bij Kali Bidji, zeide het onderdistrikthoofd tot den wedono op een toon als wilde hij zeggen: Als er iemand schuld heeft van ons, dan is het de kapala van Toenggah. De controleur, die het antwoord gehoord had, vroeg den wedono: - Dit zijn natuurlijk gestolen runderen? - Jawel. Het schijnt dat dit eene zoogenaamde slachtplaats is. De beenderen zijn niet hetzelfde. Er zijn oude bij en die het niet zijn. Vermoedelijk wordt deze plaats al lang gebruikt. - Waar zou het vleesch dan heengebracht zijn? - Waarschijnlijk niet ver, meende de wedono, maar hoewel hij vast overtuigd was, dat het vleesch op het nabijgelegene Kali Bidji verkocht moest zijn, durfde hij dit niet te zeggen. Die onderneming behoorde aan Hollanders; er waren Hollanders die het toezicht hielden en nu was hij wel een inlandsch Hoofd en van hoogen adel, maar hij gevoelde zich nog steeds te veel Javaan om zoo rechtstreeks het verblijf van Hollanders als plaats van heling aan te wijzen. Voorzichtig zocht hij dus den controleur zelf op die gedachte te brengen en vroeg aan Troeno: | |
[pagina 223]
| |
- Dat pad ging immers naar Kali Bidji? Is de kampong daarvan al dichtbij? - Jawel mijnheer. Zwijgend keek de wedono den controleur aan, die naar zijne meening nu voldoende op het spoor gebracht was. - Dat pad gaat alléén naar Kali Bidji, is het niet? vroeg de Hollandsche ambtenaar. De wedono herhaalde de vraag aan Troeno, die bevestigend antwoordde. - Assistent Tjandoeredjo, straks maak je hier rapport van. Ongeveer hoeveel beesten hier geslacht zijn en wanneer omstreeks het eerste en wanneer het laatste geslacht is. - Jawel kandjeng, was het onderdanige antwoord van Mas Wonodjojo, die blijde was dat het zoo goed afliep, maar zich toch vast voornam, die loerah van Toenggah, die hem dit koopje door zijne achteloosheid bezorgd had, eens geducht onder handen te nemen en dit behoorlijk in te peperen. - Nu weten we waar al dat vee blijft, sprak de controleur tut den wedono. ‘Het is al te erg zooveel vee als overal gestolen wordt. Ik had berichten dat het grootste deel hierheen ging, daarom heb ik u heden in dit bosch medegenomen. Ik wilde zelf onderzoeken of het waar was; straks zullen we deze aangelegenheid bespreken. - Jawel, bracht bedeesd de wedono uit, die zich gevoelde als een schooljongen, die zijn les niet gekend had. Welk pover figuur maakte hij tegenover dezen Hollander, die pas in de Afdeeling | |
[pagina 224]
| |
kwam en reeds alles beter wist dan hij, die daar thans jarenlang distrikthoofd was. Hij troostte zich evenwel met de gedachte, dat het voor een gewoon mensch onmogelijk was zoo dadelijk alles te weten. De controleur moest veel ilmoe's hebben, anders zou hij dagen lang hebben kunnen dwalen in dit uitgestrekte woud, zonder die eene goed verscholen plaats te vinden. En al werd hij door deze overweging nog meer bevreesd voor den ambtenaar, die over zulke geheimzinnige machten beschikte, zoo verontschuldigde dit in zijn oog voldoende zijne minderheid. Intusschen was men weder op het voetpad gekomen en werd den terugtocht aanvaard. Geruimen tijd werd zwijgend voort gegaan en men kwam weder de plek voorbij, waar de bamboe van Troeno lag, welke hij evenwel niet dorst op te nemen. Bij een driesprong hield de controleur stil en vroeg naar hem. Fluks meldde hij zich en werd hem de vraag gesteld. ‘Welke weg? Troeno nam de beide paadjes scherp op en zeide toen: - Die naar het oosten heeft u daareven geloopen, maar die naar het westen is korter, als u naar de dessa Toenggah wil. - Is dat pad lastig, vroeg de wedono, om te voorkomen dat de ambtenaar zich te veel vermoeide. - Neen, integendeel, het is gemakkelijker, het is breeder. De controleur, door de anderen gevolgd, sloeg nu het aangeduide pad in. | |
[pagina 225]
| |
