Pàh Troeno
(1901)– Boeka– Auteursrecht onbekend
[pagina 170]
| |
Negende hoofdstuk.Een korten tijd ging nu alles goed, tot op een avond bij de uitbetaling te Kali Bidji aan de vrouwen werd medegedeeld, dat, daar er nog maar zoo weinig vrouwenwerk te doen viel, hiertoe voortaan alleen de op de onderneming wonende vrouwen zouden worden toegelaten. Het was eene harde slag voor het huisgezin van Troeno. Wat moesten ze nu beginnen? Al werkte zij niet, toch moest Bohsainum haar opium hebben en Troeno verdiende nauwelijks genoeg om buiten zijn eigen opium het noodigste voedsel voor zijn gezin te bekostigen. De eerste dagen trachtte Bohsainum aan geld te komen door verkoop van de vruchten, die op het erf groeiden: na de rijpe, de halfrijpe en toen die bron uitgeput was, zocht ze met hare kinderen lombok in de wildernis bij de woning. Nadat ook dit niets meer opleverde, ging ze kemirinoten verzamelen in het bosch, doch veel kemiriboomen waren er niet en weldra viel ook daarmede niet genoeg te verdienen, zoodat zij, om | |
[pagina 171]
| |
tiké te krijgen, zich genoodzaakt zag nieuwe schulden bij den warong te maken. Daar maakte men eerst bezwaar, maar door zich te verbinden de geheele productie hunner ketella-aanplant tegen geringen prijs aan den warong te zullen verkoopen, gelukte het Bohsainum opium geborgd te krijgen. Troeno deed wat hij kon. Den geheelen dag was hij aan het werk om boschproducten te verzamelen en te verkoopen of om tegen vergoeding voor de andere bewoners in heerendienst op te komen, want als een Javaan het slechts even betalen kan, komt hij zelt niet op voor die gehate dwangdiensten. Bovendien nam Troeno, om nog wat daarbij te verdienen, voor velen des nachts de wachtdienst waar, zoodat hij bijna nimmer tehuis sliep. Op een morgen weder van een wachtdienst tehuiskomende, kwam Kasira met betraand gelaat hem tegemoet. Niets goeds vermoedend, vroeg Troeno onrustig: - Wat is er? - Vannacht is al de ketella door dieven medegenomen. Een oogenblik bleef Troeno als verstomd staan, toen vroeg hij toornig: - Was je moeder dan niet tehuis? Of is het soms niet te hooren, als menschen dat doen? Onder het uiten der laatste woorden was hij de woning binnengetreden en zijne vrouw, die den laatsten zin gehoord had, viel kwaad uit: | |
[pagina 172]
| |
- Zeker is dat te hooren. Ik ben zelfs naar buiten gekomen, maar het waren twee mannen en ik ben maar eene vrouw. Troeno begreep nu, dat zijne vrouw geen schuld had en bedacht, dat ook voor haar deze diefstal eene zware slag was. Hij deed haar daarom geen verwijten meer, maar vroeg hoe de zaak zich dan had toegedragen, waarop Bohsainum hem vertelde, dat zij in het begin van den nacht leven gehoord had en meenende, dat een paar wilde zwijnen door de paggar gebroken waren en zich in de ketella-aanplant tegoed deden, naar buiten was gekomen om die te verdrijven. Hevig was zij verschrokken, toen ze, in plaats van wilde zwijnen, twee mannen gewaar werd, die op hun gemak bezig waren de planten uit te trekken en de wortels in zakken te vergaren. Op hare nadering had een hunner opgekeken en herinnerde ze zich hem wel op Kali Bidji gezien te hebben. Volgens zeggen van de menschen daar, werkte hij nooit en deed niets dan stelen. Op haar vraag, wat ze daar deden, had de man brutaal geantwoord, dat ze wat ketella weghaalden omdat ze gebrek leden, daarop had hij haar gevraagd, wat zij buiten deed in den nacht en haar den raad gegeven dadelijk naar binnen te gaan. Daarbij had hij haar zoo dreigend aangekeken, dat zij doodsbang voor den roover, die een groote klewang in de hand hield, snel naar binnen was gegaan en de deur goed gesloten had. Zij had den man nog eenige bedreigingen hooren uiten | |
