Pàh Troeno
(1901)– Boeka– Auteursrecht onbekend
[pagina 187]
| |
Tiende hoofdstuk.De regentijd was met kracht ingetreden. De djagoeng, die Troeno achter de woning geplant had, begon reeds aardig op te schieten en zou over eene maand geoogst kunnen worden. Dank zij het geld van den opziener ontvangen, had de schuld aan de warong betaald kunnen worden en daar Troeno den laatsten tijd goed geld verdiende met den verkoop van dadapstekken aan de onderneming, hadden ze nog een aardig bedrag over van de ontvangen som. Van den pandhuispachter hadden ze niets meer gehoord. Wel had men verteld, dat de Chinees woedend was geweest, toen hij vernam dat het meisje hem ontgaan was, maar zooals vanzelf sprak, hoe gewoon despotisch op te treden, tegenover de ouders van de huishoudster van den opziener van Kali Bidji durfde de gestaarte man niets te ondernemen. Zelfs met het luchten zijner woede tegenover Kariomedjo had de pachter geen succes gehad, want de loerah, die wel bemerkte hoe in de dessa | |
[pagina 188]
| |
zijn optreden tegenover Troeno werd afgekeurd, had al meer dan genoeg van dat baantje om meisjes te verschaffen aan zijn schuldeischer en had zeer brutaal geantwoord. Hoewel dit weinig geschikt was om den Chinees in betere stemming te brengen, had hij geen Chinees moeten zijn om niet in te zien, dat het beter was zijn toorn elders te luchten tegen meer afhankelijke stumpers. Den loerah had hij te veel noodig bij de kleine en groote knoeierijen, door hem op touw gezet, zoodra hij door het verstrekte voorschot het dorpshoofd in zijne macht had gehad. Door het voorgevallene met Kasira was Troeno ernstig gaan nadenken over de toekomst van zijn andere dochtertje. Tot elken prijs wilde hij verhoeden, dat ook Sainum een verkeerden weg opging. Geen rust zou hij hebben voor zij getrouwd was en een man had, die voor haar werkte en haar beschermde en moeder deed worden van een talrijk kroost, dat haar geluk en rijkdom zou brengen. Zijne vrouw was het hierin volkomen met hem eens en daar Sainum reeds den huwbaren leeftijd bereikt had, zochten zij zonder uitstel naar een goeden man. Hoogst welkom was het hem dus, toen een nette jonge man uit Tjandoeredjo haar tot vrouw kwam vragen. Onder de gegeven omstandigheden waren de partijen het spoedig eens en al meende Troeno wel kans gehad te hebben dubbel zooveel voor het mooie meisje te maken, zoo nam hij thans met de geboden veertig gulden genoegen. | |
[pagina 189]
| |
Toen de djagoeng rijpte, had het huwelijk plaats en trokken de beide jongelieden naar Tjandoeredjo, waar zij voorloopig met de moeder van den jongen man zouden samenwonen. Eenzaam bleven Troeno en zijne vrouw achter in de nu zoo stille woning. Toch hadden zij geen berouw, want thans wisten zij dat hunne dochters goed bezorgd en zij tevens van de zorg voor haar onderhoud ontheven waren. Hun zelf toch wachtte weder kommer en gebrek. Bij gelegenheid van het huwelijk waren natuurlijk de noodige feesten gegeven en veel geld had dat alles gekost. Zij hadden er netjes moeten uitzien en daar ze niets dan hunne dagelijksche kleederen hadden, waren ze niet alleen genoodzaakt voor Sainum een geheelen uitzet, maar ook voor zichzelve nieuwe kleeding te koopen. Door al deze uitgaven was er zoo goed als niets meer over, noch van het geld voor Kasira ontvangen, noch van de huwelijksgift van Sainum. Daarom was het maar een geluk, dat de djagoeng rijp was en nadat hij een paar dagen genomen had om wat uit te rusten van de drukte, haalde Troeno, geholpen door Bohsainum, den oogst binnen. De helft verkochten ze tegen een paar gulden aan den warong en van de andere helft behielden ze een honderd kolven om zelf gekookt te nuttigen en droogden de overige vijftienhonderd op de latar. Toen deze na een paar dagen droog waren, bracht Troeno ze naar Kali Bidji, waar | |