Troeno liep achter den wedono peinzend voort, nog geheel vervuld met de ontdekking der slachtplaats. Dat beloofde niets goeds voor den loerah. Hij was overtuigd dat dit de plaats was waar het vee, door Pondjo gestolen, later door Sontiko werd geslacht. Den laatsten tijd schenen zij echter daar niet geweest te zijn, want de huiden waren al verteerd. Zoo in gedachten voortgaande, verschrok hij plotseling. Gewoon in het bosch op alles acht te geven, zag hij voor zijne voeten een paar houtsplinters en ter sluiks rondziende, ontwaarde hij terzijde, bijna geheel in het bosch verscholen, een omgekapten boom. Hoe dom dat hij daaraan niet gedacht had. Dit was het pad, waarlangs het hout werd afgevoerd, dat zoo geheimzinnig naar Tjandoeredjo werd gebracht. Niemand had gelukkig iets bemerkt, maar straks wat verder waren langs het pad verscheidene boomen geveld en tot balken gekapt, de grond lag daar vol houtschilfers en dat moest wel opvallen. Daar zat wat op voor mas Kariomedjo en als deze vernam, dat hij dien weg had aanbevolen, dan.... Het koude zweet brak hem uit en in gedachten zag hij zich reeds als een verschoppeling verdreven uit de dessa, waar hij geboren was en waar hij immer gehoopt had begraven te worden onder de groote soerenboomen, waar ook zijne ouders lagen. Wie zou met Harihojo hun graf schoonmaken, als hij ver weg was? Zichzelf de hevigste verwijten makend over zijne domheid, die oorzaak van dit alles was en in | |
[pagina 226]
| |
angst voor de noolottige ontknooping, ging Troeno voort. Reeds van verre zag hij het donkere gebladerte van den grooten peréhboom, die hij wist, dat bij den gekapten boom stond en steeds meer naderden ze de gevaarlijke plaats. Eindelijk kwam de losbarsting. De controleur was blijven staan en vroeg met luide stem: - Wedono, wat is dit voor hout? Het distrikthoofd gevoelde, dat er weder iets broeide, maar eenmaal overtuigd van den rijkdom aan ilmoe's van den nieuwen ambtenaar, deed hij geene poging het gevaar te bezweren en wachtte met gelatenheid af, hetgeen komen zou en dat toch niet te verhinderen viel. Bedaard raapte hij een schilfer op en berook die. - Het schijnt tjepokko hout. Is het niet? vroeg hij den assistent-wedono, die eveneens een schilfer opgenomen had. - Jawel, tjepokko hout, erkende Mas Wonodjojo. Ook hij bemerkte dat de lucht niet zuiver was, maar hij had meer reden dan den wedono om de gevolgen te vreezen. Reeds lang had hij vernomen, dat de Chineesche pandhuispachter zooveel hout op zijn erf had liggen hetwelk ergens uit een naburig bosch afkomstig moest zijn en had daarover met zijn djoeroetoelis gesproken. Eenige dagen later, toen de Chinees met hem alleen was, had hij dat punt aangeroerd, doch Tan Tiauw had zich er met een praatje afgemaakt en hem een paar dagen later een vracht | |
[pagina 227]
| |
kadjang ten geschenke gezonden voor het dak van zijn stal; daarbij was de zaak toen gebleven. - Ik meende dat het hout in dit bosch gereserveerd was, sprak de controleur, de wedono onderzoekend aanziende. - Feitelijk is dit zoo, bevestigde het inlandsche Hoofd en zich tot den assistent wendende, vroeg hij: ‘Wie heeft dit hout weggevoerd? - Ik weet het niet, misschien weet de kapala van Toenggah het, en met luiden stem riep de assistent ‘Kapala Toenggah, kom hier! Kariomedjo, die den Chinees met zijne handlangers hun gang had laten gaan, maar nimmer nagegaan had waar en hoeveel eigenlijk gestolen werd, had, daar hij op het smalle boschpad achteraan liep, nog geen onraad bespeurd. Toen hij dus op het bevel van het onderdistrikthoofd naar voren kwam en daar plotseling de overblijfselen van gestolen balken voor zich zag, verschrok hij hevig, en de vraag: Wie heeft dit hout gekapt? overviel hem zoo onverwacht, dat hij vergat een uitvlucht te bedenken en met een dom: ‘Ik weet het niet, antwoordde. - Dus dit hout is gestolen? vroeg de controleur streng. - Het schijnt van ja, moest de wedono toestemmen, en daar hij zag, dat de Hollandsche ambtenaar toornig werd, terwijl diens ergernis over de daareven ontdekte slachtplaat zeker nog niet verdwenen was, vreesde hij een geducht standje te zullen krijgen en meende zich daartegen | |
[pagina 228]
| |
bij voorbaat te moeten beveiligen door den assistent-wedono als bliksemafleider te gebruiken. - Hoe komt het dat hier hout gestulen kan worden? vroeg hij op strengen toon aan het onderdistrikthoofd. Misschien is het duur dessavolk gebruikt, poogde deze zich te verdedigen. ‘Er is immers maar een enkele boom weg en het ziet er wel naar uit, alsof het reeds lang geleden is. Het laatste argument miste zijn doel niet. - Ja het is al lang geleden, gaf de wedono toe, wat hij moest toestemmen, dat eene voldoende verontschuldiging bood. Zulk eene oude zaak mocht niet erg kwalijk worden genomen. Met verloop van tijd verminderde ook de strafbaarheid was eenmaal het inlandsche begrip. - Ongeveer hoe oud is het? vroeg de controleur, die de zaak niet onopgemerkt had willen laten, maar zelf ook vond, dat men het stelen van een enkelen boom den Hoofden niet te zeer mocht aanrekenen. - Het schijnt al een maand, loog de wedono met strak gezicht, vast verzekerd dat het hoogstens veertien dagen was. ‘Is het niet? vroeg hij nog, waarop de assistent-wedono het toestemde. - Maar assistent Tjandoeredjo, zorg dat het niet meer gebeurt, waarschuwde de controleur. - Neen stellig niet, verzekerde deze, blijde dat de zaak daarmede afgeloopen was. Die loerah van Toenggah zou hij wel krijgen, die had het noodige verdiend. | |