[pagina 173]
| |
en had den geheelen nacht geen oog meer toegedaan, steeds vreezende, dat de dieven het huis zouden binnendringen. Eerst 's ochtends, toen het licht werd, had ze den moed gevonden naar buiten te komen en had toen gezien, dat bijna al de kettela gestolen was. Waarschijnlijk waren de dieven een paar maal heen en weder geloopen, want er was veel te veel om in één keer te kunnen dragen. Troeno was woedend en wilde den naam van den dader weten, doch zijne vrouw herinnerde zich die niet, maar zou hem den man wel eens aanwijzen. Ze raadde Troeno evenwel sterk af om iets tegen de roovers te ondernemen, want met zulk gespuis moest men voorzichtig zijn. Toch wilde Troeno in ieder geval het gebeurde aan den loerah rapporteeren en begaf zich daartoe naar diens woning. Kariomedjo hoorde zwijgend het verhaal aan. Het deed hem goed, dat Troeno gestraft was voor zijne brutaliteit; ook zou die nu wel geldnood krijgen en eindelijk zijne dochter willen afstaan. De Chinees liet hem daarover maar geen rust en beweerde, dat hij als loerah middelen genoeg had om Troeno klein te krijgen. Tot al te krasse maatregelen evenwel wilde Kariomedjo zijne toevlucht niet nemen. Hij was bang genoeg, dat al hetgeen hij gedwongen was voor den duwen, gewetenloozen Chinees te doen, hem den een of anderen dag leelijk zou opbreken, maar voorloopig had de pachter hem nog in zijne macht, want in den | |
[pagina 174]
| |
eersten tijd kon hij stellig zijne schuld nog niet afdoen. Wat de diefstal betrof, zeide hij Troeno, dat hij aan de zaak niets kon doen. Bohsainum had de buren maar moeten waarschuwen of hem, loerah, bericht moeten zenden; nu gaf het niets meer om onderzoek te doen; ketella was er in deze dagen overal en er viel niet uit te maken of daar gestolene onder was of niet. Dat Bohsainum een der dieven herkend had, kon zij wel beweren, maar hoe kon ze nu 's nachts bij donkere maan iemand herkennen? De assistent-wodono zou hem bestraffen als hij met zulke bewijzen aankwam. Het oppakken van den bandiet was zeker gemakkelijk genoeg, maar als hij na korten tijd weder los kwam, wat dan? Hij, loerah, had geen pleizier de dupe te worden van de wraakzucht van zulk een boef, welken hij zeer wel in staat achtte zijne woning in brand te steken. Als Troeno onderzoek wilde doen en bewijzen zoeken dan kon hij zijn gang gaan, maar hij, loerah, bedankte daarvoor. Met deze magere troost kon Troeno gaan. Hij onderzoek doen? Het zou wat geven! Er bleef hem niets anders over, dan eenvoudig te berusten in het noodlot. Van werken kwam dien dag niets. Moedeloos zat Troeno in de woning. Nu hij eindelijk de vrucht van zijn werken zou oogsten, moest hij toelaten, dat een paar boeven, te lui om zelf te werken, ongestraft de voordeelen genoten van hetgeen hem zooveel arbeid gekost had. | |
[pagina 175]
| |
Tegen het middaguur ging Kasira naar de warong om wat toespijs te halen, doch kwam terug met de boodschap, dat niets meer op afrekening gegeven werd en de geheele schuld ten bedrage van vijf gulden ten spoedigste moest afgelost worden, want dat de waronghouder het geld als werkkapitaal voor zijne zaak noodig had. Troeno vermoedde, dat de loerah niet vreemd was aan dezen strengen eisch van zijn schuldeischer en weldra kreeg hij het bewijs, dat hij goed gezien had. Tegen donker ging hij als gewoonlijk naar de warong om te schuiven; waarvoor hij het noodige geld zorgvuldig bewaard had. Toen hij daarna terugkwam in zijne woning, deelde zijne vrouw hem mede, dat er eene vrouw geweest was, die namens Tan Tiauw geld kwam aanbieden. Volgens die vrouw had de Chinees gehoord van het