[pagina 190]
| |
hij ze aan de njonja besarGa naar voetnoot1) voor vier en een halve gulden verkocht. Vooreerst zouden ze nu geen geld meer voor producten maken, want hoewel Troeno dadelijk weder den grond omwerkte en ketella plantte, zou het langen tijd duren voordat profijt daarvan te wachten was. Waar man en vrouw aan opium alleen te samen bijna een halven gulden daags noodig hadden, daar kon het moeilijk anders of het voor de djagoeng verkregen geld was weldra verteerd. Niet dat Troeno te lui was om te werken, integendeel hij was er steeds op uit om wat te verdienen, dan eens met den verkoop van boschproducten, dan weder met het overnemen van heeren- of wachtdiensten voor dessagenooten. Gelukkig begon de koffiepluk en kon Bohsainum weder dagelijks op Kali Bidji geld verdienen, wel niet veel, want er was nog niet veel koffie rijp, maar toch voldoende om met behulp van de verdiensten van Troeno in hun dagelijksch onderhoud te voorzien, zoodat ze vrij van schuld bleven. Zoo naderde het einde van den regentijd en daarmede begon het tijdperk der koortsen. Vele dessalieden kregen daar hinder van en zelfs bezweek een enkele onder de hevige aanvallen. Troeno, die door zijn voortdurend waarnemen der wachtdiensten meer nog dan de anderen aan de nachtelijke dampen bloot stond, ontliep dit keer de ziekte niet. Zware koortsaanvallen sloopten | |
[pagina 191]
| |
in enkele dagen dermate zijne krachten, dat aan werken voor hem niet te denken viel. Gelukkig hield de koorts niet aan, want anders zou ook hij zeker de ziekte ten offer gevallen zijn, maar er ging nog eenigen tijd voorbij, voordat zijne krachten voldoende teruggekeerd waren en hij weder wat verdienen kon. Bohsainum was al dien tijd geregeld naar de onderneming gegaan en had haar best gedaan om zooveel mogelijk te verdienen. De koffieoogst viel echter ontzettend tegen, de bladziekte was daar oorzaak van en terwijl andere jaren eene goede plukvrouw veertig en vijftig cents per dag verdienen kon, was daar thans geen sprake van. Met moeite wist Bohsainum het tot twintig cent te brengen en slechts eene enkele keer, als zij bijzonder geluk had, verdiende ze een kwartje. Het behoeft dus niet gezegd dat met deze geringe verdienste, waarvan zij ook Troeno's onderhoud bekostigen moest, het haar niet mogelijk was uit de schuld te blijven en toen Troeno dan ook eindelijk weder geheel hersteld was en de verdiensten weder beter werden, waren ze een vrij groot bedrag aan den warong schuldig. Daar de waronghouder op afbetaling aandrong, overlegde Troeno met zijne vrouw wat hun te doen stond. Bohsainum meende, dat het thans tijd was eens te probeeren van den opziener van Kali Bidji wat geld los te krijgen. Kasira was daar nu bijna een jaar en zou wel genoeg invloed daartoe kunnen uitoefenen. | |
[pagina 192]
| |