[pagina 229]
| |
Men ging nu verder, steeds het slingerend pad volgende, dat door het dichte woud voerde. Weder een hoek omslaande, stonden zij echter eensklaps voor een open plek, waar de zonnestralen vrij spel hadden. - Wat! hoorde men den controleur verwonderd uitroepen en met toornige stem vervolgen: ‘Wedono, wat is dat? Is dit soms ook maar één boom? Troeno, die wist dat men langs deze plaats zou komen, moest erkennen, dat de controleur wel reden had kwaad te zijn. De geheele plek bood een toonbeeld van ruwe verwoesting aan. Een tiental groote boomen waren omgekapt en terwijl het takgestel over en door elkander gevallen was, staken enkele reusachtige takken, vol bruin verdroogde bladeren, hoog boven alles uit. Van de stammen waren de rechte stukken uitgekapt en zeker bevreesd daar te zagen, hadden de dieven zich tevreden gesteld het te splijten en te bekappen, waarbij veel hout verloren moest gaan en de grond dan ook met een dikke laag schilfers bedekt was. De wedono wist geen antwoord te geven, hij was zelf te veel geschrokken. Ook hem ergerde deze verregaande brutaliteit en op dreigenden toon vroeg hij: - Assistent Tjandoeredjo, wordt dit bosch niet nagegaan? Zijn het hier allemaal bandieten? Zooveel hout wordt niet gestolen, zonder dat jij daar iets van weet. | |
[pagina 230]
| |
- Ik heb schuld, stamelde Mas Wonodjojo. ‘Zeker, ik wist er niets van, maar de kapala Toenggah, die hier vlak bij woont, heeft mij niets gemeld. Mijne woning is ver af. - Stellig de kapala van Toenggah heeft erg veel schuld, maar het is niet mogelijk dat zooveel hout gestolen wordt, en dat jij daar niets van weet. De controleur had zwijgend toegehoord. Hij vond het minstens getuigen van weinig waakzaamheid, dat de assitent-wedono niets bemerkte, wanneer zooveel hout werd gestolen, maar dat de loerah ook niets wist, dat was eene onmogelijkheid. Hij had zelf te lang tusschen dessa's gewoond om niet te weten hoe een dorpshoofd door zijne dessalieden steeds alles verneemt en er in zijn gebied niets van eenig belang kan voorvallen of het komt hem ter oore, hetzij als directe mededeeling, hetzij indirect door een buurpraatje van zijne vrouw. - Waar is de loerah van Toenggah? vroeg hij barsch. Kariomedjo naderde bevend. Daareven bij de geheime slachtplaats had hij in de benauwdheid gezeten, maar thans begreep hij dat het mis was als hij zich er niet op de een of andere wijze wist uit te redden. - Dat is jouw bosch, is het niet? vroeg hem de ambtenaar met moeilijk onderdrukte woede. - Duizendmaal erken ik schuld, maar dit bosch behoort niet aan mij, bracht Kariomedjo er zwakjes uit. | |
[pagina 231]
| |
- Smeerlap! riep de wedono opgewonden. ‘Hoe onbeschaamd. Behoort dit bosch niet tot Toenggah? en daar de loerah niet dadelijk antwoordde, vervolgde het Hoofd tot den oudste der kapala's. - Dit bosch, behoort dat bij Toenggah of niet? - Jawel, het behoort tot Toenggah, erkende deze. Bedaard, met volkomen zelfbeheersching, sprak de controleur: - Wedono, deze loerah van Toenggah weet van de zaak. Neem hem straks mede. Deze aangelegenheid moet onderzocht worden. - Jawel, antwoordde de wedono, even buigend, en zich tot Mas Wonodjojo wendende, beval bij: - Deze loerah moet medegenomen naar Tjandoeredjo. Laat die man van Toenggah ook medegaan. - Jawel, antwoordde onderdanig het onderdistrikthoofd, dat daarop aan een paar kapala's de uitvoering opdroeg. Snel ging men nu voort, want het middaguur was reeds lang voorbij. Daarom werd ook niet stil gehouden, toen nog een paar plaatsen van houtdiefstal voorbij gegaan werden, doch vergenoegde de controleur zich er den wedono op te wijzen. Eindelijk bereikte men de dessa, waar de paarden bestegen werden. Op bevel van den wedono bleef een der kapala's in Toenggah achter om nadere inlichtingen in te winnen. Troeno kreeg last onmiddellijk naar | |