ongeluk, dat Troeno getroffen had en was nu gaarne bereid met voorschot te helpen. Bohsainum had begrepen dat de conditie natuurlijk zijn zou het afstaan van Kasira, dus feitelijk een verknopen van haar kind. Hoe haar dit ook tegen de borst stuitte, toch had ze de vrouw niet met eene weigering durven wegsturen, maar gezegd er met haar man over te zullen spreken. Dien nacht zou de vrouw bij den loerah blijven. Eerst was Troeno kwaad op zijne vrouw, dat zij het mensch maar niet onmiddellijk weggezonden had, maar Bohsainum wist hem spoedig tot rede | |
[pagina 176]
| |
te brengen. Hun toestand was lang niet rooskleurig. Hadden ze jongens gehad in plaats van meisjes, dan was er nimmer van gebrek sprake geweest, maar nu de onderneming geen werk meer voor de vrouwen had, viel er voor de meisjes en haar niets te verdienen en ze moesten toch leven. Lang overlegden de beide eehtgenooten, hoe ze zich door den tegenspoed zouden heenslaan, maar al was het hun tot dusverre nog steeds gelukt, het hoofd boven water te houden, thans wisten ze geen uitweg meer. Goed om te verpanden of te verkoopen hadden ze reeds lang niet meer, niets bezaten ze dan hunne beide kinderen. Ze zouden dus moeten beproeven van de meisjes eenig voordeel te trekken, doch Troeno wilde er niets van weten, dat zijne Kasira naar Tan Tiauw zou gaan. Ten laatste kwam Bohsianum met een nieuw voorstel. Zij deelde haren man mede dat mijnheer de opziener van Kali Bidji de laatste dagen, toen Kasira medewerkte, zeer veel notitie van het meisje genomen had. De andere vrouwen was dit opgevallen en men had Kasira zelfs zoo geplaagd, dat deze daar bepaald boos over geworden was. Den laatsten dag had mijnheer lang met de mandoeresGa naar voetnoot1) staan praten en toen hij weg ging, was de mandoeres bij haar gekomen en had haar over Kasira gesproken. | |
[pagina 177]
| |
Hoewel de vrouw het niet zoo rechtuit noemde, kwam het toch daarop neder, dat mijnheer geen huishoudster had en Kasira wel daarvoor zou willen hebben. Op de vraag van Troeno, waarom zij hem daar niets van gezegd luid, antwoordde zijne vrouw, dat zij vreesde hem hoos te zullen maken. Zelfs was er een paar dagen geleden, nadat zij reeds lang niet meer op de onderneming kwamen, een mandoer geweest om namens den opziener nogmaals voor Kasira moeite te doen, doch ook dat had zij beter geacht te verzwijgen. Troeno dacht na. Zijne vrouw had gelijk; had ze hem vroeger over een dorgelijk voorstel gesproken dan zou hij woedend geworden zijn en zou haar gevraagd hebben of zij daarom van God kinderen had gekregen om er de bijzit van een Hollander van te maken, maar de omstandigheden waren veranderd en al bleef het in zijn oog eene laatste wanhopige daad om zijn kind aan een Hollander te geven, toch moest hij erkennen, dat het thans bepaald eene uitkomst zou zijn. Honderdmaal beter was het voor het meisje, de bijzit te zijn van een Hollander, die in een God geloofde dan te moeten dienen ter voldoening van de lusten van een Chinees met zijnen duivelachtigen godsdienst, die haar eenvoudig als koopwaar zou beschouwen en bij kans op winst aan anderen zou overdoen zonder zijn slachtoffer of hare familie daarin te kennen. Bovendien al was het een treurig geval een kind aan een Hollander te ver- | |
[pagina 178]
| |