Zoo gezegd, zoo gedaan. Op den namiddag ging Bohsainum naar de onderneming en begaf zich naar de opzienerswoning. Gedurende de ziekte van Troeno was Kasira eenige malen heimelijk bij hen geweest. Haar heer wilde namelijk niet, dat zij naar de dessa ging. Zoo'n jong mooi meisje en dan in de dessa, waar al haar oude speelmakkers woonden, dat vertrouwde hij niet erg. Zeer blijde was Kasira hare moeder te zien en overlaadde haar met kleine attenties. Zij nam haar mede naar de achtergalerij, waar het lekker koel was en daar bleven ze gezellig zitten praten. Haar heer was naar de tuinen en zou wel het eerste uur niet terugkomen, zoodat ze allen tijd hadden. Eerst liet de moeder het uitgelaten meisje maar praten, doch toen Kasira eindelijk tot bedaren kwam en niets meer te vertellen had, bracht Bohsainum haar op de hoogte van de treurige omstandigheden, waarin hare ouders verkeerden. Kasira had diep medelijden met haar en beloofde met haar heer over de zaak te zullen spreken, doch zij meende te moeten waarschuwen, niet te stellig op zijne hulp te rekenen, want in geldzaken was hij uiterst streng. Even later kwam de Hollander het erf op, waarop Kasira snel hare moeder naar de keuken zond. Bohsainum maakte daar een praatje met de kokkie en wachtte. Lang duurde het, zeer lang. Eindelijk kwam Kasira met betraande oogen aan. Zwijgend drukte ze hare moeder een rijksdaalder | |
[pagina 193]
| |
in de hand en fluisterde daarbij bijna onhoorbaar: - Dit heb ik alleen kunnen krijgen. Daarop ging zij weder naar de woning en daar de kentong geslagen werd voor de afbetaling, haastte Bohsainum zich om vóór donker tehuis te zijn. Het was weinig, een rijksdaalder, vond Troeno en hielp hun niet veel. Hij was reeds naar de warong geweest en had afgemaakt, dat als hij de ketella, die nu volwassen was, daar afleverde en nog vier gulden bij betaalde, men de schuld voor vereffend zou rekenen. Nog anderhalve gulden kwamen zij dus tekort en bleef er niets anders over dan hunne nieuwe kleederen te verpanden, die zij van het huwelijk van Sainum hadden en sedert zuinig bewaard waren. Den volgenden dag rooide Troeno, met behulp zijner vrouw, de ketella en bracht die naar de warong, wat heel wat tijd kostte, daar hij meermalen heen en weder moest loopen. Met moeite kreeg hij voor dien dag nog opium voor zich en zijne vrouw en slechts tegen de stellige belofte, den volgenden dag alles te zullen afbetalen. Den volgenden ochtend ging Troeno met het pakje kleederen naar Tjandoeredjo. Tan Tiauw stond aan den weg. De Chinees meesmuilde, toen hij den koppigen dessaman herkende en zag, dat het laatste goed verpand werd. - Is dat jou goed? vroeg hij. - Jawel, zeide Troeno kortaf. - Kijk, je kind is huishoudster bij een rijke Hollander en jij moet je goed verpanden. Waarom | |
[pagina 194]
| |
vraag je geen geld aan den heer van je dochter? Troeno hinderde den sarrenden toon, waarop dit gezegd werd, maar zonder antwoord te geven, liep hij door naar het hokje waar de Chineesche klerk zat, die de panden ontving. De man maakte het pak los, bekeek het goed en vroeg hoeveel hij hebben wilde. - Vijf gulden, zeide Troeno. - Neen, was het eenige antwoord en het goed werd teruggegeven. Wat nu te doen? Geld moest hij hebben, al was het dan ook iets minder. - Hoeveel geeft u dan? - Anderhalve gulden. En toen hij niet dadelijk antwoord bekwam, vervolgde de man: ‘Nu ja of neen? Zwijgend reikte Troeno het pakje over. Bijna met weerzin nam hij het geld aan en verliet verbitterd het erf. Wat waren nu anderhalve gulden? Slechts een paar dagen was het goed door hen gedragen, dat hun nieuw, meer dan vijftien gulden had gekost. Had hij het maar liever verkocht, dan zou hij meer dan het dubbele gekregen hebben. Het was waar, dan was hij zijn goed kwijt, maar zou hij het nu ooit terugzien? Zou hij ooit voldoende geld bij elkander hebben om dit pand weder in te lossen, waar ruim 70 percent rente op kwam. Ja, zeventig percent, eene kolossale som, maar veel te klein in de oogen van den Chineeschen pachter, die dit door handige kunstgrepen weet op te voeren tot 200 percent en hooger. Hoe lang nog zal het Gouvernement gedoogen, | |