[pagina 232]
| |
Tjandoeredjo op weg te gaan en te maken, dat hij daar zoo spoedig mogelijk was. Zonder zich tijd te gunnen om iets te eten, toog Troeno op weg. Hij was nog niet veel gevorderd, toen hij paardengetrappel hoorde en nog juist tijd had om snel terzijde van den weg neer te hurken, terwijl de controleur met gevolg in flinken draf voorbijreed, een dichte stofwolk achter zich latende. Het was op 't heetst van den dag en flauw van den honger kostte het Troeno moeite snel vooruit te komen, maar vrees voor eene bestraffing dreef hem voort. Zoo bereikte hij uitgeput en warm de assistennan, waar hij de loerah vond neergehurkt voor de voorgalerij. Stil zette hij zich naast het dorpshoofd, niets anders verwachtend dan dat de loerah hem geducht onder handen zou nemen over het aanwijzen van dien noodlottigen weg, waardoor de controleur de houtroef ontdekt had. Kariomedjo scheen dit echter niet te weten, zeker, doordat hij achteraan liep en vertelde hem vertrouwelijk, dat de kapala's naar huis gegaan waren en dat de controleur met de beide inlandsche Hoofden aan tafel zat. Daar naderde de schrijver, nieuwsgierig vroeg deze: - Mas loerah, wat is er? - Hoe moet het gaan als er een controleur is, zooals deze, die in het bosch dringt en daar ronddoolt? Ik weet het niet. Onder al de controleurs is geen enkele zoo geweest, sprak Kariomedjo | |
[pagina 233]
| |
wanhopig over zulk een noodlottigen samenloop. - Ja zoo is het, stemde de schrijver toe en geheimzinnig fluisterde hij: ‘Volgens zeggen heeft deze controleur veel ilmoe's. Eene lichte huivering overviel Kariomedjo en zacht antwoordde hij: ‘Het schijnt zoo. - Wat is er gevonden in uw bosch? - Van alles, maar dat ik hier moet blijven, dat komt omdat er houtdiefstal ontdekt is. O, is het dat. Er ging de schrijver een licht op. Dan had de pandhuispachter daar zijn hout misschien vandaan. Dat viel gemakkelijk te bepalen trouwens, men zeide, dat de balken, door Tan Tiauw opgekocht, voornamelijk van tjepokko hout waren. - Welk hout was het? vroeg hij. - Meestal tjepokkohout. Dat klopte. Dus had de Chinees zijn hout uit Toenggah betrokken, zoo! zoo! Welnu als de controleur dat gesnapt had, dan zat Kariomedjo er leelijk tusschen, want het moest een vrij groote hoeveelheid zijn, die de pandhuispachter had verzameld. Intusschen hoorde de djoeroetoelis onraad en trok zich haastig achter zijn lang tafeltje terzijde in de voorgalerij terug. De controleur, gevolgd door de beide Hoofden, trad de voorgalerij binnen, waar de Hollander zich op een stoel naast de tafel plaatste en ook de wedono zich op eenigen afstand op een stoel zette, terwijl de assistent-wedono nederhurkte op een mat. | |
[pagina 234]
| |
De Hollandsche ambtenaar gaf er heden zijn middagdutje maar aan. De ontdekkingen van hedenochtend waren van te ernstigen aard en onmiddellijk wilde hij de noodige maatregelen nemen. Aan tafel was niet gesproken en had hij de zaak overlegd. - Wedono, laat die man van Toenggah hier komen. - Jij, man van Toenggah! riep de wedono Troeno wenkende. Eerbiedig gebogen naderde Troeno, hurkte voor den wedono neder en keek het inlandsch Hoofd vragend aan. Hij wist wel dat anderen sembah op sembah maakten en niet durfden opkijken, maar hij achtte zulks alleen goed voor lieden, wier geweten niet geheel zuiver was. Wel gevoelde hij zich minder op zijn gemak in tegenwoordigheid van zulke hooge personen, maar het waren immers maar menschen, en voor dezen controleur was hij niet bevreesd, die was bedaard en begreep iemand; een groot verschil met zijn voorganger. - Jij woont immers in Toenggah, vroeg de ambtenaar hem in goed Javaansch. - Jawel mijnheer. - Jij kapte bamboe in het bosch. Ga je dikwijls het bosch in? - Jawel mijnheer. Ik ben iemand, die niets bezit en moet alle dagen werken. - Wist jij van die slachtplaats? - Neen mijnheer. - Maar als daar zooveel vee geslacht werd, | |
[pagina 235]
| |