koopen, toch viel niet te ontkennen, dut Kasira in de dessa als een gevallen deern beschouwd werd en de toekomst daar voor haar zeer donker was. Rijpelijk overwoog Troeno de zaak en lang zocht bij naar eene hetere oplossing, doch te vergeefs en zoo sprak hij met zijne vrouw af, dat zij zeer vroeg in den morgen naar Kali-Bidji zou gaan om, voordat het werkvolk den arbeid aanving, de mandoeres te spreken en te trachten door haar uit te vorschen, welke voorstellen mijnheer de opziener ten opzichte van Kasira wilde doen. Mocht de opziener geen gunstig voorstel doen, dan zou hun niets anders overblijven dan met hunne kinderen in alle stilte weg te trekken en ver, zeer ver weg, waar niemand hen kende, op eene onderneming te gaan wonen. Vreeselijk zou het zijn perceelmenschen te worden, zonder eigen woning en door ieder dessaman met minachting te worden aangezien, maar geen anderen uitweg restte hun. Den volgenden morgen, terwijl het nog donker was, ging Bohsainum met Kasira op weg. In angstige spanning bleef Troeno achter en lang werd zijn geduld op de proef gesteld. De zon ging op, begon reeds kracht te krijgen en nog was Bohsainum niet terug. De vrouw, door Tan Tiauw gezonden, kwam antwoord halen en hij zond haar weg met de boodschap, dat hij zelf wel in Tjandoeredjo zon komen. In de dessa werd het stil, allen gingen aan hunne bezigheden maar Bohsainum kwam met opdagen. | |
[pagina 179]
| |
Het werd middag, Troeno gevoelde zich ziek. Hij kon niet meer buiten opium, doch had geen geld om het te koopen. Enkele door de dieven in het halfdonker achtergelaten stukken wortel had Sainum gekookt en in treurige stemming deden vader en dochter daarmede hun middagmaal. Veel voedsel zat er niet in, maar het vulde tenminste en kostte niets. Nadat de grootste hitte voorbij was kwam de waronghoudster. Zij vorderde afbetaling van de schuld en toen Troeno verklaarde geen eent te hebben en dat niets meer te verpanden viel, werd zij kwaad en verweet hem, dat hij zijne dochter niet wilde laten werken. Hij was toch immers niet van adel. Als hij haar bij Tan Tiauw in dienst liet gaan, dan zou hij zijn schuld kunnen afdoen. Vreeselijk ging de vrouw tekeer en Troeno wist niet wat te antwoorden, zoo schaamde hij zich voor de lieden, die buiten op de weg stonden te luisteren. Gelukkig, eindelijk ging de vrouw weg en had Troeno misschien nog geweifeld, nu was hij overtuigd, dat als er geen uitkomst kwam, zij de dessa zouden moeten verlaten. Eerst tegen donker kwam Bohsainum met hare dochter terug. Het was een lang verhaal, dat zij te doen had. De mandoeres was naar de passer te Tjandoeredjo geweest en vrij laat teruggekomen. Toen Bohsainum haar het doel harer komst had medegedeeld, had de vrouw zich uitermate voorkomend betoond en was ook tegen Kasira zeer aardig | |
[pagina 180]
| |
geweest. He mandoeres was daarna naar de opzienerswoning gegaan en had met de kokkie gesproken, die gezegd had, dat zij eerst het eten voor mijnheer moest klaar maken, maar op den middag, als mijnheer na het eten wat sliep, in de kampong zou komen. Bohsainum en Kasira waren hij de mandoeres blijven wachten en hadden daar gegeten. Tegen één uur was de kokki gekomen. Het was eene oude vrouw. Zij had allerlei zaken gevraagd en ook veel met Kasira gesproken. Zij vond het zeer geschikt, dat Kasira niet zoo uit de dessa kwam, maar reeds bij Hollanders gediend had, daardoor zou zij zich beter in hare nieuwe positie kunnen schikken en gemakkelijker met mijnheer kunnen omgaan. Ten laatste was ze weggegaan om met mijnheer over het meisje te spreken. Bohsainum zou in de kampong blijven. Een paar uur had het geduurd, voordat de vrouw weer kwam. Zij vertelde dat mijnheer haast had gehad om naar het werk te gaan zien en eerst na zijne terugkomst haar had aangehoord. Mijnheer had haar nu opgedragen Bohsainum te roepen. Opzettelijk had ze niet gezegd, dat Kasira, ook in de kampong was en moest het meisje maar zoolang wachten. Bohsainum was met haar medegegaan en had in de achtergalerij moeten komen, waar mijnheer haar gevraagd had wat zij wilde. Zij had gezegd, van de mandoeres te hebben vernomen, dat mijn- | |