[pagina 195]
| |
dat de Javaan zoo schromelijk wordt geëxploiteerd door Chineesche pachters? Hoe lang nog zal de Javaan, uitgezogen door gele woekeraars, zoodra hem tegenspoed als ziekte of misoogst treft, zijn toevlucht moeten nemen tot deze ellendige woekerholen, veelal ondergebracht in prachtige paleizen door de rijkgeworden pachters gebouwd? Hoe lang nog? Bijna nimmer ziet de inlander zijn goed terug, want slechts zeer zelden is hij in staat het verpande tijdig in te lossen. Immers eenmaal in geldverlegenheid mag hij blijde zijn den slechten tijd door te komen, zonder gebrek te lijden en is er van overleggen geen sprake; zelfs als eindelijk geoogst wordt is het produkt, tengevolge van het bezwaren met voorschotten, veelal reeds het eigendom van woekeraars. Als regel moet hij dus het pand laten vervallen en verliest zijn goed voor het luttele bedrag, dat daarop gegeven werd. Wel bestaat er eene bepaling, dat de vervallen panden openbaar verkocht moeten worden en hetgeen het pand meer opbrengt dan voorschot plus rente en kosten aan den eigenaar moet uitgekeerd, maar.... men is nu eenmaal op Java en heeft te doen met Chineezen. Men behoeft niet jarenlang in Indië geweest te zijn om te begrijpen, dat moeilijk te controleeren voorschriften al zeer zwakke bescherming geven, waar voor sluwe Mongolen kans bestaat iets van inlanders te halen. Een Chinees, die een dergelijk voorschrift niet weet te ontduiken | |
[pagina 196]
| |
als daarmede wat te verdienen valt, is al even groote zeldzaamheid als een Javaan, die vertrouwen genoeg heeft in zijne Bestuurders om hunne hulp in te roepen, ten einde recht te verkrijgen. Als de Chinees den man, die komt hooren wat zijn eigendom heeft opgebracht, eenvoudig met een praatje wegzendt, wat blijft den eenvoudigen dessaman dan anders over, dan stil heen te gaan verwenschende den handlanger van het Gouvernement, die hem zijn goed ontsteelt? Waarom heeft de inlander geen vertrouwen in zijne Bestuurders, waarom zoekt hij geen recht? Och, ieder die op Java bekend is, zal weten dat klagen voor den kleinen man eene hoogstgevaarlijke waaghalzerij is. Bovendien, hoe kan hij weten of het Gouvernement in deze ter goeder trouw is? Het verdient immers aan de pandhuispacht. Hoe is het gegaan met het hoofdgeld, en andere belastingen, die vrijstelling zouden geven van heerendiensten? Het hoofdgeld werd geheven en wordt nog steeds gevorderd en de heerendiensten? Men bemerkt geene vermindering en heeft ze nog in alle soorten: wegenarbeid, wachtdiensten, politiediensten, arbeiden aan ver verwijderde irrigatiewerken enz. Het vertrouwen van den inlander in het Gouvernement kan dus niet bijster groot zijn en is het ook niet. Vandaar dat de kleine man zoo achterdochtig is en achter iedere nieuwe printahGa naar voetnoot1) zelfs welke niet de beste bedoeling | |
[pagina 197]
| |
tot zijn voordeel gegeven wordt, een nevengedachte zoekt, waarvan hij ten slotte de dupe zal worden.Ga naar voetnoot1) Waarom verzorgt de inlander zijn tabak, zijn djagoeng, de arenboomen in het woud, maar laat, zoodra de gedwongen cultuur ingetrokken is, de koffieaanplant, waaraan hij toch zooveel arbeid besteed heeft, zoo spoedig mogelijk in de wildernis verstikken? Het antwoord hierop is inderdaad treurig. Hij vreest, dat de boomen anders in een gunstig, groeizaam jaar weder een gezond aanzien zullen krijgen en vrij aardig produceeren en hij meent zeker, dat dan het Gouvernement alle beloften zal vergeten en de gedwongen cultuur