dan moeten de sporen van het vee zichtbaar zijn geweest op de boschpaden. - Ik weet het niet, mompelde Troeno. - Jij bent alle dagen in het bosch en zou dan nooit sporen gezien hebben? viel de wedono bestraffend uit, waarop Troeno, die bang was op onaangename wijze in de zaak betrokken te worden, het verstandiger vond maar toe te geven: - Ja, af en toe heb ik het opgemerkt, maar ik wist niet, dat het gestolen vee was. - Erg vreemd, vond de wedono. ‘Waar gebeurt het nu, dat vee, hetwelk niet gestolen is, langs boschpaadjes gebracht wordt? Troeno mompelde zacht iets, dat voor eene toestemming kon doorgaan. Hij verlangde naar het einde van het verhoor, het vorderde zooveel inspanning om steeds de juiste woorden te vinden, want er was maar een kleinigheid noodig, die achterdocht wekte, om hem tot den gezochten veedief te stempelen en dan hing hem iets boven het hoofd. - Wie is het gewoonlijk, die vee steelt? vroeg de wedono onverwacht, hem daarbij strak aanziende. Maar Troeno was op zijne hoede en met het onnoozelste gezicht, antwoordde bij: - Wat mij betreft, ik weet dat niet. De wedono zijn list mislukt ziende, volgde nu eene andere taktiek. ‘In jouw dessa zijn veel bandieten, schijnt het. Maar ook nu liep Troeno niet in de val. - Zoover ik weet niet. Er is nooit iemand gestraft. | |
[pagina 236]
| |
De wedono vond dit antwoord bepaald onaangenaam, als hij een Europeaan geweest was, zou hij zich op de lippen gebeten hebben, nu maakte hij slechts bij zichzelf de opmerking, dat die dessaman hem te glad was. Hij keek de controleur eens aan, maar deze wist zich ook tegoed in bedwang te houden, dan dat men zou kunnen bemerken, hoe bepaald typisch hij dit antwoord vond. ‘Er was immers niemand gestraft. De wedono zou zichzelve van nalatigheid beschuldigen, als hij nu zijne bewering nog staande hield. Doch al vond de controleur het antwoord van Troeno niet onvermakelijk, zoo was het thans geen tijd voor grappenmaken en daarom kwam hij het distrikthoofd te hulp en richtte zich tot Troeno: - Als in jouw dessa geen bandieten wonen, hoe komt het dan dat daar zooveel vee geslacht is? Het is onmogelijk, dut menschen van ver af daar vee zouden brengen om te slachten. Het moeten lieden uit de buurt zijn. Als het geen menschen zijn van Toenggah, dan van Kali Bidji, of van beide. - Jawel, stemde Troeno onderdanig toe. Hij was versteld over zooveel doorzicht bij een Hollander en dat nog wel een ambtenaar. Het was sterk. - Assistent Tjandoeredjo, sprak de controleur streng, het is nu duidelijk, dat die vele veediefstallen door lieden van hier bedreven worden. Het zijn jouw menschen, die de geheele Afdeeling onveilig maken. Jou draag ik op een einde daaraan te maken. Hoe, kan mij niet schelen, maar het zal ophouden; begrepen? | |
[pagina 237]
| |
- Jawel Kandjeng, zeide de assistent-wedono zeer onderdanig. Hij kende de nieuwe controleur nu genoeg om te weten, dat er met hem niet te spotten viel. - Wat dat hout betreft, wie heeft dat gekapt? vroeg de controleur aan Troeno. - Ik weet het niet. Ik kwam niet op dat pad? - Het kan niet, dat er zooveel hout gestolen wordt, zonder dat jij dat weet. Alle menschen in de dessa moeten het weten. Is dat hout in de dessa gebruikt? - Neen, voor zoover ik weet niet. - Waar is het dan heengebracht? Gaarne had Troeno op bedekte wijze Tan Tiauw verklapt, maar hij durfde toch niet goed en bepaalde zich tot een: ‘Ik weet het niet. - Als de assistent-wedono dat eens onderzocht, opperde de wedono, waarmede de controleur instemde, die beval den loerah te roepen. Doodelijk beangst naderde Kariomedjo, hurkte neder, maakte een sembah en keek voor zich op den grond. - Waarom heb je gezegd, dat de plaats waar het hout gestolen is, niet tot jouw bosch behoorde? vroeg de controleur. - Ik heb schuld. Ik vergiste mij. - Hoe is het mogelijk dat vlak bij je huis zooveel hout gestolen wordt en jij niets rapporteert. Kariomedjo zat vreeselijk in de benauwdheid. Hij voorzag, dat als zijne verdediging niet afdoende was, hem het ergste wachtte, misschien wel zijn | |
[pagina 238]
| |
ontslag. Zoo gedreven door angst zeide hij zacht: - Volgens de djoeroetoelis wist mijnheer de assistent-wedono het. Nauwelijks had hij deze woorden geuit of hij had gaarne alles gegeven om ze te niet te doen. Blauw van woede, de oogen puilend uit de kassen, de stem akelig heesch van ingehouden hartstocht, riep de assistent-wedono: - Smeerlap! Wat lieg je daar? Jij bent geen Javaan. De controleur zag dat het Hoofd buiten zichzelve was en vergaf hem daarom, dat hij zoo alle vormen uit het oog verloor. Zonder zijn vrees voor den Hollander had hij zeker het dorpshoofd kreupel geslagen. Het was echter dringend noodig tusschenbeide te komen. - Wedono, laat de assistent zwijgen. Roep de djoeroetoelis. Als een stortbad werkten deze diep vernederende woorden op de woede van Mas Wonodjojo en voortaan haatte hij den ambtenaar, die hem zoo onverbiddelijk terecht gezet had, doch zijn haat was vermengd met vrees voor den man, die zoover in alles boven hem stond. Zoodra de djoeroetoelis neergehurkt was, sprak de controleur tot Kariomedjo: - Wanneer heeft de djoeroetoelis zoo tegen je gesproken? Wat moest de loerah doen? Aan de eene zijde een zoo goed als zeker ontslag, indien hij zijne verontschuldiging van daareven herriep, aan de | |