[pagina 181]
| |
heer hare dochter wel tot huishoudster wilde hebben en dat zij nu inlichting kwam vragen. Daarop had de opziener haar geantwoord dat als zij Kasira wilde afstaan, hij het meisje voor njai wilde nemen en haar veel schadevergoeding zou geven. Eerst had mijnheer geen bedrag genoemd, later tien gulden, maar na veel over en weer praten had mijnheer toegestemd om dertig gulden te betalen. Op verzoek van de kokkie had hij dadelijk vijf gulden voorschot gegeven. Van die vijf gulden had zij de kokkie een rijksdaalder afgestaan op afbetaling van een mooie kain. De kokkie had die, naar zij zeide, maar eenmaal gedragen en hoewel voor tien gulden gekocht, haar voor vijf gulden overgedaan, omdat Kasira, zooals zij beweerde, als zij kwam, er een beetje netjes moest uitzien. Troeno kon niet nalaten zijne vrouw in de rede te vallen en op te merken dat vijf gulden veel te veel was en dat, als Kasira bij den opziener was, mijnheer zelf hare kleeding moest bekostigen en het dwaas zou zijn dat van het hun geschonken geld te nemen. Bohsainum verdedigde wel hare handelwijze, maar toch werd overeengekomen om den resteerenden rijksdaalder niet te betalen, doch Kasira zelf te laten verrekenen, waarvoor ze maar geld aan mijnheer moest vragen. Morgen zou Bohsainum naar Tjandoeredjo gaan en daar goedkoop katoen voor een baadje koopen. Wanneer ze dan vlug naar huis ging kon het geknipt en genaaid | |
[pagina 182]
| |
zijn vóór het middaguur en zou Kasira er netjes uitzien als zij haar, luidens de afspraak, tegen één uur kwam brengen. Zooals bepaald was, geschiedde en den volgengen middag, na haastig wat gegeten te hebben, begaf Bohsainum zich met Kasira, in haar nieuw gekocht baadje en kain gestoken, op weg naar Kali Bidji. Onder het gaan sprak het meisje niet veel. Zij gevoelde zich zoo vreemd en wist niet goed of zij waakte of droomde. Eigenlijk lachte het haar wel toe, huishoudster te zijn. Zij zou zich nu kunnen laten bedienen en de bedienden bevelen, of ontslaan naar verkiezing. Mijnheer was nog jong en was in den tuin altijd even aardig, ook zeiden alle menschen, dat hij zeer goedhartig was. Maar toch was ze bang en zou, als haar moeder niet bij haar geweest was, stellig zijn omgekeerd en naar huis teruggeloopen. Op de onderneming gekomen, hield de moeder zich niet zooals gewoonlijk op de passar op, maar ging rechtstreeks naar de opzienerswoning, waar zij met Kasira in de bijgebouwen de kokkie opzocht. - Is u daar? vroeg deze. - Ja, Boh. - Mijnheer eet nog, straks zal ik het gaan zeggen. Intusschen schoof zij Bohsainum de goed gevulde sirihdoos toe. Deze bediende zich en na de ingredienten met smaak tot een pruim gekauwd te hebben, schoof zij die tusschen onderlip en | |
[pagina 183]
| |
tanden, terwijl zij met eene handige beweging van den wijsvinger het bruin-roode sap wist te verwijderen, dat haar uit den mond vloeide. Toen de kokkie zag dat haar gast gereed was, vroeg zij vriendelijk: - Gebruikt het meisje geen sirih? - Nog niet, antwoordde hare moeder, beleefd glimlachend. - Dat is goed. Hollanders houden er niet van, dat hun njai sirih pruimt. - Boh kokkie, als ik mag, zou ik gaarne een verzoek doen. Nu mijn dochtertje nog zoo jong is en ik haar hier moet laten, wilde ik haar aan u overgeven. U is op leeftijd en kunt het meisje raden. Het meisje heeft hier geen bekenden. - Al heeft zij hier geen bekenden, Toenggah is immers dichtbij, meende de vrouw. - Al is het dichtbij, ik ben maar een dessavrouw. Ik heb mijn werk thuis. Ik kan hier niet dikwijls komen en zou ook niet durven. - O neen! Mijnheer is heel vriendelijk, die zal niet knorren. Het schijnt, dat mijnheer klaar is met eten. Wacht, ik zal even gaan zien. Stil bleven moeder en dochter bij elkander zitten, tot de kokkie terugkwam en hen uitnoodigde haar te volgen. Met een beklemd gemoed schreed Kasira voort; de oogen durfde zij niet opslaan en nadat ze met haar moeder op een haastig uitgespreid matje in de achtergalerij had plaats genomen en den blik van haar toekomstigen heer onderzoekend op zich voelde rusten, vormde ze | |