opnieuw invoeren, waardoor hij weder, als voorheen, dagen lang zal moeten werken zonder uitzicht op eene eenigszins redelijke belooning. En niet alleen de eenvoudige dessaman, die men veelal voor dommer verslijt, dan hij werkelijk is, maar zelfs vele inlandsche Hoofden kan men veilig aannemen, dat dezelfde meening zijn toegedaan en het spoedig afsterven der koffieplantsoenen hun niet ongevallig is. Anders zou dit verwaarloozen niet plaats vinden, daarvoor kijkt de Javaan zijne Hoofden te veel naar de oogen. Men moet in aanmerking nemen, dat de inlander | |
[pagina 198]
| |
een kind is, en even angstvallig als gewaakt dient te worden om het vertrouwen van een kind in zijn opvoeders niet te schokken, even voorzichtig moet men daarin bij den inlander zijn. Als kind moet de inlander behandeld worden. Daarom ook geen Hollandsch leeren door den kleinen man, evenmin als men een klein kind alles leert wat volwassenen doen. Een dessaman, die Hollandsch spreekt, zou een even groot misbaksel zijn, als een jongen van tien jaar met een sigaar in zijn hoofd en een glas bitter voor zich. Alvorens den inlander Hollandsch te leeren, ontwikkele men hem en drage wat meer zorg voor zijne materieele belangen, opdat hij meer reden heeft ons Bestuur op prijs te stellen, anders zal de kennis van het Nederlandsch hem nog ongelukkiger maken dan hij is, daar hij dan beter zal inzien hoezeer hij ten achteren gesteld wordt en zou de hem opgedrongen taalstudie bijna zeker een groot gevaar worden voor de rust der Kolonie. Het geven van kiesrecht aan inlanders, wat enkele in woord en schrift aanbevelen, zou eveneens een onvergeeflijke fout zijn. De inlander moet geleid worden en niet zelf leiden. Het laatste zou dezelfde resultaten hebben voor orde en vooruitgang als het overlaten van inrichting van school en onderwijs aan de kostschooljongens. Zoo goed als voor schooljongens ouders of voogden en leeraren noodig zijn, evengoed moet de inlander een gezag boven zich hebben, dat hem leidt. Degenen, die dat gezag uitoefenen, moeten | |
[pagina 199]
| |
echter niet alleen strikt rechtvaardig en volkomen op de hoogte zijn van het gemoeds- en zieleleven der hun toevertrouwde bevolking, maar ook steeds de belangen van den inlander voor oogen hebben, over hem waken en hem tot leidsman dienen, dus datgene zijn wat een goed onderwijzer is voor het kind. En gelukkig vindt men onder het ambtenaarscorps, dat met het bestuur over Afdeelingen en Gewesten belast is, mannen, die hunne taak zoo opvatten, maar zij kunnen helaas niet verhinderen, dat een Wetgevend Lichaam in het Moederland, naar wij hopen niet ongevoelig voor, maar dan toch onbekend met de werkelijke belangen der bevolking van de Kolonie, dikwijls aan de onbillijkste maatregelen zijne goedkeuring hecht. Hoe moet zulk een ambtenaar, die deze maatregelen, hoe ook door hem verfoeid, verplicht is in te voeren en te handhaven, zich daarbij gevoelen? En als hij in zijn toespraak tot de inlandsche Hoofden bij de eerstvolgende officiëele gelegenheid, spreekt, zooals na de Havelaarsperiode meer en meer gebruikelijk, van het verlangen der Regeering dat de belangen van den kleinen man behartigd zullen worden, moeten hem dan zijne eigene woorden niet als bittere satire in de ooren klinken? Alleen medegevoel met den inlander en de oprechte wensch om tot diens welzijn werkzaam te blijven, kan een man van karakter onder deze omstandigheden terughouden van ontslag-aanvrage | |
[pagina 200]
| |