[pagina 239]
| |
andere zijde de felle haat van den assistent, zijn onmiddellijke chef, die zich stellig gruwelijk zou wreken. - Hoor je niet? viel de wedono toornig uit. Kariomedjo begreep te moeten spreken, maar nadenken kon hij niet meer en half wezenloos zeide hij: - Het was op een rapportdag. - Hoe was het gesprek? vroeg de controleur, waarop Kariomedjo vervolgde: - De djoeroetoelis vroeg mij of ik wist, dat in het bosch zooveel hout gestolen werd, waarop ik terugvroeg of er werkelijk zooveel hout werd gestolen? Toen zeide de djoeroetoelis: ‘Mijnheer de assistent-wedono heeft dat gehoord. - Djoeroetoelis is dat juist? vroeg de controleur. Deze, die bij den aanvang van het verhoor even afwezig was geweest, wist daardoor natuurlijk niet wat te antwoorden. Een Javaan toch bewaart het waarheid spreken voor vertrouwelijke gesprekken, maar zal overigens altijd alleen dat zeggen, waarheid of leugen, wat in de gegeven omstandigheden het beste uitkomt. Nu wist hij niet of hij door eenvoudig te ontkennen, misschien niet eene verklaring, reeds door den assistent afgelegd, zou tegenspreken en evenmin durfde hij dadelijk toe te stemmen. Hij richtte dus een vragenden blik op Mas Wonodjo, maar deze gevoelde, dat de controleur hem scherp waarnam, en durfde geen spier vertrekken. | |
[pagina 240]
| |
Langer het antwoord schuldig blijven, kon hij echter niet en langzaam sprak eindelijk de schrijver: ‘Ik herinner het mij niet, en toen verheugd dezen uitweg gevonden te hebben, herhaalde hij beslist ‘Ik ben het vergeten. - Zulk praten verkies ik niet, bulderde de controleur hem toe, bemerkende dat hij voor den gek gehouden werd. ‘Verklaar je ronduit of ik zal je leeren. Bang door dezen uitval, maar nu te meer overtuigd van het gewicht van zijn antwoord, wist de djoeroetoelis niet wat te zeggen. De wedono vond, dat het zoo niet kon gaan. Dat Mas Wonodjojo iets van de zaak wist, was vrij aannemelijk, en al had hij hem gaarne geholpen, nu de controleur zich blijkbaar niets liet wijsmaken, was het beste om voorloopig ten minste maar toe te geven en dezen niet nog toorniger te maken. Daarbij was hij door het gebeurde zoo overtuigd geworden van de groote macht, waarover de Hollandsche ambtenaar beschikte, dat hij niet alleen hoog tegen hem was gaan opzien, maar ook meende dat het zeer in het voordeel van zijne promotie zou zijn om bij dezen controleur in gunst te staan. Hevig viel hij daarom tegen den djoeroetoelis uit en gebruikte zulke scherpe uitdrukkingen, dat de man, overtuigd van de onmogelijkheid om ook tegen een eigen Hoofd zijne voorgewende onwetendheid vol te houden ten laatste half fluisterend, het door Kariomedjo aangevoerde voor juist verklaarde. | |
[pagina 241]
| |
- Assistent Tjandoeredjo! Hoe komt het, dat je wist dat het hout werd gestolen en niets rapporteerde? vroeg de controleur scherp. Mas Wonodjojo had begrepen, dat hij alles moest vermijden wat aanleiding kon geven, dat de ambtenaar zich opnieuw opwond en dat alleen list hem zou baten. Beleefd sprak hij: - Het is waar kandjeng, ik had gehoord dat er hout gestolen was, maar ik wist niet of dat bericht waarheid bevatte. Ook wist ik niet, waar het gestolen werd. Ik gaf den djoeroetoelis bevel, opheldering te vragen aan den kapala van Toenggah, maar volgens zijn zeggen wist de kapala van Toenggah van niets. Te laat zag de controleur in dat hij een onherstelbare fout begaan had met den assistent-wedono aan het woord te laten komen. Nu had deze daarvan gebruik gemaakt om den schrijver in te lichten en was de kans, om hem zijn schuld te bewijzen, voor goed verkeken. In de flauwe hoop nog iets te vernemen, vroeg hij den djoeroetoelis: - Wanneer heb je den kapala van Toenggah dat gezegd? - Het schijnt mij toe reeds lang geleden te zijn, antwoordde deze onmiddelijk. Nu hij wist wat de assistent-wedono van hem verlangde, was zijne onzekerheid verdwenen. Hij had wel nooit eene dergelijke opdracht gehad, maar dat hinderde minder. Zijn Hoofd had gezegd dat het zoo was, dus hij had dit slechts te bevestigen. | |