[pagina 184]
| |
in hare verlegenheid zulk een lieftallig beeld, dat de opziener wel van steen zou moeten zijn om daarbij onverschillig te blijven. Feitelijk viel niets meer te verhandelen. Alles was den vorigen dag besproken, maar om toch iets te zeggen, sprak de Hollander eindelijk tot Bohsainum: ‘Is dit je kind? - Jawel. Ik doe zooals mijnheer gisteren bevolen heeft. De Hollander vond dat daarmede genoeg was gesproken en achtte het jammer om het ‘enfin seul’ langer dan noodig uit te stellen. Hij stond daarom op en ging naar binnen. Even daarna kwam hij terug en beval de kokkie: - Laat het kind even mee naar de keuken gaan. Toen hij daarop met Bohsainum alleen was, reikte hij haar een handvol rijksdaalders over en geheel zakelijk, zooals hij gewend was tegen de koelies te spreken, zeide hij: - Gisteren heb ik al vijf gulden gegeven, dus bleef er nog vijf en twintig gulden over. Hier is het. Klopt het? Vluchtig telde de vrouw het geld, maar zij was te bang en voelde zich te vreemd om te weten wat zij deed. Haastig zeide ze daarom: - Ja het is in orde. Ik vraag verlof. - Wacht eens even. Ik heb nu gedaan wat ik beloofd heb, maar ik houd er niet van dat de moeder of andere familie van mijne huishoudster dikwijls komt. Nu heb ik veel geld gegeven, | |
[pagina 185]
| |
maar voortaan geef ik niets meer. Ik geef geen sangoe meer. Als een koud bad viel Bohsainum deze toespraak op het lijf. Zij had zich juist voorgesteld om later, als dit eerste geld verteerd zou zijn, van hare dochter of eigenlijk door Kasira van haar meester zoo af en toe een klein bedrag te vragen. Het voorstellende als kleine voorschotten voor noodzakelijke uitgaven, had ze gehoopt zoodoende een aardig melkkoetje te maken van het huishoudsterschap van hare dochter. Evenwel was zij te bevreesd om iets tegen te spreken, maar terwijl ze onderdanig een: ‘Jawel’ prevelde en zich naar de bijgebouwen begaf, nam ze zich vast voor later op die kwestie terug te komen. Zoo gemakkelijk zou ze zich niet op zijde laten zetten. Als Kasira maar eerst een tijdje daar was en de Hollander op haar verzot was, dan zou ze hem wel klein krijgen. Als hij dan geen geld gaf, dan zou ze haar kind bevelen om weg te loopen. Ze ging bij de kokkie niet meer naar binnen, maar staande aan de deur, zeide ze tot de oude vrouw: - Ik vraag verlof Boh. Het meisje vertrouw ik u toe. - Zeker, ik zal op haar passen, verklaarde de vrouw. - Kasira, ik ga naar huis, groette de moeder hare dochter. - Jawel, stamelde de arme kleine, die zich voelde als in een droom en moeite had om niet in een zenuwachtig snikken los te barsten. | |
[pagina 186]
| |
Terwijl de moeder het erf afliep, hoorde ze de zware stem van mijnheer roepen: - Kokkie, laat het kind hier komen. En toen ze, op den weg, nog even omkeek, zag zij haar dochtertje met haren nieuwen meester in de woning verdwijnen. Bohsainum gevoelde daarbij iets, alsof het hart haar toegenepen werd, maar zij troostte zich spoedig met de gedachte, dat het kind toch reeds den wellust van een Chinees ten offer gevallen was. Zoo was het toch maar beter, dan dat Kasira bij dien gemeenen Chinees van Tjandoeredjo was. |
|