of hem behoeden voor verlies van allen ijver en energie in de vervulling zijner ambtsplichten. Laat de volksvertegenwoordiging in Nederland toch zelf beseffen dat de enorme en verscheiden belangen van zulk een uitgestrekt gebied als Oost-Indië, grondiger behandeling vereischen dan waar zij toe in staat is. Laat zij zich niet langer tevreden stellen met verklaringen aan te hooren van een enkel deskundige, door den Minister als zoodanig voorgesteld, welke persoon alleen een eigen opinie verdedigt, zoodat men slechts een geheel eenzijdig advies te hooren krijgt. Zeker er zijn enkele Indische specialiteiten onder de volksvertegenwoordigers, maar hoe weinigen zijn dat? Men kan toch van hen niet verlangen dat zij van alle onderscheidene aangelegenheden in de uitgebreide Kolonie volkomen op de hoogte zijn. Daartoe heeft men meer mannen noodig, van uitgebreider ondervinding, ieder op een afzonderlijk gebied; doch zal men ooit zooveel Indische specialiteiten in de Kamers zien? Is het wel van de kiesdistricten in Nederland te vergen, dat zij hunne eigen belangen veronachtzamen en in plaats van een met eigen nooden bekend persoon af te vaardigen, die in hun voordeel kan werkzaam zijn, hun stem uitbrengen uitsluitend in het belang van Indië, dat zoo ver, zoo heel ver af ligt? Is het voor de Volksvertegenwoordiging zelf geen treurig feit, dat de behandeling van het voornaamste der Indische aangelegenheden, de | |
[pagina 201]
| |
begrooting, uitgesteld moet worden, omdat... de opkomst der leden te gering is? Niet dat dit wegblijven gelaakt moet worden, integendeel, beter dan zijn stem uit te brengen in zaken, waarover men toch geen oordeel kan vellen en daardoor gevaar te loopen onwillens tot het aannemen van een noodlottig voorstel mede te werken, veel beter en veel openlijker is het zich terug te trekken. Maar nu de Kamerleden niet geschroomd hebben reeds eenmaal op deze wijze ruiterlijk te verklaren dat de Indische zaken hun niet genoeg bekend zijn, laten zij nu ook verder gaan en zich een Koloniale Raad toevoegen tot hulp en voorlichting. In dien Raad behooren alle belangen vertegenwoordigd te zijn en alleen mannen zitting te hebben, die lange jaren in de Kolonie hebben doorgebracht en hij wie men rijpe ervaring veronderstellen mag. Geen lichaam, dat uitvoerende macht bezit, behoeft die Koloniale Raad te zijn. Indië is eenmaal eene Nederlandsche Kolonië en mag dus niet aan de macht van Nederland onttrokken worden. Nederland en daarmede de Nederlandsche Kamers zijn en moeten blijven verantwoordelijk voor het welvaren van Indië. Er bestaat evenwel geen enkelen grond om te veronderstellen, dat die Volksvertegenwoordiging ongemotiveerde oppositie zal voeren tegen maatregelen, die voorgesteld worden door een Kolonialen Raad, bestaande uit mannen, van wie bekend is, dat zij de capaciteiten bezitten om te beoordeelen, wat goed en nuttig voor de | |
[pagina 202]
| |
Koloniën zal zijn. Wanneer die Raad als permanente staatscommissie onvermoeid het geheele jaar werkt kunnen zeer veel zaken door haar worden behandeld en geheel gereed ter aanneming door den Minister aan de Kamers worden overgelegd. De volksvertegenwoordiging zal dan slechts te beoordeelen hebben of het met de belangen van Nederland in strijd zou zijn om hare sanctie te geven. Zoo zou in korten tijd enorm veel goeds voor Indië tot stand kunnen komen waardoor de Kolonie gebaat zou worden en zou een einde zijn gemaakt aan het omslachtig gehaspel dat thans zoo hoogst belemmerend werkt op een behoorlijke voortgang van zaken, terwijl die Minister, die werkelijk het goede wil, bijna bezwijkt onder den veel te zwaren last hem op de schouders gelegd. |
|