[pagina 242]
| |
- Wat heeft de kapala van Toenggah geantwoord? vervolgde de controleur. - Hij zeide mij eenigen tijd later, dat het niet in zijn bosch gebeurde, loog de schrijver met een strak gezicht. Nog één vraag restte de controleur, al meende hij dat de kans gering was, dat een Javaan iets zou durven ontkennen wat door zijn Hoofd eerst als waarheid verkondigd was. - Is het waar, vroeg hij Kariomedjo, ‘dat je zoo tegen den djoeroetoelis gesproken hebt? Een oogenblik van spanning volgde, allen gevoelden hoeveel van het antwoord voor den assistent-wedono afhing. Kariomedjo was evenwel te zeer onder den indruk van het noodlot, dat hem scheen te vervolgen en daardoor onverschillig voor mogelijke wraak van zijn chef, die hem zijne eerste beschuldiging toch nooit zou vergeven. Alles ontkennen bleef zijn eenige redmiddel. - Zeker, ik heb met den djoeroetoelis gesproken, maar zooals ik eerst heb opgegeven. Nooit heb ik bevel gehad om onderzoek te doen. - Maar al heb je geen onderzoek te doen, dan weet je het toch dat zooveel hout gestolen werd, voegde hem de wedono toe, die zich ergerde dat een kapala zoo voortdurend zijn assistent beschuldigde. - Mijn werkzaamheden zijn zwaar. Ik heb geen tijd om in het bosch rond te loopen, verdedigde zich de loerah. De controleur vond, dat hij nu genoeg wist. | |
[pagina 243]
| |
Hij moest weg, wilde hij voor donker thuis zijn. Zijn wagen beval hij te laten voorkomen en droeg den wedono op om den loerah van Toenggah naar Poerwodadi mede te nemen en daar voorloopig aan te houden. Den assistent-wedono, die zijns inziens bepaald schuld had, gaf hij order om in den kortst mogelijken tijd de daders van den houtdiefstal op te pakken en liet hem duidelijk bemerken, dat indien aan die opdracht niet voldaan werd, een voordracht tot ontslag te wachten stond. Zoodra de controleur vertrokken was, nam de wedono op zijne beurt Mas Wonodjojo geducht onder handen. Hij verweet hem door zijne onachtzaamheid oorzaak te zijn dat hij, wedono, onaangenaamheden van den controleur te hooren kreeg. Het was toch te erg dat daar in het bosch maandenlang gestolen vee geslacht werd en die houtdiefstal was ook verregaand onbeschaamd. De assistent-wedono stemde toe, dat het voorgevallene zeer onaangenaam was voor den wedono en verklaarde dit zich ook sterk aan te trekken. Van alles was evenwel die loerah van Toenggah de schuld, die was een deugniet. - Ja zeker, moest de wedono erkennen, ‘die loerah heeft de meeste schuld. Ik denk, dat de controleur hem zal ontslaan. Hoe wil je de daders van den houtdiefstal opsporen? - Als het geen lieden van hier zijn, zijn het stellig menschen uit Toenggah. Mannen van veraf willen niet in het woud kappen. | |
[pagina 244]
| |
- Maar zeg nu eens ronduit, waar is dat hout heengebracht? vroeg de wedono op vaderlijken toon. De assistent-wedono vond dit een zeer onaangename vraag. Liegen of onwetendheid voorwenden ging niet, want de wedono had bronnen genoeg om zelf achter de waarheid te komen en zoo bleef hem niets andere over dan de zachtste vorm voor zijne bekentenis te kiezen. - Er loopt een gerucht dat Tan Tiauw het opkoopt. - De pandhuispachter hier? - Jawel. De wedono vond het gevaarlijk op dit terrein verder te gaan. Een pandhuispachter verdiende geld voor het Gouvernement en daarom was het raadzaam hem te ontzien, zelfs was het beter het gerucht niet te onderzoeken, want het kon gevaarlijk worden voor de promotie om een rapport in te dienen bij een Hollandsch ambtenaar, waarin een dergelijk voor den schatkist onmisbaar personnage van heling en aanzetten tot diefstal beschuldigd werd. Hij liep kans, dat men hem dit als een gemis aan takt zou aanrekenen en als bewijs beschouwen van zijne onbekwaamheid. Snel gaf hij daarom het onderhoud eene andere richting. - Hoe zou het zijn, als die man van Toenggah voor spion gebruikt werd? - Als hij zelf maar niet meegedaan heeft, opperde Mas Wonodjojo. - Neen, neen, stellig niet. Die doet zooiets met. Zijn uiterlijk zegt dat duidelijk. Ik denk | |
[pagina 245]
| |
dat hij wel zal willen; hij ziet er uit als iemand die schuift. - Ja schuiven doet hij. - Loerah Toenggah! riep de wedono, ‘help mijne paarden inspannen. Jij gaat mede naar het distrikt. Zoodra Kariomedjo weg was om het bevel op te volgen, wenkte de wedono Troeno. - Hoe heet je? vroeg hij. - Mijn naam is Troenokromo. - Woon je reeds lang in dessa Toenggah? - Jawel mijnheer, van klein af. - Hoor eens, ik vraag jouw hulp om te weten te komen, wie dat hout gestolen heeft. Wie het gekapt heeft, verbeterde de wedono. - Ik erken schuld, doch ik ben slechts een domme man, dat kan ik niet te weten komen. - Laat dat maar. Ik reken op je, hoor! Je kunt sangoe vragen aan mijnheer den assistent-wedono en als de daders veroordeeld worden, krijg je van mij eene belooning. Nu, zijne verdiensten waren den laatsten tijd niet hoog en als de assistent-wedono hem geregeld geld gaf voor opium en rijst, dan kon hij het probeeren. Hadden lieden van Toenggah het gedaan, dan zou hij in geen geval hen aanklagen, maar hij was zeker dat de daders in Tjandoeredjo zaten en het was toch ook eene eer eene dergelijke opdracht te krijgen van mijnheer den wedono en bekwaam geacht te worden om onderzoek te doen. Hij stemde dus toe en daar de wagen | |
[pagina 246]
| |
voorreed, nam de wedono van het onderdistrikthoofd afscheid en stapte in, terwijl Kariomedjo naast den koetsier moest plaats nemen. Nadat de wedono was weggereden gaf Mas Wonodjojo aan Troeno een kwartje en drukte hem op het hart om vooral zijn best te doen, het deed er niet toe waar het hout gebleven was, voegde hij er als bedekte waarschuwing bij. Troeno verliet het erf en kocht wat rijst, hij was flauw van den honger en na zich te goed gedaan te hebben, begaf hij zich snel huiswaarts, want reeds neigde de zon ten onder. Onderweg overdacht hij, welk een merkwaardige dag het heden geweest was. Wie had ooit kunnen denken, dat hij door den wedono zou verzocht worden om de handlangers op te sporen van Tan Tiauw? Kon hij den Chinees zelf maar aanbrengen dan had die zijn verdiende loon, doch zulks ging niet, daartoe was hem te duidelijk gebleken dat de assistent-wedono met den mongool onder één hoedje speelde. En zijn andere kwelgeest, de loerah, zat nog leelijker in de klem. Die zou wel ontslagen worden. Wat al gebeurtenissen en dat alles op een enkelen dag! Zijn hoofd duizelde ervan. Het was reeds donker toen hij de dessa bereikte en daarom ging hij maar dadelijk door naar den warong om opium te schuiven. Daar vond hij bijna de helft der mannelijke inwoners verzameld. Druk werd het bezoek van den controleur besproken en de vreemdste geruchten | |
[pagina 247]
| |
deden de ronde. De komst van Troeno was eene uitkomst en dadelijk werd hij met vragen bestormd maar hij verklaarde moe te zijn en ging zijn tiké gebruiken. Zoodra was hij echter niet uit zijne verdooving ontwaakt of Karsonawi, die het anders beneden zich achtte in den warong te komen, maar thans door nieuwsgierigheid daarheen was gedreven, vroeg hem waar de loerah was. O, ja! dat was waar ook, viel Troeno in, hij moest op bevel van den assistent-wedono aan den tjarik melden, dat de loerah vooreerst bij den wedono bleef. Toevallig was ook de tjarik onder de aanwezigen, zoodat Troeno hem de boodschap dadelijk kon overbrengen. Om nu van de nieuwsgierige vragen af te komen, vertelde Troeno van den tocht door het bosch en dat de loerah met den wagen van den wedono was weggereden. Van het verhoor te Tjandoeredjo vond hij beter niets te zeggen en verzweeg ook wijselijk, dat hij met de opsporing der houtdieven was belast. Toen zijn verhaal geëindigd was, ontspon zich een levendig onderhoud, waarbij ieder wat te berde bracht. Troeno luisterde aandachtig toe en bemerkte, dat men algemeen lieden van Tjandoeredjo voor de daders hield, zelfs bleek Karsonawi een daarvan bij name te kennen, doch liet zich daarover verder niet uit. Wat de veedieven betrof daarbij werd wel geen naam genoemd, maar scheen ieder toch op de hoogte van de medeplichtigheid van Pondjo en hadden de zijdelingsche | |
[pagina 248]
| |
zinspelingen daarop merkbaar aller instemming. Die zaak evenwel ging Troeno niet aan en voor lieden uit zijn eigen dessa mocht hij een enkelen keer een bekende waarschuwen, hen bij de politie aanbrengen, dat deed hij niet. Troeno wendde vermoeidheid voor en ging naar huis. Zijne vrouw wilde dadelijk alles weten, maar hij vond dat een geheim, geen geheim meer was, zoodra eene vrouw het wist en daarom maakte hij zich met een praatje van haar at en ging slapen. |
|